Hof van Justitie EU 09-07-1987 ECLI:EU:C:1987:354
Hof van Justitie EU 09-07-1987 ECLI:EU:C:1987:354
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 9 juli 1987
Uitspraak
Arrest van het Hof (Zesde kamer)
9 juli 1987(*)
In zaak 377/85,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Social Security Commissioner, in het aldaar aanhangig geding tussen
B. L. Burchell
enAdjudication Officer,
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: C. Kakouris, kamerpresident, T. F. O'Higgins, T. Koopmans, O. Due en K. Bahlmann, rechters,
advocaat-generaal: M. Darmon
griffier: B. Pastor, administrateur
gelet op de opmerkingen ingediend door:
-
B. L. Burchell, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door E. Laing, barrister,
-
de Adjudication Officer, verweerder in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door K. F. Lee, Senior Legal Assistant bij het Department of Health and Social Security,
-
de Nederlandse regering, voor de schriftelijke procedure vertegenwoordigd door E. F. Jacobs, plaatsvervangend secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst,
-
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 26 november 1986,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 februari 1987,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 25 november 1985, ingekomen ten Hove op 28 november daaraanvolgend, heeft de Social Security Commissioner krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1972, L 74, biz. 1).
Deze vragen zijn gerezen in een geding over de weigering van de „Insurance Officer” (thans „Adjudication Officer” geheten) om aan Burchell, verzoekster in het hoofdgeding, kinderbijslag voor haar twee kinderen toe te kennen.
Burchell, gescheiden en zonder beroep, woont met haar twee kinderen in het Verenigd Koninkrijk, terwijl haar gewezen echtgenoot in Nederland woont en werkt. Toen Burchell in 1980 haar aanvraag bij de ter zake van sociale zekerheid bevoegde Britse instantie indiende, voldeed zij aan alle wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderbijslag krachtens de Britse wettelijke regeling. Haar gewezen echtgenoot ontving op zijn beurt over dezelfde tijdvakken en voor dezelfde kinderen kinderbijslag in Nederland, aangezien naar Nederlands recht kinderbijslag ook wordt toegekend wanneer de gezinsleden niet in Nederland wonen.
Blijkens het dossier bevatte in de periode waarover Burchell uitkeringen aanvroeg, de Nederlandse noch de Britse wettelijke regeling een anti-cumulatiebepaling die op een dergelijke situatie van toepassing is.
Omdat Burchells gewezen echtgenoot krachtens artikel 73, lid 1, van verordening nr. 1408/71 recht had op Nederlandse kinderbijslag, alsof zijn twee kinderen in Nederland woonden, was de Insurance Officer van oordeel dat Burchells recht op kinderbijslag in het Verenigd Koninkrijk, waar geen voorwaarden inzake verzekering of arbeid worden gesteld, geschorst was ingevolge artikel 10, lid 1, sub a, eerste zin, van verordening nr. 574/72, nu zij geen beroepswerkzaamheden verrichtte en zich dus niet op de uitzondering van de tweede zin van artikel 10, lid 1, sub a, kon beroepen.
Genoemd artikel 10 bepaalt:
Het recht op gezins- of kinderbijslag die is verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, waarin voor het verkrijgen van het recht op deze bijslag geen voorwaarden inzake de verzekering of de arbeid worden gesteld, wordt geschorst wanneer, tijdens een zelfde tijdvak en voor een zelfde gezinslid:
bijslag verschuldigd is krachtens artikel 73 of artikel 74 van de verordening. Wanneer echter de echtgeno(o)t(e) van de in deze artikelen bedoelde werknemer of werkloze werknemer beroepswerkzaamheden uitoefent op het grondgebied van bedoelde Lid-Staat, wordt het recht op gezins- of kinderbijslag die is verschuldigd krachtens deze artikelen, geschorst en wordt alleen de gezins- of kinderbijslag uitbetaald van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan het gezinslid woont; deze bijslag komt voor rekening van deze Lid-Staat; ...”
Artikel 73 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:
De werknemer op wie de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat dan Frankrijk van toepassing is, heeft voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere Lid-Staat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden.”
Burchell tekende beroep aan bij de Social Security Commissioner. Van oordeel dat het geschil vragen deed rijzen betreffende de uitlegging van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 574/72, heeft de Social Security Commissioner de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen gesteld:
Indien iemand verplicht verzekerd is geweest tegen een aantal risico's gedekt door de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor (onder meer) werknemers, doch thans geen verplichte of vrijwillige bijdragen in het kader van een dergelijk stelsel meer betaalt, is hij dan te beschouwen als werknemer in de zin van de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72, wanneer de bijdragen die hij als verplicht verzekerde heeft betaald, nog steeds voldoende zijn om zijn nabestaanden bij zijn overlijden recht op een overlijdensuitkering te geven, doch onvoldoende om, op zich dan wel te zamen met andere elementen, hem recht te geven op andere op bijdragebetaling berustende uitkeringen krachtens dat stelsel?
Zo neen: Indien iemand die geen werknemer of zelfstandige is in de zin van de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72, recht heeft op een uitkering krachtens een dergelijk stelsel (en dit recht geen afgeleid recht is, verkregen in de hoedanigheid van gezinslid of nagelaten betrekking van een werknemer of zelfstandige), kan dit recht dan worden aangetast door enige bepaling van voornoemde verordeningen?
Bij een bevestigend antwoord op vraag 1 a of vraag 1 b: Moet de schorsingsbepaling vervat in de eerste zin van artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72, aldus worden uitgelegd, dat zij van toepassing is wanneer het orgaan van een andere Lid-Staat, op grond van bepalingen van zijn nationale recht en zonder een beroep te doen op artikel 73 van verordening nr. 1408/71, aan een werknemer gezinsbijslag voor hetzelfde kind heeft toegekend, indien dit orgaan, ook zonder die bepalingen van nationaal recht, die gezinsbijslag zou hebben toegekend krachtens genoemd artikel 73?
Bij een bevestigend antwoord op vraag 2: Is artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 onverenigbaar met artikel 51 EEG-Verdrag, in zoverre het iemand een recht ontneemt dat een Lid-Staat hem onafhankelijk van het gemeenschapsrecht heeft toegekend, of in zoverre het hem een dergelijk recht ontneemt zonder dat dit door ander voordeel wordt gecompenseerd?”
Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van de zaak, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De eerste vraag
In zijn verwijzingsbeschikking verklaart de Social Security Commissioner, dat het hem er met zijn eerste vraag om gaat, te vernemen of artikel 10, lid 1, sub a, eerste zin, van verordening nr. 574/72 in dit geval wel van toepassing is. De twee onderdelen van deze vraag moeten derhalve te zamen worden gelezen en wel aldus, dat ermee wordt beoogd te vernemen, of artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72, wanneer gezins- of kinderbijslag voor een kind verschuldigd is, van toepassing kan zijn op iemand die, afhankelijk van zijn bijdragen aan een sociaalzekerheidsstelsel voor werknemers, voor de toepassing van de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72 al dan niet als werknemer kan worden beschouwd.
Er zij aan herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 4 juli 1985 (zaak 104/84, Kromhout, Jurispr. 1985, blz. 2205) heeft beslist, dat artikel 10, lid 1, sub a, eerste zin, van verordening nr. 574/72 van toepassing is, „wanneer het kind waarvoor gezins- of kinderbijslag is verschuldigd, als gezinslid van een der rechthebbenden onder de personele werkingssfeer van de gemeenschapsregeling inzake de sociale zekerheid van werknemers valt, zonder dat het er daarbij op aankomt, of ook de andere rechthebbende, waaraan eveneens gezins- of kinderbijslag voor hetzelfde kind verschuldigd is, onder die werkingssfeer valt.”
Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 10, lid 1, sub a, eerste zin, van verordening nr. 574/72 van toepassing is, wanneer krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 gezins- of kinderbijslag verschuldigd is voor een kind dat als gezinslid van een der rechthebbenden onder de personele werkingssfeer van de gemeenschapsregeling inzake de sociale zekerheid van werknemers valt, zonder dat het er daarbij op aankomt, of ook de andere rechthebbende, aan wie eveneens gezins- of kinderbijslag voor hetzelfde kind verschuldigd is, binnen die werkingssfeer valt.
De tweede vraag
Met zijn tweede vraag wenst de Social Security Commissioner te vernemen, of artikel 10, lid 1, sub a, eerste zin, van verordening nr. 574/72 van toepassing is, wanneer kinderbijslag uitsluitend krachtens de nationale wetgeving verschuldigd is zonder dat daarvoor een beroep moet worden gedaan op artikel 73 van verordening nr. 1408/71, indien het bevoegde orgaan van een Lid-Staat die bijslag hoe dan ook krachtens genoemd artikel 73 had moeten toekennen.
Blijkens zijn bewoordingen is artikel 10, lid 1, sub a, eerste zin, van verordening nr. 574/72 enkel van toepassing wanneer uitkeringen verschuldigd zijn krachtens de artikelen 73 en 74 van verordening nr. 1408/71.
De vraag is dus, of een uitkering kan worden geacht verschuldigd te zijn krachtens artikel 73, wanneer zij in ieder geval verschuldigd is krachtens de nationale wetgeving alleen.
De enige uitlegging van de Nederlandse wetgeving, die in deze procedure naar voren is gebracht, is vervat in een verklaring van de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam, die op een vraag van het Britse Departement of Health and Social Security heeft geantwoord dat iemand die in Nederland krachtens de Algemene Kinderbijslagwet is verzekerd, ook buiten de gemeenschapsverordeningen om recht heeft op kinderbijslag voor kinderen die niet bij de verzekerde verblijven, maar in een andere Lid-Staat wonen. Daar deze uitlegging in de loop van deze procedure niet is bestreden, met name niet door de Nederlandse regering, moet het Hof ervan uitgaan, dat de betrokken Nederlandse kinderbijslag inderdaad uitsluitend krachtens de nationale wetgeving is uitbetaald.
Gelijk het Hof opmerkte in zijn arrest van 15 januari 1986 (zaak 41/84, Pinna, Jurispr. 1986, blz. 1), voorziet artikel 51 van het Verdrag in een coördinatie en niet in een harmonisatie van de wettelijke regelingen van de Lid-Staten. Artikel 51 laat derhalve verschillen bestaan tussen de socialezekerheidsstelsels van de Lid-Staten en bijgevolg ook tussen de rechten van de personen die daar werkzaam zijn. Dit artikel raakt niet aan de materiële en formele verschillen tussen de socialezekerheidsstelsels van de onderscheiden Lid-Staten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de aldaar werkzame personen.
Derhalve moet worden vastgesteld dat wanneer, zoals in casu, kinderbijslag ongeacht de woonplaats van de kinderen uitsluitend krachtens de nationale wetgeving verschuldigd is en zonder dat daarvoor een beroep moet worden gedaan op artikel 73 van verordening nr. 1408/71, die bijslag niet kan worden geacht krachtens artikel 73 verschuldigd te zijn.
Op de tweede vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 10, lid 1, sub a, eerste zin, van verordening nr. 574/72 aldus moet worden uitgelegd, dat deze bepaling niet van toepassing is, wanneer een uitkering uitsluitend krachtens de nationale wetgeving en niet krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 verschuldigd is.
Gezien het antwoord op de tweede vraag, behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de bij beschikking van 25 november 1985 door de Social Security Commissioner gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Artikel 10, lid 1, sub a, eerste zin, van verordening nr. 574/72 is van toepassing, wanneer krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 gezins- of kinderbijslag verschuldigd is voor een kind dat als gezinslid van een der rechthebbenden onder de personele werkingssfeer van de gemeenschapsregeling inzake de sociale zekerheid van werknemers valt, zonder dat het er daarbij op aankomt, of ook de andere rechthebbende, aan wie eveneens gezins- of kinderbijslag voor hetzelfde kind verschuldigd is, binnen die werkingssfeer valt.
-
Artikel 10, lid 1, sub a, eerste zin, van verordening nr. 574/72 is niet van toepassing wanneer een uitkering uitsluitend krachtens de nationale wetgeving en niet krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 verschuldigd is.
Kakouris
O'Higgins
Koopmans
Due
Bahlmann
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 juli 1987.
De griffier
P. Heim
De president van de Zesde kamer
C. Kakouris