Home

Hof van Justitie EU 18-10-1985 ECLI:EU:C:1985:421

Hof van Justitie EU 18-10-1985 ECLI:EU:C:1985:421

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
18 oktober 1985

Uitspraak

Beschikking van de president van het Hof

18 oktober 1985(*)

In de gevoegde zaken 277 en 300/85 R,

Canon Inc., Canon France SA, Canon Rechner Deutschland GmbH, Canon (UK) Ltd, respectievelijk gevestigd te Tokio (Japan), Parijs (Frankrijk), München (Bondsrepubliek Duitsland), en Wallington (Engeland), vertegenwoordigd door I. Forrester, advocaat bij de Schotse balie, M. van Empel, advocaat te Amsterdam, en R. Burke, advocaat bij de Ierse balie, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J.-C. Wolter, advocaat aldaar, rue Zithe 8,

verzoeksters, tegen

Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H.-J. Lambers, directeur van zijn juridische dienst, en E.-H. Stein, juridisch adviseur bij die dienst, als gemachtigden, bijgestaan door J. Jacobs, Queen's Councel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij J. Käser, directeur van de juridische dienst van de Europese Investeringsbank, boulevard Konrad-Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Temple Lang, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,

interveniente,

betreffende, primair, een verzoek om opschorting ten aanzien van verzoeksters van de toepassing van verordening nr. 1698/85 van de Raad van 19 juni 1985 (PB 1985, L 163, biz. 1) houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van elektronische schrijfmachines van oorsprong uit Japan (PB 1985, L 163, biz. 1),

geeft

DE PRESIDENT VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

de navolgende

BESCHIKKING

1 Bij verzoekschrift in kort geding van 7 oktober 1985 hebben Canon Inc., Canon France SA, Canon Rechner Deutschland GmbH en Canon (UK) Ltd verzocht, primair, om volledige dan wel gedeeltelijke opschorting, te hunnen aanzien en tot 's Hofs uitspraak in de hoofdzaak, van de toepassing van verordening nr. 1698/85 van de Raad van 19 juni 1985 (PB 1985, L 163, biz. 1), waarbij een definitief anti-dumpingrecht is ingesteld op de invoer van door verzoeksters vervaardigde elektronische schrijfmachines en de definitieve inning van de bij verordening nr. 3643/84 van de Commissie van 20 december 1984 (PB 1984, L 335, biz. 43) opgelegde voorlopige anti-dumpingrechten is gelast, en, subsidiair, om vaststelling van iedere andere voorlopige maatregel die het Hof in de gegeven omstandigheden wettig of billijk zal oordelen.

2 Het verzoek, dat op 8 oktober 1985 ter griffie van het Hof is ingeschreven, is ingediend krachtens de artikelen 185 en 186 EEG-Verdrag en 83 van het Reglement voor de procesvoering.

3 Verzoeksters refereren aan hun op 6 september 1985 (Canon France SA, Canon Rechner Deutschland GmbH, Canon (UK) Ltd) en 4 oktober 1985 (Canon Inc.) ter griffie van het Hof neergelegd beroep tot nietigverklaring van voormelde verordening nr. 1698/85.

4 Daar de zaken 277/85 R en 300/85 R naar onderwerp verknocht zijn en partijen en de advocaatgeneraal geen bezwaar tegen de voeging ervan hebben aangevoerd, dienen zij voor de uitspraak in kort geding te worden gevoegd.

5 Bij beschikking van 9 oktober 1985 is de Commissie op grond van artikel 37, eerste alinea, van's Hofs Statuut-EEG toegelaten tot interventie in de zaken 277/85 R en 300/85 R ter ondersteuning van de conclusies van verweerder. Op 10 oktober 1985 heeft zij haar schriftelijke opmerkingen ingediend.

6 Op 11 oktober 1985 heeft verweerder schriftelijke opmerkingen ingediend. Op 14 oktober daaraanvolgend hebben partijen hun standpunt mondeling toegelicht.

7 Aan de vaststelling van verordening nr. 1698/85 door de Raad is het volgende voorafgegaan. Op 15 februari 1984 diende CETMA bij de Commissie een klacht in over dumpingpraktijken met elektronische schrijfmachines van oorsprong uit Japan, waaronder die van verzoeksters. Op grond van het onderzoek dat zij naar aanleiding van die klacht had verricht, stelde de Commissie op 20 december 1984 verordening nr. 3643/84 (PB 1984, L 335, biz. 43) vast, waarvan artikel 1, lid 3, voorziet in de instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht van 33,3% op de door verzoeksters uitgevoerde machines. Op 19 juni 1985 stelde de Raad verordening nr. 1698/85 vast, waarvan artikel 1, lid 4, voorziet in een definitief antidumpingrecht van 35% op deze machines, terwijl artikel 2 bepaalt, dat de bij voornoemde verordening nr. 3643/84 opgelegde voorlopige anti-dumpingrechten definitief worden geïnd.

8 Verzoeksters betogen dat de toepassing van deze verordening te hunnen aanzien moet worden opgeschort tot de uitspraak van het Hof in de hoofdzaak, teneinde te voorkomen dat zij ernstige en onherstelbare schade lijden.

9 Luidens artikel 185 EEG-Verdrag heeft een bij het Hof ingesteld beroep geen schorsende werking. Het Hof van Justitie kan echter, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, krachtens de artikelen 185 en 186 EEG-Verdrag opschorting van de toepassing van de bestreden handeling alsook andere voorlopige maatregelen gelasten.

10 Willen dergelijke maatregelen mogelijk zijn, dan dient volgens artikel 83, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering het verzoek in kort geding de omstandigheden te vermelden waaruit blijkt van het spoedeisend karakter, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt.

11 Verzoeksters voeren een groot aantal middelen aan die de door hen gevraagde maatregelen voorshands zouden kunnen rechtvaardigen. In de eerste plaats zou artikel 2, lid 9, van verordening nr. 2176/84 van de Raad van 23 juli 1984 (PB 1984, L 201, biz. 1) — de basisverordening inzake dumping — zijn geschonden, doordat de normale waarde en de prijs bij uitvoer niet in hetzelfde handelsstadium zijn vergeleken. Verzoeksters hebben ook kritiek op de wijze waarop de Commissie de aan de Europese industrie berokkende schade heeft geraamd. Volgens hen had de Commissie bij die raming in aanmerking moeten nemen, dat de moeilijkheden waarmee twee van de drie Europese producenten (Triumph, Adler en Olympia) te kampen hadden, goeddeels te wijten waren aan de verdwijning van hun traditionele markt, namelijk die van mechanische en elektrische schrijfmachines, ten voordele van de markt van elektronische schrijfmachines, en aan hun onvermogen om zich snel aan die nieuwe markt aan te passen. De Commissie had er eveneens rekening mee moeten houden, dat sommige Europese producenten OEM-machines van de Japanse vennootschap Nakajima kochten en dat de verkoop daarvan een aanzienlijk percentage van hun omzet uitmaakte. De Commissie zou ook grove fouten hebben gemaakt bij de bepaling van de zogenoemde „normprijs” in het kader van de door haar gehanteerde methode ter berekening van het niveau waarop het anti-dumpingrecht voor elke Japanse exporteur moest worden vastgesteld om verdere schade voor de Europese industrie te voorkomen.

12 Volgens de Raad en de Commissie vallen de door verzoeksters aangevoerde middelen duidelijk buiten het kader van een kort geding en zou het onderzoek ervan de hoofdzaak prejudiciëren, terwijl nochtans geen ervan een „fumus boni juris” bezit. De omstandigheden die verzoeksters aanvoeren tot staving van het bestaan van een onherstelbare schade — vermindering van hun verkopen, verkleining van hun marktaandeel en ontwrichting van hun distributienet -, zouden inherent zijn aan de instelling van een anti-dumpingrecht; zij zouden niet het bewijs opleveren van een onherstelbare schade en het spoedeisend karakter en dus de vaststelling van voorlopige maatregelen niet kunnen rechtvaardigen. Voorts betogen de Raad en de Commissie dat, overeenkomstig de duidelijke rechtspraak van het Hof, inzonderheid de beschikking van 17 december 1984 (zaak 258/84 R, Nippon Seiko), de belangen van verzoeksters in elk geval moeten worden afgewogen tegen de schade die de Europese industrie zou lijden indien de gevraagde voorlopige maatregelen werden genomen. De Europese industrie zou door de door verzoeksters verlangde voorlopige maatregelen ernstig in haar belangen worden getroffen.

13 Tot staving van de „fumus boni juris” voeren verzoeksters in hun verzoek in kort geding verscheidene middelen, feitelijk en rechtens, aan die zij ook in de hoofdzaak aanbrengen. In hun schriftelijke opmerkingen stellen de Raad en de Commissie zich op het standpunt, dat zij in een procedure in kort geding die middelen niet kunnen behandelen, daar zij dan tevens op de grond van de zaak zouden moeten ingaan. Ter terechtzitting van 14 oktober 1985 hebben beide instellingen en met name de Commissie betoogd, dat zij geen fouten hebben gemaakt bij de berekening van de dumpingmarge en bij de raming van de door de Japanse invoer aan de Europese industrie berokkende schade, en dat zij de bepalingen van de betrokken regeling — in casu verordening nr. 2176/84 — juist hebben toegepast.

14 Erkend moet worden dat de door verzoeksters voorgedragen argumenten relevant lijken en dat er bij het onderzoek van de hoofdzaak nader op zal moeten worden ingegaan, terwijl de gemeenschapsinstellingen, in de lijn van hun hiervóór vermelde standpunt, geen poging hebben gedaan — en ook niet hebben willen doen — om aan te tonen dat die argumenten niet relevant zouden zijn. Behoudens hetgeen hierna onder punt 17 zal worden opgemerkt, kan men mitsdien tot het oordeel komen, dat de door verzoeksters aangevoerde middelen de gevraagde voorlopige maatregelen voorshands gerechtvaardigd doen voorkomen.

15 Ook al hebben verzoeksters in de onderhavige zaak middelen, zowel feitelijk als rechtens, aangevoerd op grond waarvan de opschorting van de toepassing van de bestreden verordening aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt, toch zal het Hof nog moeten beoordelen of die opschorting spoedeisend is en noodzakelijk om ernstige en onherstelbare schade voor verzoeksters te voorkomen.

16 Dienaangaande verdedigen partijen tegengestelde standpunten, tot staving waarvan zij cijfers noemen betreffende het prijsniveau en het marktaandeel van de Europese industrie en haar Japanse concurrenten. De cijfers van de Raad en de Commissie komen echter niet met die van verzoeksters overeen. In het kader van een procedure in kort geding is het voor de president van het Hof onmogelijk om, zonder de hoofdzaak te prejudiciëren, aan de cijfers van de ene partij meer geloof te hechten dan aan die van de andere, wanneer — zoals in casu — geen andere elementen de balans in het voordeel van een hunner doen doorslaan. En hij verkeert in een zelfde onmogelijkheid wanneer het erom gaat, te beoordelen of de prijs bij uitvoer en de normale waarde in hetzelfde handelsstadium zijn vergeleken.

17 Daarbij komt, dat in het kader van een procedure krachtens de artikelen 185 en 186 EEG-Verdrag alle betrokken belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Dienaangaande hebben de gemeenschapsinstellingen gesteld, dat de Europese producenten ten gevolge van het te laag prijzen van de door verzoeksters verkochte elektronische schrijfmachines aanzienlijke schade lijden en dat een schorsing van de definitieve anti-dumpingrechten ongetwijfeld zou leiden tot het verdwijnen van een deel van de Europese industrie. Bij gebreke van betrouwbare en niet betwiste gegevens waaruit van het tegendeel blijkt, moet ervan worden uitgegaan, dat de vaststelling van de gevraagde voorlopige maatregelen de Europese industrie aanzienlijke schade zou kunnen berokkenen.

18 Gelet op het beginsel dat, in geval van twijfel, het aan de verzoekende partij staat om de juistheid van haar beweringen aan te tonen, volgt uit het voorgaande, dat verzoeksters geen zeker bewijs hebben weten te leveren van het bestaan van een ernstige en onherstelbare schade, op grond waarvan de gevraagde voorlopige maatregelen spoedeisend zouden zijn.

DE PRESIDENT VAN HET HOF,

rechtdoende bij voorraad,

beschikt:

  1. Het verzoek wordt afgewezen.

  2. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 18 oktober 1985.

De griffier

P. Heim

De president

A. J. Mackenzie Stuart