Hof van Justitie EU 24-02-1987 ECLI:EU:C:1987:98
Hof van Justitie EU 24-02-1987 ECLI:EU:C:1987:98
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 24 februari 1987
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vierde kamer)
24 februari 1987(*)
In de gevoegde zaken 379 tot 381/85 en 93/86,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Cour de cassation van de Franse Republiek, in de aldaar aanhangige gedingen tussen
Caisse régionale d'assurance maladie Rhône-Alpes
enA. Giletti (zaak 379/85),
Directeur régional des affaires sanitaires et sociales de Lorraine
enD. Giardini (zaak 380/85),
Caisse régionale d'assurance maladie du Nord-Est
enF. Tampan (zaak 381/85),
en tussen
S. Severmi
enCaisse primaire centrale d'assurance maladie (zaak 93/86),
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Kakouris, kamerpresident, T. Koopmans en G. C. Rodríguez Iglesias, rechters,
advocaat-generaal: J. L. da Cruz Vilaça
griffier: S. Hackspiel, administrateur
gelet op de opmerkingen ingediend door:
in zaak 379/85:
-
verzoekster in het hoofdgeding, de Caisse régionale d'assurance maladie Rhône-Alpes, vertegenwoordigd door J. Rouvière, advocaat te Parijs,
-
verweerster in het hoofdgeding, A. Giletti, voor de schriftelijke procedure vertegenwoordigd door J. G. Nicolas, advocaat te Parijs, en ter terechtzitting door F. Agostini, advocaat,
in zaak 380/85:
-
verzoeker in het hoofdgeding, de directeur régional des affaires sanitaires et sociales de Lorraine, voor de schriftelijke procedure vertegenwoordigd door H. Mauss en ter terechtzitting door B. Peignot, advocaat,
-
verweerder in het hoofdgeding, D. Giardini, voor de schriftelijke procedure vertegenwoordigd door J. le Prado, advocaat te Parijs,
in zaak 93/86:
-
verzoeker in het hoofdgeding, S. Severini, ter terechtzitting vertegenwoordigd door F. Agostini, advocaat,
-
verweerster in het hoofdgeding, de Caisse primaire centrale d'assurance maladie, voor de schriftelijke procedure vertegenwoordigd door J.-P. Desaché, advocaat te Parijs,
in de zaken 379 tot 381/85:
-
de regering van de Franse Republiek, voor de schriftelijke procedure vertegenwoordigd door G. Guillaume en S. C. de Margerie als gemachtigden en ter terechtzitting door B. Motte als gemachtigde,
in de zaken 379 tot 381/85 en 93/86:
-
de regering van de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen, als gemachtigde, bijgestaan door P. G. Ferri als gemachtigde,
-
de regering van het Verenigd Koninkrijk, voor de schriftelijke procedure vertegenwoordigd door S. J. Hay als gemachtigde,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Griesmar,
-
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 8 oktober 1986,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 21 januari 1987,
het navolgende
Arrest
1 Bij drie arresten van 21 oktober 1985, ingekomen ten Hove op 28 november daaraanvolgend, en bij arrest van 19 maart 1986, ingekomen ten Hove op 3 april daaraanvolgend, heeft de Cour de cassation van de Franse Republiek krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee — in de vier zaken gelijkluidende — prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 4 en 10 van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, biz. 2).
2 Deze vragen zijn gerezen in gedingen over de weigering van de bevoegde regionale kassen om de zogenoemde „aanvullende uitkering” uit te keren of te blijven uitkeren aan rechthebbenden op een ouderdoms-, een weduwen- of een invaliditeitspensioen, die zich in Italië hadden gevestigd. Volgens de Franse wetgeving wordt de aanvullende uitkering toegekend aan personen die een ouderdoms- of invaliditeitsuitkering genieten en onvoldoende inkomsten hebben; de uitkering wordt evenwel stopgezet wanneer de betrokkene zijn woonplaats buiten het grondgebied van de Franse Republiek vestigt.
3 Blijkens het dossier wordt de aanvullende uitkering toegekend door het Fonds national de solidarité, een in 1956 opgerichte instelling ter bevordering van de bescherming van bejaarden, met name door verbetering van pensioenen, renten en ouderdomsuitkeringen. De aanvullende uitkering wordt gefinancierd uit de algemene middelen en de toekenningsvoorwaarden ervan zijn omschreven in de Code de la sécurité sociale (artikelen L 815-1 e. v.).
4 De verwijzingsarresten kwalificeren de aanvullende uitkering als „een uit de belastingopbrengst gefinancierde solidariteitsuitkering, die bedoeld is om in het algemeen een bestaansminimum te verzekeren, die wordt toegekend ter aanvulling van een andere, al dan niet op betaling van bijdragen berustende uitkering, afhankelijk van de inkomsten van de aanvrager, maar zonder verband met zijn beroepsactiviteit, en die onder bepaalde voorwaarden kan worden teruggevorderd van de nalatenschap van de uitkeringsgerechtigde”. De verwijzende rechter vraagt zich af, of een dergelijke uitkering binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, zoals die is omschreven in artikel 4, en zo ja, of een dergelijke uitkering voor de belanghebbende een „verkregen” prestatie is in de zin van artikel 10 van dezelfde verordening, wanneer hij het grondgebied verlaat van de Lid-Staat waar zich het orgaan bevindt dat de uitkering verschuldigd is, of wanneer hij op het tijdstip waarop de uitkering hem nog niet is toegekend, in een andere Lid-Staat woont.
5 Ten einde te worden voorgelicht over de uitlegging van genoemde bepalingen, heeft de Cour de cassation het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Valt een uitkering als de aanvullende uitkering van het Fonds national de solidarité, bedoeld in boek IX van de Code de la sécurité sociale, binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 van 14 juni 1971?
Wat is de betekenis en draagwijdte van de term ‚verkregen’ in artikel 10, lid 1, van die verordening?”
6 Voor de feiten van de vier zaken en de inhoud van de tijdens de schriftelijke procedure ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hieronder slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De eerste vraag
7 In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat verordening nr. 1408/71 van toepassing is op de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de sociale zekerheid. Volgens artikel 4, lid 2, vallen niet op bijdragebetaling berustende uitkeringen niet buiten de werkingssfeer van de verordening. Daaruit volgt, dat de financieringswijze van een uitkering van geen belang is voor de kwalificatie ervan als een onder de verordening vallende sociale-zekerheidsuitkering.
8 Voorts moet worden opgemerkt, dat het begrip „uitkering” volgens artikel 1, sub t, van de verordening „verhogingen in verband met aanpassing aan het loonof prijsniveau of aanvullende uitkeringen” omvat. Daarentegen vallen maatregelen van sociale bijstand ingevolge artikel 4, lid 4, buiten de werkingssfeer van de verordening.
9 In zijn arrest van 9 oktober 1974 (zaak 24/74, Biason, Jurispr. 1974, blz. 999, r. o. 9) overwoog het Hof, dat het weliswaar voor de toepassing van de verordening wenselijk kan zijn een duidelijk onderscheid te maken tussen de wettelijke regelingen die respectievelijk onder sociale zekerheid en onder bijstand vallen, maar dat toch de mogelijkheid niet mag worden uitgesloten, dat een nationale wettelijke regeling uit hoofde van haar personele werkingssfeer, doelstellingen en wijze van toepassing tegelijkertijd verwant is met beide categorieën.
10 In casu is dit het geval. Een wettelijke regeling als die waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft, heeft in feite een tweevoudige functie: in de eerste plaats waarborgt zij een bestaansminimum aan personen die daaraan behoefte hebben, en in de tweede plaats zorgt zij voor een aanvulling op het inkomen van hen die ontoereikende sociale-zekerheidsuitkeringen ontvangen.
11 Voor zover een dergelijke wetgeving recht geeft op aanvullende uitkeringen ter verhoging van de sociale-zekerheidspensioenen, zonder dat daarbij de individuele behoeften en de persoonlijke situatie in aanmerking worden genomen — hetgeen kenmerkend is voor de bijstand —, behoort zij tot het stelsel van de sociale zekerheid in de zin van verordening nr. 1408/71. Het feit dat een zelfde wet tevens betrekking kan hebben op voordelen die als bijstand kunnen worden gekwalificeerd, doet voor het gemeenschapsrecht niet af aan het wezenlijke sociale-zekerheidskarakter van een uitkering die samenhangt met en van rechtswege het complement is van een invaliditeits-, ouderdoms- of weduwenpensioen.
12 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat het van de materiële werkingssfeer van die verordening niet uitsluit een door een nationaal solidariteitsfonds betaalde aanvullende uitkering, die wordt gefinancierd uit de belastingopbrengsten en wordt toegekend aan personen die een ouderdoms-, weduwen- of invaliditeitspensioen ontvangen, teneinde hun een minimuminkomen te verzekeren, voor zover de betrokkenen een wettelijk beschermd recht op toekenning van een dergelijke uitkering hebben.
De tweede vraag
13 Artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt, dat renten, prestaties en uitkeringen „verkregen” op grond van een wettelijke regeling van een of meer Lid-Staten, niet worden verminderd op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.
14 In zijn arrest van 7 november 1973 (zaak 51/73, Śmieja, Jurispr. 1973, blz. 1213, r. o. 20-21) overwoog het Hof, dat deze bepaling ten doel heeft het vrije verkeer van werknemers te bevorderen door belanghebbenden te beschermen tegen de nadelen die uit de verplaatsing van hun woonplaats van de ene Lid-Staat naar de andere kunnen voortvloeien. Deze doelstelling, aldus het arrest, brengt mee, dat de bescherming zich moet uitstrekken tot een voordeel dat, ofschoon voorzien in het raam van een bijzondere regeling, neerkomt op verhoging van de uitkering.
15 Volgens 's Hofs arrest van 10 juni 1982 (zaak 92/81, Camera, Jurispr. 1982, blz. 2213, r. o. 14) brengt dit beginsel niet alleen mee, dat de belanghebbende, zelfs na zijn woonplaats in een andere Lid-Staat te hebben gevestigd, zijn op grond van de wettelijke regelingen van een of meer Lid-Staten verkregen recht op pensioen, renten en uitkeringen behoudt, maar ook dat dit recht hem niet kan worden ontzegd om de enkele reden dat hij niet woonachtig is op het grondgebied van de staat waar het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt.
16 Artikel 10, lid 1, verbiedt de bevoegde organen van de Lid-Staten in algemene bewoordingen om uitkeringen die binnen de werkingssfeer van de verordening vallen, te verminderen, te wijzigen, te schorsen, in te trekken of verbeurd te verklaren op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont. Dit verbod lijdt enkel uitzondering in de gevallen die uitdrukkelijk in de gemeenschapsregeling zijn voorzien.
17 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 10 van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat het ontstaan noch de handhaving van het recht op de in deze bepaling bedoelde uitkeringen en renten kan worden geweigerd op de enkele grond, dat de betrokkene niet woont op het grondgebied van de Lid-Staat waar zich de instelling bevindt die de uitkeringen verschuldigd is.
Kosten
18 De kosten door de Franse regering, de Italiaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland alsook door de Commissie wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer)
uitspraak doende op de door de Cour de cassation van de Franse Republiek bij arresten van 21 oktober 1985 en 19 maart 1986 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en Juin gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, moet aldus worden uitgelegd, dat het van de materiële werkingssfeer van die verordening niet uitsluit een door een nationaal solidariteitsfonds betaalde aanvullende uitkering, die wordt gefinancierd uit de belastingopbrengsten en wordt toegekend aan personen die een ouderdoms-, weduwen- of invaliditeitspensioen ontvangen, ten einde hun een minimuminkomen te verzekeren, voor zover de betrokkenen een wettelijk beschermd recht op toekenning van een dergelijke uitkering hebben.
-
Artikel 10 van verordening nr. 1408/71 moet aldus worden uitgelegd, dat het ontstaan noch de handhaving van het recht op de in deze bepaling bedoelde uitkeringen en renten kan worden geweigerd op de enkele grond, dat de betrokkene niet woont op het grondgebied van de Lid-Staat waar zich de instelling bevindt die de uitkeringen verschuldigd is.
Kakouris
Koopmans
Rodríguez Iglesias
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 februari 1987.
De griffier
P. Heim
De president van de Vierde kamer
C. Kakouris