Home

Hof van Justitie EU 07-04-1987 ECLI:EU:C:1987:181

Hof van Justitie EU 07-04-1987 ECLI:EU:C:1987:181

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
7 april 1987

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede Kamer)

7 april 1987(*)

In zaak 166/85,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de corte d'appello te Venetië, in de aldaar dienende strafzaak

tegen

I. Bullo en F. Bonivento,

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: T. F. O'Higgins, kamerpresident, O. Due en K. Bahlmann, rechters,

advocaat-generaal: G. F. Mancini

griffier: S. Hackspiel, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling van 23 oktober 1986,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 januari 1987,

het navolgende

Arrest

Bij beschikking van 15 april 1985, ingekomen ten Hove op 31 mei daaraanvolgend, heeft de corte d'appello te Venetië krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 77/780 van de Raad van 12 december 1977 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 1977, L 322, biz. 30; hierna: de richtlijn).

De vraag is gerezen in een strafzaak tegen I. Bullo en F. Bonivento (hierna: de verdachten), personeelsleden van de „Banca agricola popolare” te Cavarzere (Venetië), een kredietinstelling in de vorm van een coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Verdachten, die werden aangemerkt als „personen belast met een openbare dienst”, werden door de strafrechter in eerste aanleg veroordeeld wegens „verduistering ten nadele van particulieren”, het misdrijf van artikel 315 van het Italiaanse wetboek van strafrecht. Wordt dit misdrijf gepleegd door een openbaar ambtenaar of door een persoon belast met een openbare dienst, dan kan de straf worden verzwaard.

De corte d'appello te Venetië, waarbij verdachten in hoger beroep waren gekomen, was van oordeel dat de betrokken kredietinstelling binnen het toepassingsgebied van de richtlijn viel en achtte het nodig te onderzoeken, of de aan de personeelsleden van deze instelling gegeven kwalificatie „openbaar ambtenaar” of „persoon belast met een openbare dienst” verenigbaar was met de richtlijn. Daarom heeft zij het Hof de navolgende vraag voorgelegd :

„Kan, gelet op de inhoud van richtlijn 77/780/EEG van de Raad van 12 december 1977, in haar geheel genomen, de hoedanigheid van ‚openbaar ambtenaar’ of van ‚persoon belast met een openbare dienst’, als omschreven in artikel 357 respectievelijk 358 van het vigerende Italiaanse wetboek van strafrecht, die personeelsleden van ‚kredietinstellingen’ (artikel 1, eerste streepje van de richtlijn) hebben op grond van het feit dat zij zelf de aan hen opgedragen werkzaamheden verrichten, worden inbegrepen in het ‚te bereiken resultaat’ waaraan de Italiaanse Republiek bij de door die Lid-Staat vast te stellen regeling inzake de organisatiestructuur van de kredietinstellingen (artikel 3, lid 4, van de richtlijn) ingevolge artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag gebonden is, of is deze hoedanigheid daarvan juist uitgesloten ?”

Voor de feiten van de zaak, het procesverloop en de door de verdachten, de Commissie en de Italiaanse regering ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen uit het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Met zijn vraag wil de nationale rechter in wezen vernemen, of de bepalingen en de doelstelling van richtlijn 77/780 zich ertegen verzetten dat met het oog op de toepassing van het strafrecht van een Lid-Staat aan personeelsleden van kredietinstellingen de hoedanigheid van „openbaar ambtenaar” of „persoon belast met een openbare dienst” wordt toegekend.

Ter beantwoording van deze vraag dient om te beginnen te worden vastgesteld dat, gelijk de Commissie en de Italiaanse regering terecht hebben opgemerkt, de richtlijn geen enkele bepaling bevat inzake het door het interne recht van de Lid-Staten aan de kredietinstellingen te verlenen statuut of inzake de omvang van een eventuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van de personeelsleden van deze instellingen, als die welke in casu door de Italiaanse wettelijke regeling is voorzien. Zij laat de bevoegdheid van de Lid-Staten om het juridisch statuut van de kredietinstellingen te regelen derhalve onverlet en verplicht hen met name niet de functies en bevoegdheden die de kredietinstelling aan haar personeelsleden toekent, een privaatrechtelijk karakter te verlenen.

Immers, de richtlijn gaat ervan uit dat krachtens het Verdrag elke discriminerende behandeling ter zake van vestiging en het verrichten van diensten op grond van de nationaliteit, respectievelijk het feit dat de onderneming niet is gevestigd in de Lid-Staat waar de dienst wordt verricht, verboden is. Verder beoogt zij enkel de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen te vergemakkelijken, door opheffing van de hinderlijkste verschillen tussen de wetgevingen der Lid-Staten inzake de regeling waaraan deze instellingen zijn onderworpen (eerste en tweede overweging van de considerans). Zij vormt dan ook slechts een eerste etappe op de weg naar de verwezenlijking van een gemeenschappelijke markt voor kredietinstellingen die uiteindelijk tot doel heeft het algehele toezicht op een kredietinstelling die in meer dan een Lid-Staat werkzaam is, te vergemakkelijken. In beginsel verplicht zij de Lid-Staten derhalve niet genoemde instellingen, en bijgevolg ook de werknemers ervan, te onttrekken aan de toepassing van hun intern recht, en met name van hun strafrecht, voor zover die bepalingen de kredietinstellingen der andere Lid-Staten niet discrimineren of een beperking van de vrije toegang tot de uitoefening van het bankbedrijf vormen.

In dit verband moet worden vastgesteld dat het feit dat personeelsleden van een kredietinstelling uitsluitend voor de toepassing van het strafrecht als openbaar ambtenaar of persoon belast met een openbare dienst worden aangemerkt, geen discriminatie op grond van de nationaliteit of de vestigingsplaats van de instelling en evenmin een beperking van de vrije toegang tot de uitoefening van het bankbedrijf vormt. Het recht op vrije toegang tot en vrije uitoefening van het bankbedrijf wordt immers slechts gewaarborgd onder de voorwaarden die in de wettelijke regeling van het land van vestiging aan de eigen onderdanen en kredietinstellingen worden gesteld.

Met betrekking tot het door de nationale rechter genoemde artikel 3, lid 4, van de richtlijn zij opgemerkt, dat de daarin vervatte verplichting voor de kredietinstellingen om hun vergunningsaanvraag te doen vergezeld gaan van een programma van werkzaamheden waarin de aard der beoogde verrichtingen alsmede de organisatiestructuur van de instelling worden vermeld, van formele aard is en, ter bescherming van de clientèle, een doeltreffend toezicht op de activiteiten van deze instellingen beoogt te verzekeren. Deze verplichting kan niet aldus worden opgevat, dat zij zich tegen een bepaalde structuur van de kredietinstellingen of tegen een specifieke kwalificatie van het bankpersoneel met het oog op de toepassing van het strafrecht verzet.

Op het argument van verdachten dat de betrokken kwalificaties dwingende verplichtingen en een controle door de rechtbanken met zich meebrengen, kan direct worden geantwoord, dat de richtlijn zich niet tegen een controle op de kredietinstellingen verzet. Voor zover een dergelijke controle de vrije toegang tot het bankbedrijf niet beperkt door andere voorwaarden te stellen dan voor de kredietinstellingen van de betrokken Lid-Staat gelden, kan hij niet als een inbreuk op de bepalingen of het doel van de richtlijn worden aangemerkt.

Met betrekking tot het betoog van verdachten, dat banken in de richtlijn als een bijzondere soort ondernemingen worden aangemerkt, moet worden vastgesteld dat de richtlijn inderdaad bepaalde instellingen die specifieke doelstellingen — met name van openbaar belang — nastreven, van haar toepassingsgebied uitsluit. Vastgesteld zij evenwel, dat die uitsluiting niet tot gevolg heeft dat banken en personeelsleden noodzakelijkerwijs een privaatrechtelijk statuut moeten hebben, alsook, dat de richtlijn niet eraan in de weg staat, dat de Lid-Staten particuliere banken en hun personeelsleden, wat de toepassing van het strafrecht betreft, een speciaal statuut verlenen.

Gelet op een en ander moet op de vraag worden geantwoord, dat de bepalingen noch de doelstelling van richtlijn 77/780 zich ertegen verzetten dat met het oog op de toepassing van het strafrecht van een Lid-Staat aan personeelsleden van kredietinstellingen de hoedanigheid van „openbaar ambtenaar” of „persoon belast met een openbare dienst” wordt toegekend.

Kosten

De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

uitspraak doende op de door de corte d'appello te Venetië bij beschikking van 15 april 1985 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Noch de bepalingen noch de doelstelling van richtlijn 77/780 verzetten zich ertegen, dat met het oog op de toepassing van het strafrecht van een Lid-Staat aan personeelsleden van kredietinstellingen de hoedanigheid van „openbaar ambtenaar” of „persoon belast met een openbare dienst” wordt toegekend.

O'Higgins

Due

Bahlmann

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 april 1987.

De griffier

P. Heim

De president van de Tweede kamer

T. F. O'Higgins