Home

Hof van Justitie EU 10-12-1986 ECLI:EU:C:1986:473

Hof van Justitie EU 10-12-1986 ECLI:EU:C:1986:473

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 december 1986

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

10 december 1986(*)

In zaak 41/85,

Sideradria SpA — Industria metallurgica, te Adria (Rovigo — Italie), in de persoon van haar enig bestuurder V. Carpino, vertegenwoordigd door G. Marchesini, advocaat bij de Corte di Cassazione, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij E. Arendt, advocaat aldaar, 34 Β IV, rue Philippe-Il,

verzoekster, tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Fabro, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, eveneens lid van haar juridische dienst, bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: F. Schockweiler, kamerpresident, G. Bosco en R. Joliét, rechters,

advocaat-generaal: G. F. Mancini

griffier: P. Heim

gelet op het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 26 juni 1986,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 september 1986,

het navolgende

ARREST

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 12 februari 1985, heeft de vennootschap Sideradria SpA (hierna: verzoekster), gevestigd te Adria (Italië), krachtens artikel 36, tweede alinea, EGKS-Verdrag beroep ingesteld strekkende, primair, tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 19 december 1984, waarbij haar een boete is opgelegd krachtens artikel 58, lid 4, EGKS-Verdrag, artikel 12 van algemene beschikking nr. 1831/81 van 24 juni 1981 tot invoering van een stelsel van toezicht en van een quotastelsel voor de vervaardiging van bepaalde produkten voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB 1981, L 180, biz. 1) en artikel 12 van algemene beschikking nr. 1696/82 van 30 juni 1982 tot verlenging van het stelsel van toezicht en productiequota voor bepaalde produkten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB 1982, L 191, blz. 1). Subsidiair strekt het beroep tot verlaging van de opgelegde boete.

2 Voor de feiten alsmede de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

3 Daar verzoekster haar produktiequotum voor het vierde kwartaal van 1982 heeft overschreden met 3 371 ton en haar leveringsquota voor het vierde kwartaal van 1981 en de vier kwartalen van 1982 met respectievelijk 7 832, 6 051, 7 692, 7 159 en 9 012 ton, bedroeg de boete, ten bedrage van 20 Ecu per ton, 768 404 Ecu.

4 Aangaande de overschrijding van het produktiequotum voor het vierde kwartaal van 1982 betoogt verzoekster, dat de Commissie zich tegenstrijdig heeft gedragen door haar op 19 augustus 1982 aanvullende produktiequota voor de voorafgaande vier kwartalen toe te wijzen, zonder haar de materiële mogelijkheid te bieden, die quota te benutten, aangezien zij slechts tot het derde kwartaal van 1982 mochten worden overgedragen. Verzoekster verwijt de Commissie voorts, dat deze op 29 oktober 1982 heeft geweigerd om op haar geval artikel 11, lid 3, sub d, van voornoemde beschikking nr. 1696/82 toe te passen, dat de mogelijkheid biedt om ten gevolge van overmacht niet-gebruikte quota geheel over te dragen. Zo de Commissie verzoekster had toegestaan om de toegekende aanvullende quota naar het vierde kwartaal van 1982 over te dragen, zou de overschrijding daardoor zijn gedekt. Onder die omstandigheden zou het onrechtvaardig zijn, de overschrijding van de produktiequota te bestraffen.

5 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat met dit middel de geldigheid wordt betwist van de beschikkingen van 19 augustus en 29 oktober 1982, die echter definitief zijn geworden daar zij niet binnen de in het Verdrag gestelde termijnen zijn aangevochten. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een verzoekster zich in een beroep tot nietigverklaring van een individuele beschikking niet ten exceptieve beroepen op de onwettigheid van andere tot haar gerichte en inmiddels definitief geworden individuele beschikkingen. Dit middel moet derhalve worden verworpen.

6 Met betrekking tot de overschrijding van de leveringsquota voor het vierde kwartaal van 1981 en de vier kwartalen van 1982 voert verzoekster drie middelen aan.

7 Met haar eerste middel betoogt verzoekster, dat het onrechtvaardig is dat haar levenngsquota zijn toegekend ter grootte van een derde tot de helft van de haar toegestane produktie, daar er voor haar produkten geen andere rendabele afzetmarkten bestaan dan de gemeenschappelijke markt.

8 Met haar tweede middel betwist verzoekster de wijze waarop de Commissie toepassing heeft gegeven aan artikel 8, lid 2, van voornoemde beschikking nr. 1696/82, op grond waarvan de Commissie kan overgaan tot een adequate aanpassing van de jaarlijke referentiehoeveelheden voor een onderneming, indien deze aantoont dat de vaststelling van de referentiehoeveelheden voor haar ernstige problemen oplevert. De verhoging van het leveringsquotum, aldus verzoekster, die haar op basis van die bepaling op 3 december 1982 werd toegekend, was ontoereikend en had bovendien geen terugwerkende kracht, zodat haar problemen niet werden opgelost. De maatregel was dan ook niet adequaat in de zin van artikel 8, lid 2, van beschikking nr. 1696/82. Bovendien, aldus verzoekster, heeft de Commissie geen toepassing gegeven aan artikel 14 van beschikking nr. 1696/82, op grond waarvan zij overgaat tot adequate aanpassing van de referentiehoeveelheden, wanneer het quotastelsel een onderneming voor buitengewone moeilijkheden plaatst.

9 Met haar derde middel verwijt verzoekster de Commissie, haar leveringsquota aan de hand van onjuiste gegevens te hebben berekend, daar bepaalde verkopen als verkopen aan derde landen waren opgegeven, doch in werkelijkheid leveringen aan Italiaanse bedrijven waren. Dit zou blijken uit de omstandigheid, dat over die verkopen BTW is betaald.

10 Met betrekking tot deze drie middelen moet worden opgemerkt, dat verzoekster noch de beschikkingen tot vaststelling van de leveringsquota noch de beschikkingen betreffende haar verzoeken om toepassing van artikel 8, lid 2, en artikel 14 van genoemde beschikking nr. 1696/82 binnen de gestelde termijnen heeft betwist. Hiervoor is er reeds aan herinnerd, dat een verzoekster zich volgens vaste rechtspraak van het Hof in een beroep tot nietigverklaring van een individuele beschikking niet ten exceptieve kan beroepen op de onwettigheid van andere tot haar gerichte en inmiddels definitief geworden individuele beschikkingen. De drie middelen moeten derhalve worden verworpen.

11 Ten betoge dat de boete moet worden ingetrokken of, subsidiair, verlaagd, betoogt verzoekster dat het onbillijk was om haar voor vier voorafgaande kwartalen en voor het lopende kwartaal aanvullende produktiequota toe te wijzen, zonder haar de materiële mogelijkheid te bieden om deze te benutten. Zij wijst erop, dat de onderneming in augustus 1982 in verband met de grote vakantie gesloten was en dat zij dus slechts over de maand september 1982 beschikte om de haar toegewezen aanvullende quota te benutten. Onder die omstandigheden mocht zij verwachten, dat de Commissie haar voor de overschrijding van haar produktiequotum voor het vierde kwartaal van 1982 niet zou straffen. Aangaande de overschrijding van de leveringsquota betoogt verzoekster, dat de beschikking van 3 december 1982, houdende wijziging van haar leveringsquotum, slechts „adequaat” zou zijn geweest in de zin van artikel 8, lid 2, van beschikking nr. 1696/82, indien haar quotum in sterkere mate en vooral met terugwerkende kracht was verhoogd, waardoor de haar verweten overschrijdingen gedekt zouden zijn geweest.

12 Wat de overschrijding van het produktiequotum betreft, moet er rekening mee worden gehouden dat de beschikking van 19 augustus 1982 is vastgesteld tijdens de jaarlijkse sluiting van de onderneming gedurende de hele maand augustus, zodat verzoekster slechts over één maand beschikte om de haar toegewezen aanvullende quota te benutten. Verzoekster betoogt derhalve terecht, dat zij erop mocht vertrouwen dat haar overschrijding niet zou worden bestraft. Het Hof, krachtens de volledige rechtsmacht hem verleend bij artikel 36, tweede alinea, EGKS-Verdrag, acht het dan ook billijk om de boete wegens overschrijding van het produktiequotum van het vierde kwartaal van 1982 in te trekken.

13 Daarentegen zijn er geen termen aanwezig om de wegens overschrijding van de leveringsquota opgelegde boete te verlagen, aangezien de dienaangaande door verzoekster aangevoerde argumenten betrekking hebben op de wettigheid van de beschikking van 3 december 1982, die niet meer kan worden betwist.

14 Er zij op gewezen, dat de boete luidens de bestreden beschikking is berekend op basis van het totale tonnage waarmee de leveringsquota zijn overschreden, te weten 37 746 ton, en op basis van 20 procent van het tonnage waarmee het produktiequotum is overschreden, dat wil zeggen 674 ton. De boete, ter hoogte van 20 Ecu per ton meegerekende overschrijding, bedraagt derhalve 754 920 Ecu voor de overschrijding van de leveringsquota en 13 484 Ecu voor de overschrijding van het produktiequotum.

15 Uit het voorgaande volgt, dat de boete met 13 484 Ecu moet worden verlaagd en derhalve moet worden teruggebracht van 768 404 Ecu tot 754 920 Ecu, ofwel 1 036 142 798 LIT.

Kosten

16 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Daar verzoekster op de meeste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

rechtdoende :

  1. Verlaagt het bedrag van de aan verzoekster opgelegde boete van 768 404 Ecu tot 754 920 Ecu, ofwel 1 036 142 798 LIT.

  2. Verwerpt het beroep voor het overige.

  3. Verwijst verzoekster in de kosten van het geding.

Schockweiler

Bosco

Joliét

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 december 1986.

De griffier

P. Heim

De president van de Eerste kamer

F. Schockweiler