Home

Hof van Justitie EU 05-02-1987 ECLI:EU:C:1987:63

Hof van Justitie EU 05-02-1987 ECLI:EU:C:1987:63

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
5 februari 1987

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

5 februari 1987(*)

In zaak 145/85,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen

Denkavit België NV, te Antwerpen,

en

Belgische Staat,

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: T. F. O'Higgins, kamerpresident, O. Due en K. Bahlmann, rechters,

advocaatgeneraal: J. Mischo

griffier: K. Riechenberg, plv.

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • Denkavit België NV, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door M. Gheysen, advocaat te Antwerpen,

    • de Belgische Staat, verweerder in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door L. Delwaide, advocaat te Antwerpen,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. C. Fischer,

gelet op het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling van 10 juni 1986,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 23 september 1986,

het navolgende

Arrest

Bij vonnis van 8 mei 1985, ten Hove ingekomen op 15 mei daaraanvolgend, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1371/81 van de Commissie van 19 mei 1981 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de monetaire compenserende bedragen (PB 1981, L 138, biz. 1).

Die vragen zijn gerezen in een geschil tussen de vennootschap Denkavit België (hierna: Denkavit) en de Belgische Staat, dat in wezen betrekking heeft op de vraag, binnen welke termijn de verschuldigde mcb's ter zake van door Denkavit uit Nederland in België ingevoerde diervoeders door de Belgische Staat moeten worden uitbetaald.

In artikel 17, lid 3, van voornoemde verordening nr. 1371/81 wordt bepaald dat „de monetaire compenserende bedragen door de bevoegde instanties worden uitbetaald binnen twee maanden na de dag waarop het complete dossier is ingediend, behalve a) in geval van overmacht, b) wanneer een administratief onderzoek is begonnen...”. Voor de nationale rechter voerde Denkavit aan, dat de Belgische Staat eerst vier tot vijf maanden na de indiening van de dossiers tot uitbetaling van de betrokken mcb's overging. Ter rechtvaardiging van de overschrijding van de in artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1371/81 gestelde termijn van twee maanden beroept de Belgische Staat zich op overmacht in de zin van dat artikel en subsidiair op de omstandigheid dat een administratief onderzoek naar het recht op de mcb's was ingesteld. Denkavit betwist deze middelen alsook de uitlegging van artikel 17, lid 3, waarop zij berusten.

Naar aanleiding daarvan heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, bij welke het geding aanhangig was gemaakt, het Hof de navolgende prejudiciële vragen gesteld :

  1. Moet artikel 17, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1371/81 van de Commissie aldus worden uitgelegd, dat de daarin voorgeschreven termijn van twee maanden, binnen dewelke de monetaire compenserende bedragen moeten worden uitbetaald, ingaat de dag volgend op deze waarop de belanghebbende zijn verzoek tot uitbetaling van de mcb en de overige door hem over te leggen documenten bij de bevoegde nationale instantie heeft ingediend, of gaat deze termijn slechts in nadat vaststaat, op grond van het door de bevoegde instantie ingestelde onderzoek van de overgelegde documenten, dat het ingediende dossier compleet is en dat de belanghebbende recht heeft op monetaire compenserende bedragen?

  2. Kan overmacht ingeroepen worden in de zin van artikel 17, lid 3, sub a, van verordening nr. 1371/81 van de Commissie, wanneer de complexiteit van de regeling inzake toekenning van monetaire compenserende bedragen voor een bepaalde landbouwsector en de hieruit voortvloeiende omslachtigheid van het onderzoek der ingediende dossiers en van de berekening der toepasselijke bedragen, het de bevoegde nationale instantie van een Lid-Staat onmogelijk maken de bij artikel 17, lid 3, bepaalde termijn van twee maanden na te leven, met inzet van al het beschikbare personeel, ingeval van plotse en enorme toename van de mcb-aanvragen?

  3. Kan de bevoegde nationale instantie zich op overmacht in de zin van artikel 17, lid 3, sub a, van verordening nr. 1371/81 beroepen, indien zijn personeelsbestand op grond van nationale wettelijke begrotingsbeperkingen niet kan worden aangepast aan een plotse sterke toename van het aantal vragen tot toekenning van monetaire compenserende bedragen?”

Voor de betrokken gemeenschapsbepalingen en de argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen uit het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Het beginpunt van de termijn van twee maanden (eerste vraag)

Vooreerst moet worden opgemerkt, dat de stelling van de Belgische Staat, als zou de in artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1371/81 voorziene termijn van twee maanden eerst ingaan na de afsluiting door de bevoegde nationale instantie (in casu de Centrale Dienst voor Contingenten en Vergunningen) van de administratieve procedure ter vaststelling of een volledig dossier is ingediend, niet kan worden aanvaard. Blijkens de bewoordingen van artikel 17, lid 3, begint de termijn te lopen vanaf „de dag waarop het complete dossier is ingediend”. Het ogenblik waarop de betrokkene zijn aanvraagdossier bij de bevoegde instantie indient, is derhalve bepalend voor het beginpunt van de termijn. Er zij op gewezen, dat voor importen uit Nederland in feite slechts één enkel stuk, namelijk een exemplaar van de verklaring X-10, bij de aanvraag moest worden gevoegd. Zonder dat stuk zou de aanvraag zijn geretourneerd en de termijn niet zijn ingegaan.

De termijn waar het hier om gaat, is luidens de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 343/74 van de Commissie van 11 februari 1974 (PB 1974, L 40, blz. 4) vastgesteld „ten einde concurrentiedistorsies tussen de handelaren uit de Lid-Staten te voorkomen”, terwijl de uitzonderingen op die betalingstermijn zijn voorzien om rekening te houden met de mogelijkheid dat in bijzondere gevallen deze termijn niet in acht kan worden genomen. Deze motivering is overgenomen in de veertiende overweging van de considerans van verordening nr. 1380/75 van de Commissie van 29 mei 1975 (PB 1975, L 139, biz. 37), waarvan het gedeelte betreffende de uitvoeringsbepalingen inzake mcb's bij de thans in geding zijnde verordening is vervangen. Aan genoemde doelstelling zou evenwel afbreuk worden gedaan, indien het beginpunt van de termijn van Lid-Staat tot Lid-Staat verschilde. Daarom bepaalt artikel 17, lid 3, dat de termijn in alle Lid-Staten ingaat op het tijdstip waarop het complete dossier door de belanghebbende bij de bevoegde instantie is ingediend.

Verder dient eraan te worden herinnerd, dat krachtens artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1371/81 „het recht op toe te kennen mcb,s verloren gaat”, indien de aanvrager het dossier niet overlegt „binnen twaalf maanden na de dag waarop de douane de invoeraangifte of de uitvoeraangifte heeft aanvaard”. Gelijk het Hof overwoog in zijn arrest van 22 januari 1986 (zaak 266/84, Denkavit France, Jurispr. 1986, blz. 149), is de vaststelling van een dwingende termijn voor de indiening van het verzoek een noodzakelijke maatregel. Het systeem wordt afgerond door de bepaling van artikel 17, lid 3, dat de mcb's in principe moeten worden uitbetaald binnen twee maanden na de dag waarop het complete dossier is ingediend, en het is duidelijk dat deze termijn even dwingend en objectief moet zijn als die van lid 2.

Mitsdien moet aan de nationale rechter worden geantwoord, dat artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1371/81 van de Commissie aldus moet worden uitgelegd, dat de termijn van twee maanden waarbinnen de mcb's moeten worden uitbetaald, ingaat op de dag volgend op die waarop de belanghebbende het verzoek om uitbetaling en de andere door hem over te leggen documenten bij de bevoegde nationale instantie heeft ingediend.

Het begrip overmacht (tweede en derde vraag)

Volgens de Belgische Staat dient als overmacht in de zin van artikel 17, lid 3, sub a, van verordening nr. 1371/81 te worden beschouwd de samenloop van drie uitzonderlijke omstandigheden: de complexiteit van het mcb-stelsel in de sector diervoeders, de plotselinge sterke stijging van het aantal mcb-aanvragen en het bestaan van dwingende beperkingen voor de aanwerving van personeel.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet onder het begrip overmacht worden verstaan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die onafhankelijk zijn van de wil van degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden. Dit begrip moet steeds worden onderzocht in de context van de bepalingen van de verordening waarin de term „overmacht” voorkomt.

Uit het doel van artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1371/81, namelijk concurrentiedistorsies tussen de handelaren uit de Lid-Staten te voorkomen, vloeit voort dat de bevoegde nationale instanties bij de toepassing van deze bepaling de grootst mogelijke zorg moeten betrachten.

In de eerste plaats kan de complexiteit van een met medewerking van de betrokken Lid-Staat tot stand gekomen gemeenschapsregeling niet worden beschouwd als een abnormale, onvoorzienbare en voor zijn diensten in weerwil van alle mogelijke inspanningen onoverkomelijke moeilijkheid. In dit verband zij gewezen op artikel 6 van verordening nr. 1371/81, volgens hetwelk de belanghebbende de taak van de bevoegde instanties moet vergemakkelijken door „alle gegevens [te vermelden] die nodig zijn voor het berekenen van het monetaire compenserende bedrag, en met name ... voor zover nodig ..., de samenstelling van de produkten”.

Volgens artikel 17, lid 3, bedraagt de termijn voor alle produkten twee maanden. Gelijk door de Commissie en Denkavit is opgemerkt, heeft de gemeenschapswetgever het dus niet nodig gevonden verschillende termijnen vast te stellen naar gelang van de kenmerken van de verschillende sectoren. Naar uit de laatste overweging van haar considerans blijkt, is verordening nr. 1371/81 overigens vastgesteld in overeenstemming met de adviezen van alle betrokken comités van beheer; ten minste de meerderheid der Lid-Staten was dus van mening, dat een termijn van twee maanden ook in de diervoedersector in acht genomen kon worden.

Met betrekking tot het argument betreffende de plotselinge sterke stijging van het aantal mcb-aanvragen, moet worden opgemerkt dat de wederinvoering van het mcb-stelsel in België het voorzienbare gevolg was van de devaluatie van de Belgische frank op 22 februari 1982. De stijging van het aantal mcb-aanvragen was dan weer het normale en voorzienbare gevolg van die wederinvoering. Verder zij eraan herinnerd, dat bij ernstige verdenking van frauduleuze transacties waarbij mcb's op het spel staan, de Lid-Staten ingevolge artikel 17, lid 3, sub b, een administratief onderzoek naar het recht op de gevraagde mcb's kunnen instellen en zich dan niet behoeven te houden aan de betalingstermijn van twee maanden.

Ten slotte meent de Belgische Staat zich op overmacht te kunnen beroepen in verband met het feit, dat het beschikbare personeelsbestand wegens de wettelijke begrotingsbeperkingen niet kon worden aangepast aan de stijging van het aantal mcb-aanvragen. Vastgesteld moet worden dat voor overmacht een gebeurtenis vereist is die niet kan worden toegeschreven aan degene die zich op overmacht beroept. Het aan de wettelijke begrotingsbeperkingen te wijten tekort aan personeel is evenwel een omstandigheid die de Belgische Staat zelf heeft veroorzaakt en die dus geenszins buiten hem ligt.

Mitsdien moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord, dat de bevoegde nationale instanties, ondanks de plotselinge sterke stijging van het aantal mcb-aanvragen en de gestelde bijzondere kenmerken van de betrokken landbouwsector, zich niet op grond van een tekort aan personeel kunnen beroepen op overmacht in de zin van artikel 17, lid 3, sub a, van verordening nr. 1371/81.

Kosten

De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

uitspraak doende op de door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel bij vonnis van 8 mei 1985 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1371/81 van de Commissie moet aldus worden uitgelegd, dat de termijn van twee maanden waarbinnen de mcb's moeten worden uitbetaald, ingaat op de dag volgend op die waarop de belanghebbende het verzoek om uitbetaling en de andere door hem over te leggen documenten bij de bevoegde nationale instantie heeft ingediend.

  2. De bevoegde nationale instanties kunnen, ondanks de plotselinge sterke stijging van het aantal mcb-aanvragen en de gestelde bijzondere kenmerken van de betrokken landbouwsector, zich niet op grond van een tekort aan personeel beroepen op overmacht in de zin van artikel 17, lid 3, sub a, van verordening nr. 1371/81.

O'Higgins

Due

Bahlmann

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 februari 1987.

De griffier

P. Heim

De president van de Tweede kamer

T. F. O'Higgins