Hof van Justitie EU 18-12-1986 ECLI:EU:C:1986:499
Hof van Justitie EU 18-12-1986 ECLI:EU:C:1986:499
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 18 december 1986
Uitspraak
Arrest van het Hof
18 december 1986(*)
In zaak 93/85,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Forman, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,
verzoekster, tegenVerenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door B. E. McHenry van het Treasury Solicitor's Department als gemachtigde, bijgestaan door F. Jacobs, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk, 28, boulevard Royal,
verweerder,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: Mackenzie Stuart, president, Y. Galmot, C. Kakouris en F. Schockweiler, kamerpresidenten, G. Bosco, T. Koopmans, U. Everling, R. Joliét en G. C. Rodríguez Iglesias, rechters,
advocaat-generaal: C. O. Lenz
griffier: B. Pastor, administrateur
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 8 juli 1986,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 november 1986,
het navolgende
ARREST
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 11 april 1985, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag beroep ingesteld, strekkende tot vaststelling dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet te voldoen aan het door de Commissie tot hem gerichte verzoek op grond van artikel 10, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2891/77 van de Raad van 19 december 1977 houdende toepassing van het besluit van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen (PB 1977, L 336, biz. 1), en door vervolgens te weigeren de ingevolge artikel 11 van deze verordening verschuldigde rente te betalen.
Voor de feiten van de zaak en de argumenten van de partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hieronder slechts weergegeven voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
Artikel 9, lid 1, eerste alinea, van voornoemde verordening nr. 2891/77 bepaalt dat het bedrag van de eigen middelen, zoals de landbouwheffingen en de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief (zie artikel 2 van voornoemd besluit van 21 april 1970), „... door iedere Lid-Staat wordt geboekt op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat die Lid-Staat aanwijst is geopend”.
Volgens artikel 10, lid 1, geschiedt de in artikel 9, lid 1, bedoelde boeking uiterlijk op de 20e dag van de tweede maand na die waarin het recht is vastgesteld.
In afwijking van deze regel bepaalt artikel 10, lid 2:
„Zo nodig kan de Commissie de Lid-Staten verzoeken de boeking van andere middelen dan de BTW-middelen met een maand te vervroegen op basis van de gegevens waarop zij de 15e van die maand beschikken.
Elke vervroegde boeking wordt in die maand volgend op de in lid 1 genoemde boeking geregulariseerd. Dit geschiedt in de vorm van een negatieve boeking voor een zelfde bedrag als dat van de vervroegde boeking.”
Voorts is in artikel 11 bepaald, dat „elke vertraging bij het boeken op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening, de betrokken Lid-Staat verplicht tot het betalen van rente ten belope van de hoogste discontovoet die op de vervaldatum in de Lid-Staten wordt toegepast. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging”.
In het voorjaar van 1983 bereikten de landbouwuitgaven een zodanig peil, dat de Commissie zich voor de eerste maal genoodzaakt zag een beroep op artikel 10, lid 2, te doen. Bij telexbericht van 28 april 1983 verzocht zij de Lid-Staten, het in april vastgestelde bedrag van de eigen middelen in plaats van op 20 juni, op welke datum dit bedrag normaal verschuldigd zou zijn geworden, reeds op 20 mei te boeken.
Het Verenigd Koninkrijk gaf aan dit verzoek geen gevolg en crediteerde het desbetreffende bedrag eerst een maand later.
Na een briefwisseling besloot de Commissie de procedure van artikel 169, eerste alinea, van het EEG-Verdrag in te leiden; zij zond de Britse regering een schriftelijke ingebrekestelling en vervolgens een met redenen omkleed advies. In antwoord op de schriftelijke ingebrekestelling en het met redenen omklede advies van de Commissie verklaarde de Britse regering, bij haar aanvankelijke standpunt te blijven, waarop de Commissie bij het Hof het onderhavige beroep heeft ingesteld.
Tot staving van haar beroep voert de Commissie twee grieven aan, te weten schending van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 2891/77 en van artikel 11 van deze verordening.
De eerste grief: schending van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 2891/77
De Commissie stelt, dat artikel 10, lid 2, van verordening nr. 2891/77 de Lid-Staten een echte verplichting oplegt. De Lid-Staten zouden gevolg moeten geven aan de krachtens deze bepaling tot hun gerichte verzoeken van de Commissie om de boeking van de door elk van heri vastgestelde eigen middelen te vervroegen.
Op grond hiervan is de Commissie van mening dat het Verenigd Koninkrijk, door niet te voldoen aan het verzoek dat zij op 28 april 1983 krachtens artikel 10, lid 2, tot hem had gericht, de krachtens deze bepaling op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
De Britse regering betwist, dat artikel 10, lid 2, enige verplichting aan de Lid-Staten zou opleggen. Zij is van mening, dat ingeval de Lid-Staten weigeren de door de Commissie krachtens artikel 10, lid 2, gevraagde vervroegde boeking uit te voeren, de Commissie zou kunnen teruggrijpen op de door artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2891/77 geboden mogelijkheden. Volgens deze bepaling kan de Commissie, „indien de behoeften aan kasmiddelen groter zijn dan de activa van bovengenoemde rekeningen, ... hogere bedragen opnemen dan het totaal van deze activa. In dat geval stelt zij de Lid-Staten vooraf in kennis van de te verwachten overschrijdingen”.
De Britse regering stelt verder, weliswaar aan het verzoek van de Commissie te hebben willen voldoen, doch daarvoor de toestemming van het Parlement nodig te hebben gehad, daar het in haar ogen geen betaling betrof, waartoe zij ingevolge het gemeenschapsrecht verplicht was. Als gevolg van de ontbinding van het Parlement op 13 mei 1983 was het echter niet meer mogelijk geweest de toestemming van het Parlement te verkrijgen, die haars inziens noodzakelijk was om aan het verzoek van de Commissie te kunnen voldoen.
Er zij aan herinnerd, dat de bedragen waarom het in de onderhavige zaak gaat, eigen middelen van de Gemeenschappen vormen in de zin van het besluit van de Raad van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen.
In het door dit besluit en door verordening nr. 2891/77 ingevoerde stelsel hebben de Lid-Staten enkel nog een taak bij de vaststelling van de eigen middelen en de beschikbaarstelling ervan aan de Commissie.
Ingevolge artikel 6 van het besluit van 21 april 1970 en artikel 1 van verordening nr. 2891/77 hebben de Lid-Staten immers niet meer te doen dan de eigen middelen van de Gemeenschappen vast te stellen overeenkomstig hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, en deze vervolgens ter beschikking van de Commissie te stellen. Volgens artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2891/77 worden de eigen middelen ter beschikking gesteld door ze op het credit van een rekening te boeken, die daartoe op naam van de Commissie is geopend bij de schatkist of bij een door de Lid-Staat aangewezen orgaan. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, vijfde alinea, van het besluit van 21 april 1970 ontvangt elke Lid-Staat ter zake van inningskosten een vergoeding, gelijk aan 10% van het door hem gestorte bedrag aan eigen middelen.
Op communautair vlak ligt de verantwoordelijkheid voor het beheer van het bij het besluit van 21 april 1970 en verordening nr. 2891/77 ingevoerde stelsel evenwel bij de Commissie, zoals volgt uit de in de financiële bepalingen van het Verdrag en met name in artikel 205 vervatte beginselen.
Zo moeten de door de afzonderlijke Lid-Staten vastgestelde eigen middelen volgens artikel 1 van verordening nr. 2891/77 ter beschikking van de Commissie worden gesteld. Ingevolge artikel 4 moet elke Lid-Staat de Commissie mededeling doen van de diensten die verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van de eigen middelen, alsmede van de toepasselijke nationale bepalingen. Volgens de artikelen 5 en 7, lid 3, dient elke Lid-Staat jaarlijks een samenvattende rekening en maandelijks een overzicht van de boekhouding van de eigen middelen aan de Commissie te zenden.
Dit is de context waarin artikel 10, lid 2, moet worden gezien. Deze bepaling behelst een uitzondering op de regel van artikel 10, lid 1, dat het bedrag van de in een bepaalde maand door iedere Lid-Staat vastgestelde eigen middelen moet worden geboekt „uiterlijk” op de 20e dag van de tweede maand na die waarin het recht is vastgesteld. Artikel 10, lid 2, beoogt het de Commissie mogelijk te maken, „zo nodig” te bewerkstelligen dat de boeking van andere eigen middelen dan de BTW-middelen met een maand wordt vervroegd, ten einde het hoofd te bieden aan eventuele liquiditeitsproblemen waarvoor zij zich in een bepaalde periode geplaatst zou kunnen zien.
Gelet op het autonome karakter van de bevoegdheden van de Commissie met betrekking tot het beheer van de eigen middelen en op de taakverdeling tussen de Commissie en de Lid-Staten in het door het besluit van 21 april 1970 en door verordening nr. 2891/77 ingevoerde stelsel, kan de uitoefening van de in artikel 10, lid 2, bedoelde bevoegdheid niet afhankelijk zijn van de instemming van de verschillende Lid-Staten.
Zoals de Commissie terecht heeft gesteld, kan alleen zij immers beoordelen of een vervroegde boeking van de eigen middelen noodzakelijk is, aangezien de Lid-Staten enkel verantwoordelijk zijn voor de inning en de terbeschikkingstelling, maar niet voor het beheer daarvan; zij zijn verplicht de boeking van de eigen middelen desgevraagd te vervroegen, zonder dat zij zich hiermee eens of oneens zouden moeten verklaren.
In de tegenovergestelde opvatting, die door de Britse regering wordt verdedigd, zou artikel 10, lid 2, geen nuttig effect meer hebben. Als de ene of andere Lid-Staat zou weigeren om de door de Commissie gevraagde vervroegde boeking uit te voeren, zou de Commissie op de door haar wenselijk geachte datum niet over alle reeds vastgestelde middelen kunnen beschikken en zou er op haar rekeningen een tekort kunnen ontstaan, wat artikel 10, lid 2, nu juist beoogt te vermijden.
Met betrekking tot het aan artikel 12, lid 2, ontleende argument van de Britse regering moet erop worden gewezen, dat deze bepaling de Commissie weliswaar een alternatieve mogelijkheid biedt om eventuele liquiditeitsproblemen op te lossen, doch dat deze mogelijkheid in meerdere opzichten verschilt van die voorzien in artikel 10, lid 2.
Terwijl artikel 10, lid 2, alleen maar voorziet in het boeken van de eigen middelen vóór de normale boekingsdatum, schept artikel 12, lid 2, de mogelijkheid voorde Commissie om hogere bedragen op te nemen dan het totaal van de activa op de rekeningen die krachtens artikel 9, lid 1, in iedere Lid-Staat op haar naam geopend zijn. Wanneer de Commissie derhalve besluit gebruik te maken van artikel 12, lid 2, doet zij geen beroep op fondsen overeenkomend met reeds door de Lid-Staten vastgestelde eigen middelen, zoals in het geval van artikel 10, lid 2, maar ontvangt zij in werkelijkheid, zij het slechts tijdelijk, financiële bijdragen van de Lid-Staten.
Het fundamentele verschil tussen de in artikel 12, lid 2, en in artikel 10, lid 2, voorziene mogelijkheden wordt bevestigd door het feit dat artikel 10, lid 2, tweede alinea, een verplichte regularisatie voorschrijft in de maand volgend op die waarin de vervroegde boeking is geschied, terwijl artikel 12, lid 3, met betrekking tot de in lid 2 van hetzelfde artikel bedoelde gevallen alleen maar bepaalt, dat het verschil tussen de totale activa op de rekeningen van de Commissie en haar behoefte aan kasmiddelen over de Lid-Staten wordt omgeslagen, „zoveel mogelijk naar verhouding tot de op grond van de begroting geraamde ontvangsten van elk hunner”. Evenzo moet de Commissie volgens artikel 12, lid 2, in tegenstelling tot artikel 10, lid 2, de Lid-Staten vooraf in kennis stellen van de te verwachten overschrijdingen.
De opvatting van de Britse regering, dat artikel 12, lid 2, een alternatief vormt ten opzichte van artikel 10, lid 2, miskent bijgevolg de bijzondere aard van elk van deze bepalingen. In elk geval staat het uitsluitend aan de Commissie te kiezen, welke van de twee bepalingen zal worden toegepast, en deze keuze kan niet afhangen van de weigering van een of meer Lid-Staten te voldoen aan een verzoek krachtens artikel 10, lid 2.
Mitsdien moet worden vastgesteld, dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn verplichtingen krachtens artikel 10, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2891/77 van de Raad van 19 december 1977 (PB 1977, L 336, biz. 1) niet is nagekomen door niet te voldoen aan het verzoek dat de Commissie op basis van deze bepaling bij telexbericht van 28 april 1983 tot hem heeft gericht.
De tweede grief: schending van artikel 11 van verordening nr. 2891/77
Met een beroep op artikel 11 van verordening nr. 2891/77, volgens hetwelk „elke vertraging bij het boeken op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening, de betrokken Lid-Staat verplicht tot het betalen van rente”, stelt de Commissie dat het Verenigd Koninkrijk verplicht is tot betaling van moratoire interessen over het bedrag van de in april 1983 vastgestelde eigen middelen, dat op 20 juni op de rekening van de Commissie was geboekt in plaats van op 20 mei, zoals de Commissie op grond van artikel 10, lid 2, had gevraagd.
Door te weigeren deze rente te betalen, zou het Verenigd Koninkrijk artikel 11 hebben geschonden.
De Britse regering stelt primair, dat aangezien artikel 10, lid 2, haars inziens de Lid-Staten geen enkele verplichting oplegt, deze ook geen moratoire interessen behoeven te betalen ingeval zij de door de Commissie gevraagde vervroegde boeking niet uitvoeren.
Uit bovenstaande uitlegging van artikel 10, lid 2, volgt, dat verzoeken die de Commissie krachtens deze bepaling tot de Lid-Staten richt, voor hun de verplichting meebrengen de boeking van de in de loop van de voorafgaande maand vastgestelde eigen middelen met een maand te vervroegen.
Hieruit volgt, dat wanneer een Lid-Staat de boeking van de eigen middelen niet binnen de in een dergelijk verzoek gestelde termijn uitvoert, hij verplicht is tot betaling van rente overeenkomstig de in artikel 11 bepaalde regels.
Subsidiair beroept de Britse regering zich op haar goede trouw. Voor haar opvatting, geen gevolg te hoeven geven aan het verzoek van de Commissie, zou zij immers zijn afgegaan op de bewoordingen van artikel 10, lid 2. Bijgevolg zou er geen sprake zijn van een opzettelijke inbreuk op een communautaire verplichting, waarvan het bestaan tot aan de uitspraak van het Hof onzeker zou zijn.
Voorts stelt de Britse regering, dat de sanctie die in de betaling van de in artikel 11 voorziene rente schuilt, in verhouding tot de ernst van de betrokken inbreuk bijzonder zwaar is, aangezien volgens dit artikel de toe te passen rentevoet gelijk dient te zijn aan de hoogste discontovoet die op de vervaldatum in de Lid-Staten geldt, wat in casu neerkomt op een rentevoet van 20,5%.
Dit betoog kan evenmin worden aanvaard.
Zoals het Hof in zijn arrest van 20 maart 1986 (zaak 303/84, Commissie/Bondsrepubliek Duitsland, Jurispr. 1986, blz. 1171) reeds heeft uitgemaakt, volgt uit de bewoordingen zelf van artikel 11 dat de moratoire interessen verschuldigd zijn voor „elke vertraging” bij het boeken op de rekening van de Commissie, en dit ongeacht de reden van de vertraging. De omstandigheid dat de Britse regering niet overtuigd was van het dwingende karakter van de verzoeken van de Commissie krachtens artikel 10, lid 2, kan derhalve de door de Commissie verweten inbreuk op artikel 11 niet opheffen.
Wat de door de Commissie toegepaste rentevoet betreft moet worden opgemerkt, dat de ingevolge artikel 11 verschuldigde rente naar haar aard een moratoire rente is, waarvan de hoogte voor alle Lid-Staten forfaitair is vastgesteld en niet kan worden aangepast aan de bijzondere omstandigheden van het geval.
De Britse regering heeft nog betoogd, dat de moratoire interessen moeten worden berekend op basis van het bedrag dat overeenkomstig het verzoek van de Commissie had moeten worden geboekt, dit wil zeggen het bedrag van de eigen middelen voor april 1983, als blijkend uit de gegevens waarover de Britse regering op 15 mei 1983 beschikte. De Commissie heeft de rente daarentegen berekend op basis van het hogere bedrag van de eigen middelen, dat in juni 1983 feitelijk was betaald.
Deze opvatting van de Britse regering is juist, zoals de Commissie in repliek heeft toegegeven.
Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door te weigeren de in artikel 11 van ver- ordening nr. 2891/77 voorziene rente te betalen wegens de vertraging waarmee het de eigen middelen over april 1983, als blijkend uit de gegevens waarover het op 15 mei 1983 beschikte, op de rekening van de Commissie heeft geboekt, de krachtens dit artikel op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in het ongelijk is gesteld, dient het in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende, verstaat:
-
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland is zijn verplichtingen krachtens artikel 10, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2891/77 van de Raad van 19 december 1977 (PB 1977, L 336, biz. 1) niet nagekomen door niet te voldoen aan het verzoek dat de Commissie op basis van deze bepaling bij telexbericht van 28 april 1983 tot hem heeft gericht.
-
Door te weigeren de in artikel 11 van verordening nr. 2891/77 voorziene rente te betalen wegens de vertraging waarmee het de eigen middelen over april 1983, als blijkend uit de gegevens waarover het op 15 mei 1983 beschikte, op de rekening van de Commissie heeft geboekt, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens dit artikel op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.
-
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten van de procedure.
Mackenzie Stuart
Galmot
Kakouris
Schockweiler
Bosco
Koopmans
Everling
Joliét
Rodríguez Iglesias
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 december 1986.
De griffier
P. Heim
De president
A. J. Mackenzie Stuart