Home

Hof van Justitie EU 27-01-1987 ECLI:EU:C:1987:38

Hof van Justitie EU 27-01-1987 ECLI:EU:C:1987:38

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
27 januari 1987

Conclusie van advocaat-generaal

G. F. Mancini

van 27 januari 1987(*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1.

Bij beschikking van 13 mei 1985, ter griffie ingekomen op 23 september daaraanvolgend, heeft de High Court te Dublin het Hof verzocht om uitlegging van artikel 4 van richtlijn nr. 79/7 van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, biz. 24). De nationale rechter wenst te vernemen, of deze bepaling sedert 23 december 1984, datum waartegen de Lid-Staten de nodige maatregelen hadden moeten vaststellen om de richtlijn in hun nationaal recht om te zetten, in Ierland rechtstreekse werking heeft.

De prejudiciële vraag is gerezen in het kader van twee gedingen die N. McDermott en A. Cotter tegen de minister van Sociale voorzorg en de Attorney-General hebben ingeleid. Beide verzoeksters zijn gehuwd en klagen erover dat zij om die reden een qua bedrag en duur geringere werkloosheidsuitkering ontvangen dan gehuwde mannen en ongehuwde mannen en vrouwen, ook al betalen zij even hoge premies als deze laatste categorieën.

In hoofdstuk 4 van deel 2 van de op het ogenblik van de feiten van kracht zijnde versie van de Social Welfare (Consolidation) Act 1981, werd immers bepaald:

  1. dat een gehuwde man, een ongehuwde man of een ongehuwde vrouw recht hebben op werkloosheidsuitkering gedurende een periode van 390 dagen vanaf de ontvangst van de eerste uitkering, terwijl een gehuwde vrouw er slechts gedurende 312 dagen recht op heeft;

  2. dat het bedrag van de uitkering voor een gehuwde vrouw lager is dan voor een gehuwde man, een ongehuwde man of een ongehuwde vrouw;

  3. dat een gehuwde man, een ongehuwde man of ongehuwde vrouw de naar het loon berekende uitkering gedurende 372 dagen ontvangen, terwijl een gehuwde vrouw er slechts 294 dagen recht op heeft.

Aan deze ongelijke behandeling lag een beginsel ten grondslag dat lange tijd het Ierse sociale-zekerheidsrecht heeft bepaald, namelijk dat een gehuwde vrouw geacht wordt ten laste van haar echtgenoot te komen wanneer zij met hem samenwoont en geheel of hoofdzakelijk door hem wordt onderhouden, terwijl een echtgenoot slechts wordt geacht ten laste van zijn echtgenote te komen, wanneer hij ten gevolge van een lichamelijk of geestelijk gebrek niet in staat is zelf in zijn onderhoud te voorzien en geheel of hoofdzakelijk door haar wordt onderhouden.

Op 16 juli 1985 heeft de Oireachtas (het Ierse parlement) door goedkeuring van de Social Welfare (No 2) Act 1985 richtlijn nr. 79/7 in nationaal recht omgezet. Bij deze wet werd het beginsel, dat de gehuwde vrouw automatisch ten laste van haar echtgenoot komt, afgeschaft en de gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid verwezenlijkt. Zij is op 15 mei 1986 met beperkte terugwerkende kracht in werking getreden, ingevolge de vaststelling — daags voordien — van de Social Welfare (No 2) Act 1985 (Section 6) (Commencement) Order 1986.

2. De feiten

Op 4 februari 1985 verzochten McDermott en Cotter de High Court om twee „conditional orders of certiorari” met het oog op de nietigverklaring van de beschikkingen waarbij de minister van Sociale voorzorg de betaling van werkloosheidsuitkering aan verzoeksters bij het verstrijken van de wettelijke periode van 312 dagen had stopgezet. Zij voerden aan, dat deze maatregelen in strijd waren met de rechten die zij aan artikel 4, lid 1, van de richtlijn ontleenden. Dit artikel bepaalt immers: „Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten... met betrekking tot de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen, de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening, de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.”

Als verweer legde de administratie twee afzonderlijke „affidavits” over, waarin zij verklaarde dat de aangehaalde bepaling de Lid-Staten een grote vrijheid liet bij de keuze van de uitvoeringsmaatregelen; deze bepaling zou derhalve geen duidelijke en nauwkeurige verplichtingen opleggen, wat volgens de rechtspraak van het Hof voor rechtstreekse werking vereist is.

Wegens deze tegengestelde opvattingen achtte de High Court het nodig het Hof om uitlegging van de betrokken bepaling te verzoeken. Zij heeft daarom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

  1. Hebben de bepalingen van richtlijn nr. 79/7/EEG, inzonderheid artikel 4 daarvan, sedert 23 december 1984 in Ierland rechtstreekse werking, zodat verzoeksters de subjectieve rechten die zij daaraan ontlenen, in rechte kunnen doen gelden ?

  2. Zo ja, betekent dit dat nationale bepalingen, als die van de hoofdstukken 4 en 6 van deel 2 van de Social Welfare (Consolidation) Act 1981, zoals gewijzigd, niet voor de rechter kunnen worden ingeroepen en dat verzoeksters, als gehuwde vrouwen wonend in een Lid-Staat die dergelijke bepalingen niet heeft ingetrokken, sedert 23 december 1984, wat de onderhavige sociale-zekerheidsuitkeringen betreft, recht hebben op gelijke behandeling en dit ten aanzien van die Lid-Staat in rechte kunnen afdwingen ?

3.

Deze vragen zijn niet moeilijk te beantwoorden. Het Hof heeft immers uitspraak gedaan over de draagwijdte van artikel 4, lid 1, van richtlijn nr. 79/7 in twee zeer recente arresten: het arrest van 24 juni 1986 (zaak 150/85, Drake, Jurispr. 1986, blz. 1995) en dat van 4 december 1986 (zaak 71/85, FNV, Jurispr. 1986, blz. 3855).

Met name in laatstgenoemd arrest overwoog het Hof dat die bepaling „zolang aan de richtlijn geen uitvoering was gegeven, ... vanaf 23 december 1984 kon worden ingeroepen om de toepassing van iedere met (dat) artikel strijdige nationale bepaling te beletten. Bij ontbreken van maatregelen ter uitvoering... hebben vrouwen recht op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren, waarbij die regeling, zolang aan genoemde richtlijn geen uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader blijft” (r. o. 23). In r. o. 25 voegt het Hof daaraan toe: „Een Lid-Staat kan zich niet beroepen op zijn beoordelingsvrijheid bij de keuze van de middelen voor de tenuitvoerlegging van het in richtlijn nr. 79/7 neergelegde beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid, om iedere werking te ontzeggen aan artikel 4, lid 1, dat zich ertoe leent in rechte te worden ingeroepen ook al is de richtlijn in haar geheel nog niet ten uitvoer gelegd.”

Het lijdt geen twijfel, dat deze uitspraken in de onderhavige zaak moeten worden bevestigd. Voor de argumenten die daarvoor pleiten, en die dus ingaan tegen de stelling van de Ierse en de Nederlandse regering in de onderhavige zaak, als zou artikel 4, lid 1, de Lid-Staten geen „duidelijke en nauwkeurige” verplichting opleggen, verwijs ik naar mijn conclusie in de aangehaalde zaak 71/85 (met name sub 3).

4. Op grond van een en ander geef ik het Hof in overweging de door de High Court te Dublin bij beschikking van 13 mei 1985 in de zaken McDermott en Cotter tegen de Ierse minister van Sociale voorzorg en de Attorney General gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

Sedert 23 december 1984, de einddatum van de termijn voor de tenuitvoerlegging van richtlijn nr. 79/7 van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, heeft artikel 4, lid 1, dat iedere discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie verbiedt, rechtstreekse werking.

Bij ontbreken van nationale maatregelen ter uitvoering van de richtlijn, hebben gehuwde vrouwen recht op toepassing van de regeling die geldt voor mannen die in een gelijke situatie verkeren, wanneer die regeling als gevolg van het ontbreken van een uitvoeringsregeling het enig bruikbare referentiekader is. Derhalve kunnen zij zich voor de nationale rechter tegen bepalingen die niet in overeenstemming zijn met het beginsel van gelijke behandeling, beroepen op de rechten die zij aan artikel 4, lid 1, van de richtlijn ontlenen.