Home

Hof van Justitie EU 07-03-1986 ECLI:EU:C:1986:109

Hof van Justitie EU 07-03-1986 ECLI:EU:C:1986:109

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
7 maart 1986

Uitspraak

Beschikking van de President van het Hof

7 maart 1986(*)

In zaak 392/85 R,

Finsider, vennootschap naar Italiaans recht, te Rome, Viale Castro Pretorio 122, vertegenwoordigd door S. M. Carbone, advocaat te Genua, en N. Schaeffer, advocaat te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van laatstgenoemde, avenue de la Porte-Neuve 12,

verzoekster, tegen

Commissie van de Europese Gemeenchappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Marenco als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C(85) 1603/9 van de Commissie van 9 oktober 1985 betreffende een krachtens artikel 58 EGKS-Verdrag aan verzoekster opgelegde boete,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET HOF VAN JUSTITIE

VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

de navolgende BESCHIKKING

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 2 december 1985, heeft Finsider SpA krachtens de artikelen 33, tweede alinea, en 36 EGKS-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 9 oktober 1985. Bij deze beschikking heeft de Commissie verzoekster een boete opgelegd van 2 165 350 Ecu, daar zij meende dat deze gedurende het tweede kwartaal van 1983 haar produktiequota voor produkten van categorie Ia had overschreden met 27 613 ton en het gedeelte daarvan dat in die periode op de gemeenschappelijke markt mocht worden geleverd, met 37 785 ton, zulks in strijd met beschikking nr. 1696/82/EGKS tot verlenging van het stelsel van toezicht en produktiequota voor bepaalde produkten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB 1982, L 191, biz. 1). Volgens artikel 2 van de beschikking moest de boete worden betaald binnen een termijn van twee maanden na kennisgeving van de beschikking en zou zij in geval van te late betaling worden verhoogd met 1% voor elke begonnen maand.

In haar brief van 14 oktober 1985, waarbij zij bovengenoemde beschikking van 9 oktober ter kennis van verzoekster heeft gebracht, heeft de Commissie uitdrukkelijk verklaard, dat indien Finsider beroep zou instellen bij het Hof van Justitie, de Commissie geen maatregelen tot inning zou nemen zolang de zaak bij het Hof aanhangig zou zijn, mits Finsider uiterlijk bij het verstrijken van de betalingstermijn een bankgarantie zou stellen als waarborg voor de betaling van de hoofdschuld alsook van eventuele vertragingsrente.

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 13 februari 1986, heeft verzoekster krachtens artikel 39, tweede alinea, EGKS-Verdrag en artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie van 9 oktober 1985 tot na de uitspraak van het Hof in de hoofdzaak. Subsidiair wordt in het verzoek in kort geding gevraagd, dat de tenuitvoerlegging van deze beschikking gedeeltelijk zou worden opgeschort, namelijk ten belope van ten minste de helft van het bedrag van de opgelegde boete. Meer subsidiair stelt verzoekster in kort geding, dat volledige opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie van 9 oktober 1985 moet worden toegestaan, mits verzoekster een bankgarantie stelt ten belope van een bedrag gelijk aan het gedeelte van de boete waarvoor anders opschorting van de tenuitvoerlegging zou moeten worden geweigerd.

Verweerster heeft op 23 februari 1986 schriftelijke opmerkingen ingediend. Daar de schriftelijke memories van partijen alle gegevens bevatten die nodig zijn om uitspraak te kunnen doen op het verzoek in kort geding en een vaste rechtspraak van het Hof in dit soort zaken bestaat, is het niet noodzakelijk gebleken partijen om mondelinge toelichtingen te verzoeken.

Alvorens in te gaan op de gegrondheid van het onderhavige verzoek in kort geding, is het wellicht nuttig een kort overzicht te geven van de fasen die aan de vaststelling van genoemde beschikking van de Commissie van 9 oktober 1985 zijn voorafgegaan.

Bij brief van 28 februari 1983 deelde de Commissie overeenkomstig de geldende regeling en inzonderheid artikel 5 van genoemde beschikking nr. 1696/82 van de Commissie, verzoekster haar produktiequota voor het tweede kwartaal mee en liet zij haar weten welk gedeelte van deze quota gedurende die periode op de gemeenschappelijke markt mocht worden geleverd.

Nadat de Commissie op basis van verzoeksters opgaven had vastgesteld, dat deze haar quota met de in punt 1 van de onderhavige beschikking vermelde hoeveelheden had overschreden, deelde zij haar dit bij brief van 24 juli 1984 mee. Uit latere brieven van verzoekster aan de Commissie en uit het verslag van de bijeenkomst op 4 december 1984 van vertegenwoordigers van verzoekster met leden van de bevoegde diensten van de Commissie blijkt, dat verzoekster de juistheid van de door de Commissie genoemde cijfers erkende doch stelde, dat zij geenszins op een overschrijding van de haar door de Commissie toegekende quota wezen. Volgens verzoekster vond de beweerde quotumoverschrijding namelijk haar verklaring in het bestaan van voorraden, die regelmatig aan de Commissie waren opgegeven overeenkomstig artikel 2, lid 1, van beschikking nr. 1696/82 van de Commissie; deze voorraden zouden zo omvangrijk zijn geweest, dat zij het zogezegd teveel geproduceerde volledig omvatten. De Commissie verwierp deze uitleg en sloot de procedure af met genoemde beschikking van 9 oktober 1985.

Volgens artikel 39 EGKS-Verdrag heeft beroep op het Hof geen opschortende werking. Het Hof kan echter, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de naleving van de aangevochten beschikking gelasten en alle nodige andere voorlopige maatregelen voorschrijven.

Voorlopige maatregelen zoals in casu gevraagd, kunnen volgens artikel 83, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering slechts worden gelast, wanneer het verzoek in kort geding een duidelijke omschrijving bevat van de omstandigheden waaruit blijkt van het spoedeisende karakter van het verzoek, alsmede van de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is voor de vraag of een verzoek in kort geding zoals bedoeld in artikel 83, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering spoedeisend is, bepalend of de voorlopige maatregel noodzakelijk is om te voorkomen dat de partij die daarom verzoekt, ernstige en onherstelbare schade zou lijden.

Verzoekster voert in dit verband aan, dat zij in geval van onmiddellijke betaling van een zo hoge boete als die welke de Commissie haar heeft opgelegd, namelijk 2 165 350 Ecu, in liquiditeitsmoeilijkheden zou komen te verkeren, terwijl algemeen bekend is dat zij sedert verscheidene boekjaren verlies lijdt en dat haar schuld bij de banken een zodanige omvang heeft bereikt dat verdere verhoging daarvan is uitgesloten. Zij wijst er voorts op, dat zelfs indien zij eenvoudig een bankgarantie zou stellen ten belope van het bedrag van de haar opgelegde boete, haar kredietmogelijkheden bij de banken dienovereenkomstig zouden worden beperkt, zodat zij niet meer over de middelen zou beschikken die nodig zijn voor haar produktieaktiviteiten, en het haar derhalve moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk zou worden gemaakt haar financieel evenwicht terug te vinden. Gelet op deze desastreuze economische gevolgen van een eventuele tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie van 9 oktober 1985 alsook op het feit, dat het daartegen ingestelde beroep tot nietigverklaring geen opschortende werking heeft, meent verzoekster bijgevolg, dat opschorting van de tenuitvoerlegging volstrekt noodzakelijk is om haar ernstige en onherstelbare schade te besparen.

De Commissie stelt zich in haar in de onderhavige procedure in kort geding ingediende schriftelijke opmerkingen op het standpunt, dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie van 9 oktober 1985 haar ernstige en onherstelbare schade zou kunnen veroorzaken. Overeenkomstig haar vast gebruik heeft de Commissie verzoekster meegedeeld, dat zij in geval van beroep op het Hof niet terstond tot inning van de boete zou overgaan, mits de betrokken onderneming uiterlijk bij het verstrijken van de betalingstermijn een bankgarantie zou stellen als waarborg voor de eventuele betaling van de boete, in voorkomend geval vermeerderd met vertragingsrente. Zij meent daarom, dat het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging zinloos is, nu hetgeen verzoekster aan het Hof vraagt, haar door de Commissie reeds is toegestaan.

In zoverre verzoekster voorts vraagt dat van haar geen bankgarantie zou worden verlangd, omdat haar kredietmogelijkheden bij de banken daardoor zouden worden beperkt, merkt de Commissie op, dat het stellen van een bankgarantie ten belope van het bedrag van de opgelegde boete het minste is wat uit hoofde van het algemeen communautair belang kan worden geëist. Zou om redenen zoals door verzoekster aangevoerd, vrijstelling worden verleend van de verplichting om een bankgarantie te stellen, dan zou het evenwicht worden verstoord dat deze bankgarantie tot stand brengt tussen het algemeen communautair belang en het particuliere belang van de onderneming, die uitsluitend in haar eigen belang de wettigheid van de boete betwist; een dergelijke vrijstelling zou in ieder geval onverenigbaar zijn met artikel 86, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk het Hof als voorwaarde voor opschorting van de tenuitvoerlegging zekerheidstelling kan eisen. De Commissie voegt hieraan toe, dat moeilijk valt in te zien welk concreet gevolg de verplichting om een bankgarantie te stellen voor de betaling van een boete van iets meer dan 3 miljard LIT zou kunnen hebben voor een onderneming waarvan de omzet in 1984 12 525 miljard LIT bedroeg.

Uit de stukken blijkt, dat hoewel verzoekster de boete niet heeft betaald, zij tot dusver heeft nagelaten een voor de Commissie aanvaardbare bankgarantie te stellen tot zekerheid van de eventuele betaling van de boete, in voorkomend geval vermeerderd met vertragingsrente.

Hoewel de Commissie concludeert tot verwerping van het verzoek, blijkt uit haar schriftelijke opmerkingen dat zij zich niet verzet tegen toekenning van de gevraagde opschorting, mits verzoekster een bankgarantie stelt als waarborg voor de eventuele betaling van de boete, in voorkomend geval vermeerderd met vertragingsrente.

Met haar eis om een bankgarantie te stellen als waarborg voor de eventuele betaling van de boete, in voorkomend geval vermeerderd met vertragingsrente, houdt de Commissie zich aan een sinds 1981 gevolgde gedragslijn, die — behalve in uitzonderlijke omstandigheden — door de president van het Hof als gerechtvaardigd is erkend, inzonderheid in de beschikkingen van 11 november 1982 (zaak 263/82 R, Klöckner-Werke, Jurispr. 1982, blz. 3995) en 20 april 1983 (zaak 348/82 R, IRO, Jurispr. 1983, blz. 1237).

In het onderhavige geval wil verzoekster echter de gevraagde opschorting verkrijgen zonder aan deze voorwaarde te moeten voldoen. Zij betoogt in wezen, dat indien deze voorwaarde haar zou worden opgelegd, zij evenzeer als bij onmiddellijke tenuitvoerlegging ernstige en onherstelbare schade zou lijden, zulks om de redenen vermeld in punt 11 van de onderhavige beschikking.

Vastgesteld moet echter worden, dat verzoekster met geen van haar argumenten het bestaan aantoont van uitzonderlijke omstandigheden in de zin van de beschikking van de president van het Hof in genoemde zaak Klöckner-Werke, die een afwijking zouden kunnen rechtvaardigen van de voorwaarde waarvan de Commissie opschorting van de tenuitvoerlegging van boetebeschikkingen afhankelijk wenst te zien gesteld. Aan de door de president van het Hof in zijn beschikking van 15 maart 1983 (zaak 234/82 R, Fernere di Roè Volciano, Jurispr. 1983, blz. 725) in verband met het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden in aanmerking genomen criteria is in casu niet voldaan: anders dan Ferriere di Roè Volciano is Finsider namelijk geen kleine in onderaanneming werkende onderneming die moeilijkheden heeft om een bankgarantie te verkrijgen. Zij is integendeel een grote produktieonderneming, die zonder problemen een bankgarantie kan verkrijgen.

De eis, dat een bankgarantie wordt gesteld als waarborg voor de eventuele betaling van de boete, in voorkomend geval vermeerderd met vertragingsrente, is dus gerechtvaardigd. Deze zekerheidstelling kan verzoekster noch wegens de daaraan verbonden kosten noch wegens de eventuele gevolgen voor haar financiële situatie ernstige en onherstelbare schade veroorzaken.

DE PRESIDENT VAN HET HOF,

rechtdoende bij voorraad,

beschikt:

  1. De tenuitvoerlegging van artikel 2 van de beschikking van de Commissie van 9 oktober 1985 wordt opgeschort, mits verzoekster vooraf een bankgarantie stelt, die door de Commissie wordt aanvaard, als waarborg voor de betaling van de bij de bestreden beschikking opgelegde boete en van de eventuele vertragingsrente.

  2. Aan verzoekster wordt een termijn van maximaal 15 dagen, te rekenen vanaf de betekening van deze beschikking, toegestaan om de Commissie die waarborg te verschaffen. Gedurende deze termijn zal de Commissie geen enkele maatregel van tenuitvoerlegging nemen.

  3. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 7 maart 1986.

De griffier

P. Heim

De president

A. J. Mackenzie Stuart