Hof van Justitie EU 26-03-1987 ECLI:EU:C:1987:162
Hof van Justitie EU 26-03-1987 ECLI:EU:C:1987:162
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 26 maart 1987
Conclusie van advocaat-generaal
J. Mischo
van 26 maart 1987(*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven vraagt het Hof, of artikel 24, lid 3, van verordening (EEG) nr. 685/69 van de Commissie(*), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1746/84(*), ongeldig is voor zover daarbij de toepasselijke rentevoet bij de berekening van de steun voor de particuliere opslag voor boter opgeslagen in Duitsland en Nederland is vastgesteld op 7% per jaar en voor boter opgeslagen in het Verenigd Koninkrijk op 9,5% per jaar, terwijl voor in de andere Lid-Staten opgeslagen boter dat percentage 10,5% bedraagt.
De Nederlandse rechter wenst in het bijzonder te vernemen of die regeling in strijd is met:
-
artikel 10, lid 1, van verordening (EEG) nr. 985/68 van de Raad(*) van 15 juli 1968 houdende vaststelling van de algemene voorschriften betreffende de interventiemaatregelen op de markt voor boter en room, en/of
-
artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag en/of
-
artikel 30 EEG-Verdrag en/of
-
de beginselen van de eenheid van de markt en de eenheid van prijzen, die ten grondslag liggen aan de gemeenschappelijke marktordening voor zuivelprodukten, en/of
-
artikel 190 EEG-Verdrag wegens onvoldoende c. q. onjuiste motivering, en/of
-
de beginselen van de rechtszekerheid, en/of
-
een of meer andere bepalingen van het EEG-Verdrag dan wel een of meer aan het Verdrag ten grondslag liggende beginselen.
Ik stel voor, eerst de argumenten te behandelen die betrekking hebben op de beginselen van de eenheid van de markt en de eenheid van prijzen (punt d), te zamen met de andere daarmee verband houdende argumenten (punten a en c), en vervolgens in te gaan op het motiveringsprobleem (punt e).
De geldigheid van de bestreden bepaling in verband met artikel 10, lid 1, van verordening (EEG) nr. 985/68 van de Raad en het beginsel van de eenheid van prijzen
Alvorens deze grief van verzoekers te onderzoeken, wil ik enkele woorden wijden aan de bestaansreden van de steun voor de particuliere opslag van boter.
Bestaansreden van de steun voor de particuliere opslag van boter
Bij een eerdere gelegenheid heeft het Hof reeds vastgesteld dat het stelsel van steun voor de particuliere opslag van boter, zoals voorzien in artikel 6, lid 2, van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968(*), „behoort tot de interventiemaatregelen welke bij die verordening in het leven zijn geroepen met het oog op de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, in artikel 39 van het Verdrag omschreven.”
Vervolgens herinnerde het eraan, dat volgens de zesde en de laatste overweging van de considerans van verordening (EEG) nr. 985/68 van de Raad „die maatregelen... de mogelijkheid moeten bieden de ontwikkeling van de marktsituatie te volgen en, met name wat de particuliere opslag betreft, bij te dragen tot de totstandkoming van het evenwicht op de markt”.(*)
Het is natuurlijk met het oog op die doelstellingen dat bepaald is, dat boter enkel in opslag kan worden genomen in de maanden met een grote melkproduktie, dat wil zeggen tussen 1 april en 15 september van elk jaar. De uitslag dient dan plaats te hebben in de herfst en de winter. De steun voor de particuliere opslag is in wezen dus bedoeld als tegenwicht voor de seizoengebonden produktie- en prijsschommelingen en om het tijdelijk uit de markt nemen van een deel der boteroverschotten mogelijk te maken.
In de considerans van verordening (EEG) nr. 985/68 wordt voorts gepreciseerd, dat het interventiebeleid „een zo rationeel mogelijke opslag mogelijk moet maken” (derde overweging), en dat „communautaire bepalingen dienen te worden vastgesteld waardoor de regelmatige werking van de [particuliere] opslag kan worden gewaarborgd” (laatste overweging).
Volgens artikel 10, lid 1, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 985/68 kan het bedrag van de steun worden verhoogd „wanneer de markt zich op het moment van uitslag op niet te voorziene ongunstige wijze ontwikkeld heeft”.
Artikel 10, lid 2, bepaalt dat „het bedrag van de steun kan worden gewijzigd voor de nog te sluiten contracten, indien de marktsituatie zulks vereist”.
Door middel van artikel 29 van verordening (EEG) nr. 685/69 betreffende de uitvoeringsbepalingen van de interventiemaatregelen op de markt voor boter en room, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 704/83 van 28 maart 1983(*), heeft de Commissie de complementariteit en de interdependentie van de openbare en de particuliere opslag nog versterkt door tussen die twee regelingen een mechanisme in te stellen dat doet denken aan een stelsel van „communicerende vaten”.
Dit artikel bepaalt immers dat de steun aan de particuliere opslag hoger of Uger wordt wanneer de prijs waarvoor de interventiebureaus boter aankopen, tijdens de opslagperiode wijziging ondergaat.
Het Hof heeft dergelijke wijzigingen in de loop van de opslagperiode geoorloofd verklaard, omdat „de in de basisverordening gewilde overeenstemming tussen het bedrag van de steun en het niveau der werkelijke prijzen aan het einde van de opslagperiode” niet zou worden bereikt „indien een wijziging van de aankoopprijs voor de ondernemer die tot uitslag overgaat, op een nadeel zou neerkomen, ofwel, juist omgekeerd, op een ongerechtvaardigde bevoordeling ten opzichte van ondernemers die, voor hetzelfde verkoopseizoen, de weg van aankoop door de interventiebureaus hebben gevolgd”.(*)
Wij kunnen dus al tot de slotsom komen
-
dat de gehele particuliere-opslagregeling zo is opgezet, dat de marktontwikkeling zo nauw mogelijk wordt gevolgd, en
-
dat die regeling niet tot ongerechtvaardigde voordelen voor de handelaars mag leiden.
Hieruit volgt dat de in artikel 24, lid 3, sub d, van verordening (EEG) nr. 685/69 bedoelde rentevoet regelmatig moet worden aangepast aan de situatie op de kapitaalmarkt. Dit wordt trouwens niet betwist door verzoekers in het hoofdgeding, die de toepassing verlangen van de „normale” rentevoet van 10,5%, vastgesteld bij de bestreden verordening (EEG) nr. 1746/84 tot wijziging van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 685/69, en niet het voordien gegolden hebbende percentage van 11% of zelfs 13%.
Blijft dan nog de vraag, of het beginsel dat de economische realiteit zo nauw mogelijk wordt gevolgd, ook kan leiden tot een differentiatie van de rentevoet naar Lid-Staat, en het is dit wat verzoekers bestrijden.
Op voorhand lijkt het denkbaar dat, indien de Commissie verplicht is het steunbedrag aan te passen aan de ontwikkeling van de marktsituatie en de opslagkosten en het te wijzigen overeenkomstig de schommelingen van de interventieprijs, zij dan ook verplicht is bij de vaststelling van het steunbedrag rekening te houden met de werkelijke opslagkosten die de handelaar heeft naar gelang van het land waar hij de boter opslaat, wanneer die werkelijke opslagkosten in de verschillende landen aanzienlijk uiteenlopen.
Tegen deze gedachte voeren verzoekers echter een aantal bezwaren aan, die wij thans zullen moeten onderzoeken.
De aangevoerde argumenten
Verzoekers in het hoofdgeding beroepen zich in de eerste plaats op de tekst van artikel 10, lid 1, van verordening (EEG) nr. 985/68, luidende: „Het bedrag van de steun voor de particuliere opslag wordt voor de Gemeenschap vastgesteld met inachtneming van de opslagkosten en van de te verwachten ontwikkeling van de prijzen voor verse boter en voor koelhuisboter.”
Men kan niet ontkennen dat het gebruik van „het bedrag van de steun” (in het enkelvoud) en van de formulering „wordt voor de Gemeenschap vastgesteld” kan suggereren, dat de Raad gedacht heeft aan één enkel bedrag voor alle Lid-Staten. Dit is trouwens verscheidene jaren de praktijk geweest (zie bij voorbeeld artikel 24 van verordening (EEG) nr. 685/69 in zijn oorspronkelijke versie).
Maar terwijl in de considerans van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad (derde overweging) sprake is van „een stelsel dat één enkele richtprijs voor melk, één enkele drempelprijs voor elk der hoofdprodukten en één enkele interventieprijs voor boter omvat”, wordt noch in verordening (EEG) nr. 804/68 noch in verordening (EEG) nr. 985/68 gesproken van één enkel bedrag van de steun voor de particuliere opslag.
In de negende overweging van de considerans van laatstgenoemde verordening lezen wij:
„Overwegende dat het noodzakelijk is dat de steun voor de particuliere opslag van boter en room, als bedoeld in artikel 6, lid 2, van verordening (EEG) nr. 804/68, wordt verleend volgens gemeenschappelijke bepalingen waarin met name nauwkeurig de voorwaarden voor de toekenning van de steun zijn vastgelegd; dat het, ter waarborging van de uniformiteit van bet systeem in de Gemeenschap, noodzakelijk is een volgens gemeenschappelijke bepalingen opgesteld opslagcontract alsmede een uniforme methode voor de berekening van het bedrag van de steun op basis van de opskgkosten en van de ontwikkeling van de markt in te voeren.”
Het is duidelijk dat in deze overweging de klemtoon ligt op de uniformiteit van het systeem en op de eenvormige methode voor de berekening van het steunbedrag, maar dat daaruit niet per se valt af te leiden dat het resultaat van die berekening voor het gehele gebied van de Gemeenschap gelijk moet zijn, zulks te minder omdat er uitdrukkelijk wordt verwezen naar de opslagkosten, waaronder men gerust de werkelijke kosten mag verstaan.
Verder is het van belang op te merken dat het element rentevoet pas in 1973(*) in het systeem is opgenomen, bij de eerste uitbreiding van de Gemeenschap. De Commissie stelde toen vast, „dat door de verschillende niveaus van de aankoopprijzen van de boter, die worden toegepast door de interventiebureaus van de nieuwe Lid-Staten, de financieringskosten van de opgeslagen boter verschillend zijn volgens het niveau van de toegepaste prijs; dat het derhalve aanbeveling verdient de eigenlijke opslagkosten die van toepassing zijn voor de gehele Gemeenschap te onderscheiden van de financieringskosten, waarvan het bedrag wordt berekend aan de hand van de in de betrokken Lid-Staat toegepaste aankoopprijs van de boter”.
Historisch gezien, verschilden de financieringskosten dus eerst volgens het onderscheiden niveau van de interventieprijzen in de nieuwe Lid-Staten. Pas later verschilden zij wegens de verschillen in het rentepeil.
In de aangehaalde overweging vinden wij dus de bevestiging van het beginsel, dat voor de vergoeding van de financieringskosten het werkelijke niveau daarvan in aanmerking moet worden genomen.
Zou bovendien de tekst van artikel 10, lid 1, een absoluut obstakel vormen voor een differentiatie van het steunbedrag naar Lid-Staat, dan zou het in 1973 al niet mogelijk zijn geweest om, zoals geschied, rekening te houden met de geleidelijke verkleining van het verschil tussen de in de nieuwe Lid-Staten toegepaste interventieprijzen en die welke in de oorspronkelijke Lid-Staten golden.
Verzoekers betogen evenwel, dat wanneer er in de Gemeenschap eenmaal één enkele richtprijs en één enkele interventieprijs bestaat, men dan ook één enkel steunbedrag voor de particuliere opslag moet vaststellen, want „zowel de openbare interventie als de particuliere opslag dienen er gelijkelijk toe het niveau van de richtprijs te bereiken”.
In dit verband dringen zich de volgende opmerkingen op:
-
Ik wees er al op, dat nergens in de relevante verordeningen sprake is van één enkel bedrag van de steun voor de particuliere opslag, maar enkel van een eenvormig systeem en van een eenvormige berekeningsmethode voor het steunbedrag op basis van de opslagkosten en de marktontwikkeling.
-
De uniforme interventieprijs dient in alle gevallen als uitgangspunt voor de berekening van de opslagkosten, en wel in de vorm van „de in nationale valuta uitgedrukte aankoopprijs van de boter, die door het interventiebureau van de betrokken Lid-Staat werd toegepast...”(*)
De interventieprijs kan dus ook in het kader van de particuliere opslag volledig als bodemprijs fungeren.
-
De richtprijs is een streefprijs, waarvan men nooit zeker kan rijn dat hij kan worden bereikt, omdat dit afhangt van tal van naar plaats en tijd variabele factoren (produktie in een bepaald gebied, aanbod op de markt/opslag, vraag, importen en dergelijke). De vermindering van het aanbod, hetzij door interventieaankopen, hetzij door particuliere opslag, dient te bewerkstelligen dat de marktprijs de richtprijs benadert. Het bedrag van de steun voor de particuliere opslag heeft geen enkele rechtstreekse invloed op de richtprijs.
Onze conclusie mag dus zijn, dat noch het beginsel van de eenheid van prijzen noch het — teleologisch uit te leggen — artikel 10, lid 1, van verordening (EEG) nr. 985/68 zich verzet tegen een differentiatie van de rentevergoeding. Deze differentiatie beantwoordt geheel en al aan de logica van het stelsel.
Blijft evenwel nog te onderzoeken of die differentiatie in casu gerechtvaardigd was, met andere woorden of verordening (EEG) nr. 1746/84 van de Commissie voldoende en juist gemotiveerd was.
De motivering van verordening (EEG) nr. 1746/84
In de considerans van verordening (EEG) nr. 1746/84 overweegt de Commissie het volgende:
-
„Gelet op de verhoging van de boterproduktie en -voorraden, moet worden voorkomen dat de opslag extra wordt gestimuleerd. De werkelijk toegepaste rentevoeten in de Lid-Staten waar aanzienlijke hoeveelheden boter zijn opgeslagen, vertonen een dalende tendens.”
Deze redenering geldt zowel voor de lineaire als voor de gedifferentieerde daling van de in aanmerking genomen rentevoeten.
-
„In sommige Lid-Staten liggen de werkelijke rentevoeten aanzienlijk lager dan in de rest van de Gemeenschap. Daarom moeten voor de communautaire bijdrage in de opslag in die Lid-Staten aanzienlijk lagere rentevoeten worden vastgesteld om te voorkomen
-
dat handelaren zich zonder grond verrijken,
-
dat artificiële en speculatieve verplaatsingen plaatshebben van produkten afkomstig uit gebieden waar afzet op de markt mogelijk zou zijn, naar de Lid-Staten met de laagste rentevoeten.”
-
Om te beginnen merk ik op, dat deze motivering nergens in botsing komt met het beginsel van een zo rationeel mogelijke opslag die bijdraagt tot de totstandkoming van een marktevenwicht (overwegingen 3 en 10 van verordening (EEG) nr. 985/68). Het vereiste van regelmatige werking van de particuliere opslag (overweging 9) verzet zich tegen speculatieve verplaatsingen die tot ongegronde verrijking zouden voeren. De vaststelling van het bedrag van de opslagsteun met inachtneming van de opslagkosten en de te verwachten prijsontwikkeling (artikel 10 van dezelfde verordening) impliceert, dat rekening wordt gehouden met zo belangrijke factoren als de schommelingen in de hoeveelheden geproduceerde en opgeslagen boter en de schommelingen in de werkelijke rentevoeten op de geldmarkt.
Partijen zijn het erover eens, dat de produktie en de opslag van boter over de gehele lijn is toegenomen (punt 13 van de memories van verzoekers, punten 26 en 27 van de memorie van de Commissie).
Verzoekers in het hoofdgeding ontkennen evenmin dat de werkelijke rentevoeten in de Gemeenschap over de gehele lijn zijn gedaald, want zij bestrijden niet de door de Commissie vastgestelde lineaire verlaging.
Zij erkennen voorts dat de werkelijke rentevoet in Nederland lager is dan in de andere Lid-Staten (punt 43 van hun schriftelijke opmerkingen).
Daarentegen zijn verzoekers het er niet mee eens
-
dat door de maatregelen van de Commissie de stimulans om boter op te slaan, zwakker wordt;
-
dat er sprake zou kunnen zijn van ongegronde verrijking;
-
dat er speculatieve verplaatsingen van boter hebben plaatsgehad.
a) Vooreerst stellen zij, dat de Commissie er ten onrechte van is uitgegaan, dat een eenvormige rentevergoeding de opslag in bepaalde Lid-Staten zou stimuleren (punt 62 van hun schriftelijke opmerkingen).
Het lijkt mij echter niet voor tegenspraak vatbaar dat, indien particuliere opslag een rentevergoeding oplevert die hoger is dan de marktrente, dit voor de handelaar een prikkel kan zijn om boter op te slaan uitsluitend omwille van het financiële voordeel dat dat renteverschil hem brengt en dat hij noch door verkoop op de markt noch door verkoop aan het interventiebureau kan behalen.
De kunstmatige stimulans om boter op te slaan, zal met name sterk zijn in de Lid-Staten waar dat verschil het grootst is.
De tabellen die de Commissie in antwoord op vragen van het Hof heeft overgelegd, vormen een bevestiging van de juistheid van deze gedachte. Uit die tabellen blijkt immers, dat in 1983 34,8% van de in de Gemeenschap particulier opgeslagen boter zich in Nederland bevond en slechts 15,7% in Frankrijk, wat toch wel verrassend is. In 1984 waren die cijfers 30,9% voor Nederland en 13,6% voor Frankrijk. In 1986 (tien maanden) was het Nederlandse aandeel gezakt tot 13,2%, terwijl het Franse was gestegen tot 16,9%.
Overigens moet men vaststellen dat er in Duitsland of het Verenigd Koninkrijk geen overeenkomstige vermindering van de particuliere opslag heeft plaatsgehad. Dit lijkt erop te wijzen, dat er naast de rentevoet nog andere belangrijke factoren in het spel zijn, óf dat de door de Commissie voor die landen vastgestelde rentevoeten nog te hoog waren.
b) Het is voorts geenszins een onredelijke gedachte, dat overcompensatie van de financieringskosten leidt tot ongegronde verrijking of „ongerechtvaardigde bevoordeling” — in de zin van 's Hofs arrest van 23 februari 1978 — van de handelaars die tot particuliere opslag overgaan, doordat zij een vergoeding krijgen die hoger is dan hun werkelijke kosten. Dit voordeel zouden zij ofwel „in hun zak kunnen steken” ofwel kunnen gebruiken om de verkoopprijs van hun boter te verlagen; in het laatste geval zouden rij op kosten van de algemeenheid een concurrentievoordeel genieten, wat al even onaanvaardbaar is.
c) Met betrekking tot het probleem van de speculatieve verplaatsingen blijken verzoekers in het hoofdgeding weliswaar ţe erkennen dat zich dergelijke verplaatsingen voordoen, maar weigeren zij ze als „speculatief” te kwalificeren. Volgens hen is de vergroting van de hoeveelheden boter in particuliere opslag in Lid-Staten met een relatief lage rentevoet (Nederland, Bondsrepubliek Duitsland, Verenigd Koninkrijk) het gevolg van een weloverwogen keuze van de handelaar, op basis van een afweging van de volgende factoren:
-
het aantal koelhuizen,
-
de afstand naar die koelhuizen en de vervoerskosten,
-
de boterprijs op het moment van de inslag,
-
de opslag- en uitslagkosten,
-
de met de opslag verband houdende verkooptransacties,
-
de verzekeringspremies,
-
de financieringskosten tijdens de opslag,
-
het risico van kwaliteitsvermindering,
-
de valuta waarin de opslag wordt gefinancierd,
-
de van de EEG te ontvangen vergoeding, waardoor de kostprijs lager wordt.
De financieringskosten zouden dan slechts één van de factoren zijn waarop de handelaar let, en deze factor zou niet doorslaggevend zijn.
Stellig zullen al deze factoren een belangrijke rol spelen.
Maar het lijkt mij zeker, dat in een situatie waarin de voor- en de nadelen van particuliere opslag in een bepaald land tegen elkaar opwegen, en meer nog wanneer de meeste factoren voor opslag in dat land pleiten, een duidelijk verschil tussen de door de Gemeenschap in aanmerking genomen rentevoet en de in het betrokken land geldende marktrente de balans zal doen doorslaan ten gunste van opslag in dat land.
Verzoekers zelf geven dit trouwens indirect toe, wanneer zij in hun antwoord op een vraag van het Hof verklaren, dat „het voor de hand ligt, dat daar waar de gemeenschapsmaatregel de rentevergoeding voor particuliere opslag in een bepaalde Lid-Staat vermindert in vergelijking tot die van toepassing in andere Lid-Staten, deze opslag in eerstgenoemde Lid-Staat minder aantrekkelijk wordt”.
Of men een beslissing die goeddeels op het verschil tussen de rentevergoedingen berust, nu speculatief noemt of niet, is voor de juistheid van de redenering van geen belang.
Ten slotte merk ik op, dat het argument dat verzoekers ontlenen aan de eerste zin van de tweede overweging van verordening (EEG) nr. 1746/84, enkel begrijpelijk is vanuit de foutieve redaktie van de Nederlandse tekst. Deze tekst wekt namelijk de indruk dat het de Lid-Staten zijn die de financieringskosten van de particuliere opslag voor hun rekening nemen, terwijl deze kosten in werkelijkheid door de betrokken onderneming worden gedragen. In de andere taalversies is dit juist geformuleerd. (De Nederlandse tekst moet worden gelezen als „... een bijdrage in de in elke Lid-Staat gemaakte financieringskosten”, in plaats van „door elke Lid-Staat”.)
Samenvattend kan men dus zeggen, dat in de motivering van verordening (EEG) nr. 1746/84 van de Commissie „de redenering van de communautaire instantie die de betwiste handeling heeft vastgesteld, ... duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting [komt], zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen”(*), en dat deze redenering niet onjuist lijkt.
Verenigbaarheid van de differentiatie van de rentevoet met artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag
Ingevolge artikel 40, lid 3, dat niet meer is dan een bijzondere uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel, een der grondbeginselen van het gemeenschapsrecht, moeten de gemeenschappelijke marktordeningen „elke discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap uitsluiten”.
Dienaangaande herinneren verzoekers in het hoofdgeding met recht aan de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke er discriminatie is wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld.
Het Hof heeft dit beginsel met name bevestigd in zijn arrest van 13 december 1984(*), waarin wij lezen:
„Allereerst zij opgemerkt dat het in artikel 40, lid 3, tweede alinea, neergelegde beginsel, dat discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap verbiedt, onder welk verbod ook valt discriminatie op grond van nationaliteit als bedoeld in artikel 7, lid 1, van het Verdrag, inhoudt dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld. Bij de verschillende elementen van de gemeenschappelijke marktordening — beschermende maatregelen, subsidies, steun en andere maatregelen — mag regionaal en op grond van andere voorwaarden van produktie of verbruik slechts worden gedifferentieerd volgens objectieve criteria die, zonder te onderscheiden tussen de grondgebieden der Lid-Staten, een evenredige verdeling van voor- en nadelen over de betrokkenen verzekeren.”
In het onderhavige geval hebben wij inderdaad van doen met differentiatie volgens een objectief criterium, want de Commissie is uitgegaan van de op de geldmarkt in de verschillende Lid-Staten toegepaste werkelijke rentevoet.
Overigens kan het ook niet gaan om een discriminatie uit hoofde van nationaliteit, want de rentevoet vormt in elk geval „een voor de betrokken nationale markt in haar geheel geldende specifieke omstandigheid” in de zin van 's Hofs arrest van 2 juli 1974.(*) In werkelijkheid gaat het om een differentiatie naar valuta en niet om een differentiatie naar Lid-Staat.
a) Toch zeggen verzoekers in het hoofdgeding, dat er sprake is van discriminatie omdat handelaars die boter in landen met een lage rentevoet opslaan, in feite niet in een andere situatie verkeren dan de anderen. Bedrijven die boter in particuliere opslag brengen in landen met een hoge rentevoet, zouden immers vrij de valuta kunnen kiezen. Zij zouden gemakkelijk geld kunnen lenen in valuta waarvoor een relatief lage rente geldt, en toch hun financieringskosten vergoed kunnen krijgen op basis van de in het land van opslag geldende rentevoet.
Als inderdaad de grote meerderheid van de bedrijven die in landen met een hoge rentevoet boter opslaan, geld zou lenen in een laag rentende valuta, zonder daarbij kosten te maken die het verschil tussen de rentevoeten ongedaan maken, dan meen ik dat men wel degelijk zou kunnen spreken van een verschillende behandeling van overeenkomstige situaties, en dus van discriminatie.
Maar dat zou dan wel met zekerheid en zonder enige ruimte voor twijfel moeten vaststaan.
De enkele theoretische mogelijkheid om in een laag rentende valuta te lenen, volstaat mijns inziens niet om een reële discriminatie aan te nemen. Uiteindelijk kunnen ook de Nederlandse boterproducenten hun boter in bij voorbeeld België opslaan en de vergoeding van 10,5% opstrijken, ook al hebben zij in Nederland geld geleend tegen 7%. Het hangt dus geheel van henzelf af, of zij aan de door hen gestelde discriminatie ontkomen.
Opgemerkt zij ook, dat de logische conclusie uit de redenering van verzoekers is, dat de Commissie de lagere rentevoet van 7% voor de gehele Gemeenschap zou hebben moeten vaststellen. Voor de Nederlandse rechter hebben zij evenwel gevorderd, dat hun een vergoeding op de voet van 10,5% wordt toegekend. Op dit punt is hun redenering dus innerlijk tegenstrijdig.
Maar wat in dit verband vooral telt, is dat wij geen enkel bewijs hebben dat bedrijven die boter opslaan in landen met een hoog rentende valuta, het benodigde geld inderdaad in een laag rentende valuta lenen. Er is integendeel een goede reden om aan te nemen dat de zaak anders ligt. Die reden is, dat de Duitse mark en de Nederlandse gulden in de loop van het laatste decennium herhaaldelijk gerevalueerd zijn. Wanneer nu zo'n revaluatie tijdens de looptijd van een lening plaatsvindt, zou dat met één klap het voordeel ongedaan kunnen maken van een lening in een van die valuta, aangegaan door een bedrijf dat boter in een Lid-Staat met een hoger rentende valuta heeft opgeslagen.
Deze redenering gaat weliswaar niet op voor het pond sterling, maar de door de Commissie voor deze valuta vastgestelde rentevoet (9,5%) verschilt slechts één punt van de „normale” rentevoet (10,5%), wat de operatie waarschijnlijk minder interessant maakt.
Alles bijeengenomen, meen ik dus dat het niet als een vaststaand feit kan worden aangezien, dat bedrijven die boter opslaan in landen met een hoge rentevoet, in het algemeen geld lenen in een valuta waarvoor een lage rente geldt.
Uiteraard valt niet volstrekt uit te sluiten dat dat in sommige individuele gevallen gebeurt. Maar zelfs indien zou blijken dat artikel 24, lid 3, van verordening (EEG) nr. 685/69, zoals gewijzigd, niet alle denkbare gevallen van overcompensatie van financieringskosten uitsluit, dan elimineert het in ieder geval wel de meeste van die gevallen. Het elimineert immers de discriminatie die ontegenzeglijk onder de oude regeling bestond ten gunste van handelaars die boter opsloegen in een Lid-Staat waar kortlopende kredieten relatief goedkoop waren. De Commissie kan dus met recht zeggen, dat sedert de inwerkingtreding van de nieuwe regeling het beginsel van gelijke behandeling van alle handelaars van de Gemeenschap beter tot zijn recht komt dan tevoren.
Blijft nog de vraag, of de Commissie niet een mechanisme had moeten opzetten dat het mogelijk had gemaakt ieder geval individueel te behandelen, dat wil zeggen dat voor ieder opslagcontract de rentevoet werd gekozen die de betrokken handelaar daadwerkelijk betaalt. Theoretisch is deze oplossing denkbaar, maar het is niet wat verzoekers vorderen: zij wensen een volstrekt forfaitaire oplossing. En zoals de Commissie opmerkt, zou het stellig ook veel administratieve rompslomp meebrengen. Ik meen dan ook, dat men de Commissie niet kan verwijten niet voor deze oplossing te hebben gekozen.
b) Verzoekers in het hoofdgeding betogen voorts, dat de nieuwe regeling tot een concurrentievervalsing heeft geleid die de oude regeling nu juist vermeed.
Zij vestigen er de aandacht op, dat de marktprijs van boter tendeert naar een niveau overeenkomend met de bruto-interventieprijs verminderd met de financieringskosten tot het moment waarop het interventiebureau tot betaling overgaat, berekend op de voet van de werkelijke rente voor kortlopend krediet in de betrokken Lid-Staat. Ten tijde van de voor het hoofdgeding relevante feiten duurde het meestal 120 tot 140 dagen voordat het interventiebureau dat de boter had overgenomen, de koopprijs betaalde.
Verzoekers wijzen erop, dat de uit deze berekening volgende marktprijs in landen met een hoge rentevoet lager is dan in landen met een lage rentevoet. Verzoekers beschouwen dit prijsverschil als een concurrentievoordeel, dat vroeger in geval van particuliere opslag werd geneutraliseerd door de gepraktiseerde uniforme rentevergoeding.
Deze redenering bewijst in elk geval, dat het belang van de handelaars bij boteropslag uitsluitend erin kon zijn gelegen, dat zij dan een soort subsidie kregen waardoor zij de boter op de markt van andere Lid-Staten goedkoper konden aanbieden. Maar dat is natuurlijk niet het doel van de bij artikel 24, lid 3, van verordening (EEG) nr. 685/69 ingestelde rentevergoeding: deze beoogt enkel de handelaars compensatie te bieden voor hun financieringskosten, en niet hen in staat te stellen hun concurrentiepositie op de markt van de andere Lid-Staten te verbeteren. Ook dit argument lijkt dus te bevestigen, dat het oude systeem een kunstmatige stimulans tot opslag vormde.
c) Verzoekers betogen ten slotte, dat de differentiatie onverenigbaar is met artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag, omdat het daardoor komt tot een discriminatie tussen boterproducenten enerzijds en producenten van andere landbouwprodukten anderzijds: een differentiatie in de steun voor de particuliere opslag zou tot nu toe immers in geen enkele andere sector zijn ingevoerd.
Dienaangaande zou ik willen opmerken dat de verplichting om de stabilisatie van de markten te verzekeren, niet de verplichting inhoudt om voor alle sectoren en produkten eenvormige interventiestelsels in te voeren. Zij onderstelt juist dat die maatregelen worden aangepast aan de specifieke behoeften van elke sector en elk produkt.
Om maar een enkel, bijzonder sprekend voorbeeld te noemen: er bestaat praktisch geen enkele overeenkomst tussen boter en kaassoorten als Kefalotyri en Kasseri, die in maar één Lid-Staat worden vervaardigd, nagenoeg niet naar het buitenland worden verkocht en tijdens de gehele opslagperiode moeten worden bewaard „in ruimten waar de temperatuur ten hoogste +16 oC bedraagt”.(*) De opslag van dergelijke produkten brengt dus volstrekt niet dezelfde financieringskosten mee.
Welnu, volgens de aangehaalde rechtspraak van het Hof is het verschillend behandelen van verschillende situaties geen discriminatie.
De geldigheid van de maatregel ten aanzien van het beginsel van de eenheid van de markt en artikel 30 van het Verdrag
Verzoekers in het hoofdgeding herinneren er terecht aan, dat ook de gemeenschapswetgever de artikelen 30 tot en met 34 EEG-Verdrag en het beginsel van de eenheid van de markt heeft te eerbiedigen.
a) Zij zijn van oordeel, dat genoemd beginsel door de differentiatie van de rentevoet wordt geschonden, omdat daarmee wordt afgeweken van een van de noodzakelijke premissen van die markteenheid, namelijk toepassing van een stelsel van uniforme prijzen.
Ik meen echter onder punt 1 te hebben aangetoond dat de goede werking van het stelsel van uniforme prijzen in casu geenszins in gevaar wordt gebracht.
b) Verzoekers stellen vervolgens dat de differentiatie invloed zou kunnen hebben op de keuze van de handelaar van het land waar hij zijn boter opslaat, en daar zou kunnen leiden tot artificiële handelsstromen die als distorsies van de gemeenschappelijke markt zijn te beschouwen.
Aangezien deze redenering van verzoekers gebaseerd is op de gedachte, dat bedrijven die hun boter in bij voorbeeld België of Frankrijk opslaan, een rentevergoeding van 10,5% kunnen innen, ofschoon zij geld in Duitse mark of guldens tegen een rente van 7% hebben geleend, bevestigen verzoekers hiermee de stelling van de Commissie, dat vóór de differentiatie van de rentevoet dergelijke kunstmatige handelsstromen naar Duitsland, Nederland en eventueel naar het Verenigd Koninkrijk wel moesten ontstaan, omdat men in die landen dan automatisch een rentevergoeding van 11% toucheerde voor leningen die tegen een lagere rente waren aangegaan.
Zoals ik hiervóór opmerkte, is het mogelijk dat het probleem door de differentiatie niet volledig is opgelost, ook al is het stellig veel kleiner geworden. Een Nederlandse producent zou inderdaad in de verleiding kunnen komen zijn boter in België of Fankrijk op te slaan, want hij zal bij zijn vaste bank waarschijnlijk zonder problemen een lening in guldens kunnen krijgen. Maar wanneer de gulden ten opzichte van de andere valuta in waarde stijgt, vermindert de waarde van zijn voorraad in guldens. Zou hij dat risico willen nemen ? Wij stuiten hier op dezelfde onzekerheid als in het geval van de Franse producent die in Frankrijk opslaat en een lening in guldens sluit.
In elk geval is het zeker dat men, om dergelijke operaties onmogelijk te maken, voor de gehele Gemeenschap de laagste van de in de Lid-Staten geldende rentevoeten zou moeten aanhouden, wat nu juist het tegengestelde is van wat verzoekers verlangen.
c) Verzoekers in het hoofdgeding stellen ten slotte, dat de differentiatie van de rentevoeten een „door artikel 30 EEG-Verdrag verboden maatregel van gelijke werking is, omdat zij de importen belemmert”.
Ik beken dat het mij de grootste moeite kost om te begrijpen, welke imponen hier belemmerd zouden kunnen worden. Zojuist zagen wij, dat verzoekers zelf beweren dat er artificiële handelsstromen ontstaan naar landen met een hoge rentevoet zoals Frankrijk. Maar enkele regels verder verklaren zij juist, dat „zonder financiële compensatie een Nederlandse ondernemer voor zijn boter in Frankrijk geen afzetmogelijkheden vindt en hij op de markt buiten Frankrijk eveneens met een nadeel wordt geconfronteerd, omdat Franse ondernemers hun boter in andere landen op de markt kunnen brengen voor een lagere prijs”.
Het is duidelijk dat verzoekers hier kostprijs en marktprijs door elkaar halen. Eerder zagen wij dat de marktprijs in landen met een hoge rentevoet wat lager is. Dit heeft, in de eerste plaats, niets te maken met de in de bestreden bepaling vastgestelde rentedifferentiatie, en in de tweede plaats volgt er niet per se uit, dat een Nederlandse producent zijn boter in Frankrijk moeilijker zou kunnen afzetten dan een Franse producent. Dit hangt in eerste instantie af van ieders kostprijs.
Verder zijn particuliere opslag en invoer natuurlijk twee heel verschillende dingen. Grote hoeveelheden boter worden uit de ene Lid-Staat naar een andere geëxporteerd zonder ooit in gesubsidieerde particuliere opslag te zijn geweest.
Laten wij nu eens aannemen dat twee producenten of verkopers van boter op de Franse markt met elkaar concurreren en dat in beide gevallen de boter een tijdje in gesubsidieerde particuliere opslag is geweest. De Nederlandse producent die zijn boter in Nederland had opgeslagen alvorens ze naar Frankrijk uit te voeren, zal een klein beetje minder steun hebben ontvangen dan zijn Franse concurrent, maar heeft ook wat minder rente betaald. Wanneer echter ook de Franse producent in guldens heeft geleend, heeft hij overcompensatie gekregen en heeft hij derhalve een concurrentievoordeel.
Deze redenering ontmoet echter twee tegenwerpingen. In de eerste plaats is het lang niet zeker, dat de Franse producent het risico heeft genomen een lening aan te gaan in een valuta die in het verleden vaak gerevalueerd is. In de tweede plaats valt niet in te zien, waarom de Nederlandse producent, zo hij zijn boter in Frankrijk wenst te verkopen, ze niet meteen daar zou opslaan ten einde het in Frankrijk geldende steunbedrag te incasseren, ook al financiert hij de opslag in guldens. Op die wijze zou iedere handicap wegvallen. (Achteraf zou hij dan ook nog de mogelijkheid hebben om de boter weer naar Nederland te exporteren ten einde de hogere marktprijs in dat land op te strijken.)
Uit dit alles blijkt dat er geen enkel overtuigend bewijs is voor de stelling, dat de uitvoer van boter uit Lid-Staten met een lage rente naar Lid-Staten met een hoge rente door de maatregel van de Commissie wordt belemmerd.
Volledigheidshalve wil ik echter ook onderzoeken of de differentiatie van de rentevoeten een maatregel is die de uitvoer naar landen met een lage rentevoet belemmert. Om de na te noemen redenen lijkt mij dat niet het geval te zijn.
De Franse boterproducent zal in Nederland een hogere marktprijs vinden, wat voor hem een stimulans zou moeten zijn om te exporteren. Als hij de boter in Nederland in opslag wil geven, zal het effect neutraal zijn: hij betaalt minder rente, maar ontvangt ook minder steun. Als de opslag in Frankrijk heeft plaatsgevonden met financiering in guldens, zou hij in Nederland een zelfde concurrentievoordeel kunnen hebben als de Nederlandse producent die in Frankrijk opslaat. In elk geval valt niet in te zien, in welk opzicht de uitvoer van boter naar Nederland door de maatregel van de Commissie zou worden belemmerd.
Dat de Franse exporteur zijn boter in Nederland niet ter openbare interventie kan aanbieden, is een gevolg van het feit dat er geen communautair controlemerk bestaat (artikel 8, lid 4, van verordening (EEG) nr. 985/68 van de Raad), en heeft dus niets te maken met de differentiatie van de rentevoeten.
Men kan zich afvragen, waarom particuliere opslag in een andere Lid-Staat, die aanvankelijk ook verboden was(*), thans wel is toegestaan. De reden hiervan is waarschijnlijk dat produkten die in particuliere opslag zijn geweest, niet meer ter interventie kunnen worden aangeboden, maar op de markt moeten worden gebracht. Daarom zou een verbod van particuliere opslag in een andere Lid-Staat in zekere zin een belemmering van het handelsverkeer zijn.
Hoe dit ook zij, ik meen dat uit het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de grief ontleend aan schending van het beginsel van de eenheid van de markt en van artikel 30, niet kan worden aanvaard.
Schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel
Het probleem van de boter die zich reeds in opslag bevindt
Met betrekking tot het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel zou zich slechts een probleem kunnen voordoen, indien de Commissie de nieuwe rentetarieven ook van toepassing had verklaard voor boter die zich al in opslag bevond. Dit is echter niet het geval, want artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1746/84 bepaalt uitdrukkelijk dat deze van toepassing is op boter die is ingeslagen met ingang van de datum van haar inwerkingtreding.
Het door verzoekers aangehaalde ar-rest-CNTA van 15 mei 1975(*) kan in casu niet als een precedent worden beschouwd, want in die zaak waren de betrokken handelaars definitief gebonden, doordat zij al uitvoercertificaten hadden ontvangen en waarborgen hadden gesteld. Hun verbintenis tegenover het interventiebureau was onherroepelijk geworden en hadden zij zich eraan willen onttrekken, dan had dat alleen gekund op straffe van verbeurte van de gestelde waarborgen. In de onderhavige zaak hadden enkele verzoekers weliswaar verkoopcontracten gesloten met andere handelaars, maar zij hadden de boter nog niet in opslag gebracht en ook nog geen aanvraag om opslagsteun ingediend of een contract met het interventiebureau getekend.
Het probleem van de vóór de wijziging van de regeling gesloten verkoopcontracten
Zoals ik zojuist zei, hadden de verzoekers in zaak 425/85 (An Board Bainne Ltd en Wijffels BV) contracten gesloten voor de verkoop van boter, naar het schijnt tegen een vaste prijs.
Het was hun bedoeling de boter pas te leveren na een periode van opslag in Nederland (dit is in feite ook gebeurd). Men mag aannemen dat zij op het moment waarop de verkoopprijs werd bepaald (mei 1984), rekening hebben gehouden met de overcompensatie van hun financieringskosten, die zij konden verwachten in verband met het toen bestaande verschil tussen de Nederlandse marktrente en de forfaitaire uniforme rentevoet waarvan de gemeenschapsregeling uitging-
Hun verwachtingen zijn waarschijnlijk doorkruist door de publikatie van verordening (EEG) nr. 1746/84. Het is mogelijk dat zij een andere verkoopprijs zouden zijn overeengekomen, indien zij hadden geweten dat de rentevoet voor de berekening van de steun voor de particuliere opslag tot 7% zou worden verlaagd.
Dit was echter een mogelijkheid waarmee zij rekening hadden moeten houden, want volgens artikel 10, lid 2, van verordening (EEG) nr. 985/68 van de Raad „kan het bedrag van de steun worden gewijzigd voor de nog te sluiten [particuliere opslag-] contracten, indien de marktsituatie zulks vereist”.
De omstandigheid dat de renteverlaging in dit geval niet enkel lineair, maar ook gedifferentieerd was, verandert niets aan het feit dat een verlaging van de rentevoet een van de risico's was waarmee een voorzichtig en bezonnen handelaar rekening moest houden.
Volgens 's Hofs rechtspraak is het bovendien niet mogelijk, aan het vertrouwensbeginsel
„een dusdanig ruime draagwijdte te geven, dat een nieuwe regeling nooit van toepassing zou kunnen zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan... Dit is met name het geval op een gebied als dat van de gemeenschappelijke marktordeningen, die juist een voortdurende aanpassing mogelijk moeten maken aan de wijzigingen van de economische situatie in de verschillende landbouwsectoren”.(*)
Deze rechtspraak in aanmerking genomen, kan men zich bezwaarlijk voorstellen dat een antwoord van de Commissie op een parlementaire vraag — vooral wanneer dit antwoord zeven maanden vóór de publikatie van de bestreden handeling gegeven is(*) — bij een particulier „gegronde verwachtingen”(*) kan doen ontstaan.
Er zij nogmaals aan herinnerd, dat de Commissie de gewraakte maatregel ook voor de gehele Gemeenschap had kunnen vaststellen. In dat geval zouden verzoekers op gelijke wijze in hun economische belangen zijn getroffen. Ook deze grief moet mitsdien worden afgewezen.
De verenigbaarheid van verordening (EEG) nr. 1746/84 met artikel 67, lid 1, EEG-Verdrag
Het valt niet te ontkennen dat verordening (EEG) nr. 1746/84 er stilzwijgend van uitgaat, dat bedrijven die in een bepaalde Lid-Staat boter opslaan, ter dekking van hun financieringskosten geld lenen in de valuta van die Lid-Staat tegen de gunstigste rente die in die valuta voor dat soort verrichtingen wordt toegepast.
De verordening verbiedt de handelaar echter geenszins een lening in een andere valuta en tegen een andere rente aan te gaan.
Aan het vrije kapitaalverkeer wordt dus op geen enkele wijze afbreuk gedaan en de grief ontleend aan schending van artikel 67, lid 1, moet dus eveneens worden afgewezen.
Alvorens te eindigen, veroorloof ik mij nog als mijn mening te kennen te geven, dat het in aanmerking nemen van verschillende rentevoeten voor de berekening van een steun die bedoeld is om de kosten van de handelaars te compenseren, en die dus een onderdeel is van een marktreguleringsmechanisme, op geen enkele wijze kan afdoen aan de wijze waarop de gemeenschapsinstellingen rentetarieven op andere gebieden bepalen (bij voorbeeld vertragingsrente bij het niet betalen van een geldboete).
Conclusie
Op grond van het voorgaande concludeer ik, dat bij onderzoek van de door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven gestelde vragen niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 24, lid 3, van verordening (EEG) nr. 685/69 van de Commissie, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1746/84, kunnen aantasten.