Home

Conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn van 7 april 1987.

Conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn van 7 april 1987.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Deutsche Babcock Handel*GmbH ( verzoekster in het hoofdgeding, hierna : verzoekster ) handelt in staalprodukten . Zij sloot met ondernemingen uit Polen en Hongarije koopcontracten voor de levering van staalprodukten zoals staalplaten, profielstaal en andere platen dan elektroplaten . Tussen juli en oktober*1980, in één geval in januari*1981, voerde zij de goederen via het douanekantoor Buechen in de Bondsrepubliek Duitsland in . In plaats van de in het aangifteformulier gevraagde nettoprijs in de valuta van de factuur, gaf zij bij de aangifte als douanewaarde de met de leverancier overeengekomen brutoprijs op .

Bij het sluiten van de koopcontracten waren verzoekster en haar leverancier namelijk overeengekomen, dat laatstgenoemde omzetvergoedingen zou betalen, zodat de prijzen lager waren dan uit de facturen bleek .

Bij de inklaring legde verzoekster invoervergunningen van het Bundesamt fuer gewerbliche Wirtschaft over; deze vergunningen vermeldden de brutoprijzen en waren voorzien van een stempelopdruk, volgens welke de goederen niet mochten worden ingeklaard indien de factuurprijs lager was dan de in de invoervergunning vermelde prijs .

Het douanekantoor klaarde de goederen in op basis van de in de douaneaangifte vermelde prijs en stelde dienovereenkomstig de invoerrechten vast .

Bij een bedrijfscontrole bij verzoekster in mei*1981 stelde de douane vast, dat omzetvergoedingen waren betaald . Daarop liet de douane verzoekster tot een geldboete van 75*000*DM veroordelen wegens schending van het Aussenwirtschaftsgesetz en de Aussenwirtschaftsverordnung . Verzoekster heeft tegen de veroordeling tot een geldboete kennelijk geen beroep ingesteld .

Op 9*juli*1982 verzocht verzoekster overeenkomstig verordening nr.*1430/79 van de Raad van 2*juli*1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in - of uitvoerrechten ( PB*1979, L*175, blz.*1 ) om terugbetaling van douanerechten ten bedrage van 4*598,26*DM die zij haars inziens als gevolg van de omzetvergoedingen ten onrechte had betaald . Artikel*2, lid*1, van deze verordening luidt als volgt :

"Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten wordt overgegaan indien ten genoegen van de bevoegde autoriteiten wordt vastgesteld dat het geboekte bedrag van deze rechten :

- betrekking heeft op goederen waarvoor geen enkele douaneschuld is ontstaan of waarvoor de douaneschuld heeft opgehouden te bestaan op andere wijze dan door betaling van het bedrag of dan door verjaring of

- om welke reden dan ook hoger is dan het bedrag dat wettelijk mocht worden geïnd ."

Het Hauptzollamt Luebeck-Ost ( verweerder in het hoofdgeding, hierna : verweerder ) weigerde terugbetaling met het argument, dat het verzoek in strijd was met het beginsel der goede trouw, aangezien verzoekster bij de inklaring van de goederen een onjuiste aangifte had gedaan om de goederen onder de in de invoervergunning gestelde voorwaarden te kunnen invoeren .

Het geschil kwam voor het Finanzgericht Hamburg . Verzoekster voerde aan, dat haar op artikel*2, lid*1, van verordening nr.*1430/79 gebaseerde verzoek om terugbetaling van ontegenzeglijk te veel betaalde douanerechten niet kon worden afgewezen met een beroep op de goede trouw . Verweerder betoogde, dat verzoeksters gedrag bij de inklaring van de goederen aan vergoeding van de te veel betaalde douanerechten in de weg stond .

Van mening dat de toepasselijkheid en de uitlegging van artikel*2, lid*1, van verordening nr.*1430/79 en de werkingssfeer van het algemene rechtsbeginsel van de goede trouw onzeker waren en dat de beslissing in deze zaak afhing van deze uitleggingsvragen, heeft het Finanzgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof bij op 6*november*1985 ter griffie ingeschreven beschikking van 14*oktober*1985 de volgende prejudiciële vragen voorgelegd :

"1 ) Is verordening nr.*1430/79 van de Raad van 2*juli*1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in - of uitvoerrechten, zoals gewijzigd bij verordening nr.*1672/82 van de Raad van 24*juni*1982, rechtstreeks toepasselijk op goederen die onder het EGKS-Verdrag vallen?

2 ) Zo niet : kan het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening nr.*1430/79 worden verzocht, wanneer deze verordening slechts krachtens een nationale toepasselijkverklaring in de rechtsorde van een Lid-Staat gelding heeft?

3 ) Indien het Hof van Justitie zich bevoegd acht om verordening nr.*1430/79 in het onderhavige geval uit te leggen :

Moet bij de toepassing van artikel*2, lid*1, tweede streepje, van verordening nr.*1430/79 een voorbehoud worden gemaakt op grond van het algemene rechtsbeginsel van de goede trouw, in dier voege dat terugbetaling van invoerrechten uitgesloten is, wanneer degene die de invoerrechten verschuldigd is bij de inklaring van de goederen een hogere prijs heeft aangegeven dan hij met inaanmerkingneming van kortingen en omzetvergoedingen in feite verschuldigd was, zulks met het doel, inklaring mogelijk te maken op basis van een invoervergunning die kortingen respectievelijk omzetvergoedingen uitsloot, maar anderzijds de invoervergunning ook zou zijn afgegeven indien in de aanvraag melding was gemaakt van die kortingen respectievelijk omzetvergoedingen?"

In de verwijzingsbeschikking overweegt de nationale rechterlijke instantie onder meer, dat onduidelijk is of verordening nr.*1430/79/EEG van toepassing is op goederen die onder het EGKS-Verdrag vallen . Vóór toepasselijkheid spreekt zijns inziens, dat ingevolge artikel*9 EEG-Verdrag de douane-unie zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer . Bijgevolg zouden ook de regelingen inzake douaneprocedures van toepassing zijn op alle goederen, met inbegrip van die welke onder het EGKS-Verdrag vallen . Anderzijds zouden de EGKS-invoerrechten nog steeds tot de bevoegdheid van de nationale fiscus behoren .

Ook merkt zij op, dat zo verordening nr.*1430/79/EEG niet rechtstreeks toepasselijk is, zij in ieder geval via paragraaf*81 Zollgesetz in het Duitse recht is overgenomen . Deze bepaling luidt : "Verordeningen van de Europese Economische Gemeenschap, die de tariefbehandeling van goederen regelen, gelden mutatis mutandis ook voor de tariefbehandeling van goederen die onder het EGKS-Verdrag vallen ."

De eerste vraag stelt een belangrijk probleem aan de orde . Alleen de Commissie is er op ingegaan en zij stelt voor, de vraag bevestigend te beantwoorden . Zonder ook maar de minste kritiek op partijen te willen uitoefenen en ondanks de zeer duidelijke opmerkingen van de Commissie, waarin op enkele van deze problemen wordt ingegaan, betreur ik toch dat het Hof niet over diepgaande tegenargumenten beschikt .

In de eerste plaats is het duidelijk, dat de verordening enkel is vastgesteld op basis van het EEG-Verdrag, onder verwijzing naar de artikelen*43 en 235, waarbij in de considerans artikel*10, lid*1, EEG-Verdrag wordt genoemd . Nergens wordt verwezen naar het EGKS-Verdrag of naar kolen - en staalprodukten .

Kan een op basis van het EEG-Verdrag vastgestelde verordening betrekking hebben op produkten die onder het EGKS-Verdrag vallen? Het lijdt geen twijfel, dat op basis van het EEG-Verdrag vastgestelde verordeningen er in feite toe strekken, ook voor kolen - en staalprodukten te gelden, zoals soms ook schijnt te worden bevestigd door de notulen van de Raad . In dergelijke gevallen, zelfs als verordeningen in algemene bewoordingen op het EEG-Verdrag waren gebaseerd, ging de Raad ervan uit dat zij ook van toepassing waren op kolen - en staalprodukten; in casu schijnt een uitdrukkelijke verklaring in die zin te ontbreken . In andere gevallen werden op grond van beide Verdragen afzonderlijke maatregelen vastgesteld, ook indien zij gelijk waren geformuleerd, bij voorbeeld verordening nr.*3017/79 van de Raad en aanbeveling*3018/79/EGKS van de Commissie "betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van" respectievelijk de EEG en de EGKS .

De vraag is evenwel, of een EEG-verordening zich op rechtsgeldige wijze kan uitstrekken tot kolen - en staalprodukten dan wel -*wat op het eerste gezicht het geval lijkt te zijn *-, of beide Verdragen betrekking hebben op verschillende, gescheiden Gemeenschappen, waarvoor aparte regels gelden en die aparte procedures noodzakelijk maken .

De tussen beide Verdragen in het algemeen bestaande wisselwerking werd in advies*1/75 ( Jurispr.*1975, blz.*1355 ) en in het bijzonder in zaak*36/83, ( Mabanaft, Jurispr.*1984, blz.*2497 ) diepgaand door partijen besproken, maar het probleem behoefde daar door het Hof niet te worden beslist of van commentaar voorzien .

De Commissie stelt in de eerste plaats, dat het EEG-Verdrag niet slechts betrekking heeft op bepaalde goederen . Vele bepalingen ervan zijn algemeen gesteld en er is geen reden, waarom kolen - en staalprodukten er niet onder zouden vallen . Evenwel valt het tegendeel eveneens te verdedigen, te weten dat er een speciaal Verdrag is voor kolen en staal, zodat het EEG-Verdrag aldus moet worden verstaan dat het voor alle andere produkten geldt .

Van groot belang is artikel*232 EEG-Verdrag, dat luidt als volgt :

"1 ) De bepalingen van dit Verdrag brengen geen wijziging in die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met name wat betreft de rechten en verplichtingen der Lid-Staten, de bevoegdheden der instellingen van die Gemeenschap en de in dat Verdrag gestelde regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal .

2 ) De bepalingen van dit Verdrag doen geen afbreuk aan die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ."

Met andere woorden, het EEG-Verdrag en in nog sterkere mate de op grond daarvan vastgestelde uitvoeringsbepalingen, "brengen geen wijziging in" de bepalingen van het EGKS-Verdrag en "doen geen afbreuk aan" het EGA-Verdrag . Betekent dit dat het EEG-Verdrag geen betrekking heeft op kolen en staal en dat de op basis van dit Verdrag vastgestelde regelingen geen bepalingen mogen inhouden die betrekking hebben op kolen en staal, of is de betekenis beperkter? Naar mijn mening heeft de bepaling een beperktere betekenis . Wanneer zulks de bedoeling was geweest, zou het heel eenvoudig zijn geweest te bepalen, dat niets in het EEG-Verdrag betrekking had op kolen - en staalprodukten of op de kolen - en staalindustrie . Dit is niet gebeurd . In plaats daarvan is de beperking gesteld, dat de bepalingen van het EEG-Verdrag "geen wijziging brengen" in het vroegere Verdrag, in het bijzonder wat de genoemde onderwerpen betreft . Ik lees dit aldus dat het EEG-Verdrag van toepassing kan zijn op kolen en staal, behalve voor onderwerpen die in het EGKS-Verdrag of in de uitvoeringsregels daarvan worden behandeld; voor zover laatstgenoemd Verdrag het terrein beheerst, dienen de bepalingen van het EEG-Verdrag niet te gelden .

Deze uitlegging is dunkt mij in overeenstemming met de arresten van het Hof in de gevoegde zaken*188 tot 190/80 ( Frankrijk, Italië, Verenigd Koninkrijk, Jurispr.*1982, blz.*2545 ) en zaak*239/84 ( Gerlach, Jurispr.*1985, blz.*3507 ). In de eerste zaak werd een richtlijn aldus uitgelegd, dat zij niet van toepassing was op ondernemingen die onder het EGKS-Verdrag vielen, en derhalve geldig geacht . Zij zou ongeldig zijn geweest, indien zij regels had gesteld voor ondernemingen van de kolen - en staalmarkt, omdat het EGKS-Verdrag "zelf regels bevat" die gericht zijn tot de Lid-Staten en die ondernemingen . Een dergelijke beslissing laat naar ik meen de mogelijkheid open, dat indien er niet zulke regels waren geweest, de EEG-richtlijn betrekking had kunnen hebben op onderwerpen betreffende kolen en staal . In laatstgenoemde zaak stelde het Hof vast, dat er anti-dumpingregels in het kader van het EGKS-Verdrag bestonden, zodat een EEG-verordening over anti-dumping niet aldus kon worden uitgelegd dat zij van toepassing was op onder het EGKS-Verdrag vallende produkten . Uit artikel*232 EEG-Verdrag volgde dat "ondanks de totstandkoming van het EEG-Verdrag, de bepalingen van het EGKS-Verdrag en de ter uitvoering daarvan getroffen regelingen blijven gelden ".

In geen van de vier genoemde zaken is gesteld, dat het EEG-Verdrag niet van toepassing kan zijn op kolen en staal . Ook is in geen ervan gesteld, dat het wel kan . De teneur van de twee laatste arresten is mijns inziens evenwel, dat de beperking van bevoegdheden op grond van het EEG-Verdrag voortvloeit uit de bijzondere bepalingen van het EGKS-Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen .

Om deze reden kan ik mij verenigen met het betoog van de Commissie, dat het EEG-Verdrag toepassing kan vinden op kolen en staal, behalve voor zover speciale regels bestaan in of krachtens het EGKS-Verdrag .

De vraag is dus, of de onderhavige verordening van de Raad wijziging brengt in de bepalingen van het EGKS-Verdrag, met name wat betreft "de rechten en verplichtingen der Lid-Staten, de bevoegdheden der instellingen van die Gemeenschap en de in dat Verdrag gestelde regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal ".

De Commissie heeft gewezen op de financiële bepalingen van het EGKS-Verdrag in de artikelen*49 en volgende en Hoofdstuk*X, betreffende de handelspolitiek . Dit hoofdstuk lijkt mij buitengewoon belangrijk, daar : 1 ) op de bevoegdheid van de Lid-Staten met betrekking tot de handelspolitiek door de toepassing van het Verdrag geen inbreuk mag worden gemaakt, tenzij het Verdrag anders bepaalt ( artikel*71 ) ( wat kan worden gesteld tegenover artikel*113 EEG-Verdrag ), en 2 ) de Lid-Staten bevoegd zijn, op kolen en staal douanerechten vast te stellen in het kader -*maar enkel in het kader *- van de minimum - en maximumtarieven die kunnen worden vastgesteld bij een beslissing van de Raad ( een stelsel dat -*ook hier *- kan worden gesteld tegenover het gemeenschappelijk douanetarief dat krachtens het EEG-Verdrag moet worden ingesteld ).

Men kan natuurlijk beweren, dat deze twee reeksen douanebepalingen in het kader van elk Verdrag afzonderlijk moeten worden behandeld, dat alle bepalingen betreffende de vaststelling van de waarde of de oorsprong voor douanedoeleinden of de douane-administratie gescheiden moeten worden gehouden en dat, aangezien het EGKS-Verdrag bepalingen bevat betreffende douanetarieven, alle bevoegdheden met betrekking tot de douane bij kolen en staal in het kader van het EGKS-Verdrag moeten worden uitgeoefend . De materiële bepalingen en de administratie in concreto moeten -*zo zou men kunnen beweren *- samengaan .

Anderzijds is het duidelijk, dat het EGKS-Verdrag zeer beperkte regels bevat inzake douanetarieven en geen regels over onderwerpen als waarde, oorsprong of administratie . Bovendien zijn in het kader van dit Verdrag geen regels vastgesteld betreffende de terugbetaling of kwijtschelding van in - of uitvoerrechten, het onderwerp van de onderhavige zaak . Bij een letterlijke uitlegging van artikel*232 EEG-Verdrag zijn deze zaken mijns inziens niet van de werkingssfeer van dit Verdrag uitgesloten .

Een dergelijk letterlijke uitlegging is niet onverenigbaar met de doeleinden van de Verdragen . Wanneer bepaalde onderwerpen niet zijn voorbehouden of worden behandeld in het kader van het EGKS-Verdrag en de Lid-Staten bij de vaststelling van maatregelen geen voorbehouden hebben geformuleerd, wordt de onderlinge eenheid van de Gemeenschappen en hun bestuur bevorderd door een gemeenschappelijke bestuursstructuur en gemeenschappelijke regels .

Maakt deze EEG-verordening nu inbreuk op de bevoegdheden van de regeringen van de Lid-Staten inzake de handelspolitiek ( artikel*71 EGKS-Verdrag ) of op de rechten van de Lid-Staten in het kader van het EGKS-Verdrag ( artikel*232 EGKS-Verdrag ), of tast zij de hun overgelaten fiscale bevoegdheden aan?

Betrof deze verordening de tarieven of de nomenclatuur van de douanerechten voor kolen - en staalprodukten, dan zou zij mijns inziens op het eerste gezicht ( hoewel ik daarvoor geen argumenten heb ) in zoverre ongeldig zijn of niet-toepasselijk op EGKS-produkten . Dat is echter niet het geval . Zij bepaalt alleen, in welke gevallen en onder welke voorwaarden terugbetaling of kwijtschelding moet plaatsvinden . Ik ben er niet van overtuigd, dat deze materie onder de "handelspolitiek" in de zin van artikel*71 EGKS-Verdrag valt of wordt beheerst door artikel*72 EGKS-Verdrag, dat enkel de vaststelling van de tarieven binnen de door de Raad gestelde grenzen betreft . Evenmin zijn er ter uitvoering van het EGKS-Verdrag bepalingen vastgesteld die dit aspect van de zaak betreffen . Hoewel dit meer voor discussie vatbaar is, geloof ik evenmin dat de verordening daadwerkelijk inbreuk maakt op de fiscale bevoegdheden van de Lid-Staten . In het bijzonder artikel*2, het enige artikel dat in deze zaak een rol speelt, bepaalt niets meer dan dat invoerrechten zullen worden terugbetaald of kwijtgescholden, indien er nooit een douaneschuld is geweest ofwel de douaneschuld heeft opgehouden te bestaan ofwel het geboekte bedrag hoger was dan het wettelijk inbare bedrag . In al deze gevallen is nooit -*geheel of gedeeltelijk *- een douanerecht verschuldigd geweest en tast de procedure voor terugbetaling of kwijtschelding de fiscale autonomie niet werkelijk aan . Andere bepalingen van de verordening omschrijven de gevallen waarin de rechten moeten of mogen worden terugbetaald . Als ik het goed zie, vormen deze bepalingen het kader waarbinnen de Lid-Staten rechten voor niet-toepasselijk moeten houden, bij voorbeeld wanneer de goederen bij vergissing in het vrije verkeer zijn gebracht, wanneer de verkeerde procedures zijn toegepast of de ingevoerde goederen niet bij de geadresseerde kunnen worden afgeleverd en derhalve moeten worden vernietigd of weer uitgevoerd . Wanneer deze materie niet tot de "handelspolitiek" behoort en niet valt onder enige andere bepaling van het EGKS-Verdrag, dan hebben de Lid-Staten mijns inziens, te oordelen naar hetgeen voor het Hof is betoogd, in het EEG-Verdrag aanvaard, dat kolen en staal door de Europese Economische Gemeenschap kunnen worden behandeld als goederen die onder het EEG-Verdrag vallen . De in de eerste vraag genoemde wijzigingen leiden mijns inziens niet tot een ander standpunt .

Zoals ook de Commissie voorstelt, zou ik de eerste vraag derhalve bevestigend willen beantwoorden .

In dat geval komt de tweede vraag niet meer aan de orde . In voorkomend geval zou ik haar aldus beantwoorden, dat wanneer een EEG-verordening in een Lid-Staat niet rechtstreeks van toepassing is op goederen waarvoor het EGKS-Verdrag geldt, maar die verordening in dier voege in de nationale wetgeving is opgenomen, dat zij ook voor dergelijke goederen geldt ( in dit geval niet als deel van het gemeenschapsrecht ), het niet aan het Hof van Justitie staat om die wettelijke regeling uit te leggen . Ik zou de tweede vraag derhalve ontkennend willen beantwoorden .

Met betrekking tot de derde vraag heeft verweerder opmerkingen ingediend . Verzoekster heeft geen formele opmerkingen ingediend . Wel heeft zij een copie gestuurd van haar "Revision" tegen het vonnis van het Finanzgericht Berlin van 27*november*1984, dat als bijlage bij de opmerkingen van verweerder is gevoegd . In dit vonnis bevestigde het Finanzgericht een beschikking van de douaneautoriteiten, volgens welke een bedrag van 26*896,17*DM voor beweerdelijk te veel betaalde invoerrechten voor vroegere zendingen volgens artikel*2 van verordening nr.*1430/79 niet voor terugbetaling in aanmerking kwam, wegens de omstandigheden waaronder de rechten waren betaald . De casus lag kennelijk niet anders dan in de onderhavige zaak . Verzoekster betoogt, dat het beginsel van de goede trouw in geen van beide zaken in de weg staat aan toewijzing van haar verzoek om terugbetaling .

Met betrekking tot de derde vraag is verweerder om te beginnen van oordeel, dat niet is voldaan aan de in artikel*2, lid*1, tweede streepje, van verordening nr.*1430/79 gestelde voorwaarden voor terugbetaling : blijkens de considerans van de verordening heeft die bepaling betrekking op gevallen waarin te goeder trouw vergissingen werden gemaakt, maar niet op gevallen waarin valse aangifte is gedaan, zoals in casu . In de tweede plaats betoogt verweerder, dat de bepaling moet worden uitgelegd met inachtneming van het beginsel van de goede trouw en dat terugbetaling in casu in strijd zou zijn met dit beginsel, omdat zij ertoe zou leiden dat verzoekster ten opzichte van eerlijke ondernemers zou worden bevoordeeld . Bovendien zou daardoor worden verhinderd, dat importen naar behoren worden gecontroleerd en dat doeltreffende maatregelen ter beperking van de invoer worden genomen . Waren de omzetvergoedingen aangegeven, dan hadden anti-dumpingmaatregelen kunnen worden genomen . Het zou onjuist zijn, dat de onderneming ook een vergunning zou hebben ontvangen wanneer zij de juiste prijs had opgegeven . Voorts zou de omstandigheid dat een geldboete kan worden opgelegd, niet de mogelijkheid uitsluiten, dat terugbetaling kan worden geweigerd .

Volgens de Commissie moeten de in verordening nr.*1430/79 neergelegde rechten en plichten worden uitgeoefend in overeenstemming met het beginsel van de goede trouw . Zij stelt derhalve voor, de derde vraag te beantwoorden als volgt : "De uitoefening van een recht op terugbetaling overeenkomstig artikel*2, lid*1, van verordening nr.*1430/79 mag worden geweigerd, wanneer de uitoefening van dit recht misbruik oplevert doordat de betrokkene zelf met bedrieglijke opzet de heffing heeft mogelijk gemaakt van een hoger recht dan het wettelijk verschuldigde recht . Daarbij is van geen belang, of de invoer van de goederen slechts mogelijk is geweest door bedrog van de administratie ."

Volgens artikel*2, lid*1, tweede streepje, van verordening nr.*1430/79 is terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten toegestaan, indien ten genoegen van de bevoegde autoriteiten wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten "om welke reden dan ook hoger is dan het bedrag dat wettelijk mocht worden geïnd ".

De woorden "om welke reden dan ook" zijn natuurlijk zeer ruim . Zij moeten echter naar mijn mening aldus worden verstaan, dat zij doelen op wettige redenen . Zij kunnen niet gelden voor gevallen waarin iemand opzettelijk valse verklaringen aflegt over de prijs van de goederen, zodat een hoger recht wordt vastgesteld dan hij had moeten betalen, ten einde een vergunning te verkrijgen waarin zoals hij weet de prijs overeenkomstig de waarheid moet worden opgegeven . Bovendien blijkt uit de considerans van de verordening, dat redenen als een echte vergissing of een verkeerde berekening worden bedoeld . De woorden "om welke reden dan ook" moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van de gehele verordening . Er is geen enkele aanwijzing, dat een opzettelijk afgelegde valse verklaring ten grondslag kan liggen aan een vordering tot terugbetaling van te veel betaalde rechten .

Ik zou derhalve artikel*2 aldus willen uitleggen, dat het een dergelijke vordering niet toelaat .

Daarmee behoeft niet meer te worden beslist, of enig algemener beginsel van toepassing is . Ware ik niet tot bovenstaande opvatting gekomen, dan zou ik van mening zijn dat wanneer op grond van een valse verklaring rechten zijn betaald over een hogere prijs dan de werkelijke prijs, degene die de valse aangifte heeft gedaan, zijn recht op terugvordering heeft verloren of verwerkt .

In ieder geval verwerp ik het argument, dat er duidelijk moet worden onderscheiden tussen het doen van een valse aangifte ter verkrijging van een invoervergunning en de verplichting tot betaling van douanerechten . Een valse aangifte met het oog op de invoervergunning, met als gevolg dat een hoger recht moet worden betaald, doet het recht op terugbetaling vervallen . Wie met vuur speelt, moet niet klagen wanneer hij zich verbrandt .

De omstandigheid dat een uitvoervergunning ook zou zijn afgegeven, wanneer het werkelijke bedrag was aangegeven ( wanneer dit zo is ), brengt mijns inziens geen wijziging in de situatie indien er, om welke reden dan ook, een valse aangifte is gedaan .

Uiteraard spreek ik mij niet uitdrukkelijk of impliciet uit over de vraag, of er in casu sprake was van bedrog of oneerlijkheid . Dat is een vraag die de nationale rechter moet onderzoeken .

Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de gestelde vragen te beantwoorden als volgt :

1 ) Verordening nr.*1430/79 van de Raad is rechtstreeks van toepassing op goederen die onder het EGKS-Verdrag vallen .

2 ) Artikel*2, lid*1, tweede streepje, van verordening nr.*1430/79 moet aldus worden uitgelegd, dat terugbetaling van invoerrechten is uitgesloten, wanneer degene die de invoerrechten verschuldigd is, bij de inklaring van de goederen een hogere prijs heeft aangegeven dan hij met inaanmerkingneming van kortingen en omzetvergoedingen in feite verschuldigd was, zulks met het doel, inklaring mogelijk te maken op basis van een invoervergunning die kortingen of omzetvergoedingen uitsloot, zelfs wanneer de invoervergunning ook zou zijn afgegeven indien in de aanvraag melding was gemaakt van die kortingen of omzetvergoedingen .

De kosten van de Commissie in deze procedure kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Het staat aan de nationale rechter, over de kosten van partijen in het hoofdgeding te beslissen .

(*)* Vertaald uit het Engels .