Home

Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 12 mei 1987.

Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 12 mei 1987.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1 . Beide prejudiciële vragen van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle hebben betrekking op het probleem, of een Lid-Staat op grond van artikel*20 van verordening nr.*171/83 van de Raad van 25 januari 1983 houdende bepaalde technische maatregelen voor het behoud van de visbestanden*(1 ), bevoegd is om strengere bepalingen inzake de minimummaat van vis vast te stellen dan is voorzien in artikel*11, lid*3, juncto bijlage*V van die verordening .

2 . Sedert 1972 bestond er in Nederland een verordening inzake de minimummaten voor schol, schelvis en wijting, die bepaalde dat schol die kleiner was dan 27*cm, in Nederland niet aan land mocht worden gebracht . Het Gerechtshof te Arnhem heeft echter bij arrest van 29*november 1984 deze verordening onverenigbaar met het gemeenschapsrecht verklaard en, zoals de verwijzende rechter zegt, van haar normatieve werking beroofd . Bijgevolg gold sedertdien in Nederland voor de minimummaat van schol als algemene regel de EEG-maat van 25 cm, zoals vastgesteld bij verordening nr.*171/83 .

3 . Op 1 november 1984 stelde de Nederlandse staatssecretaris van Landbouw en visserij bij een beschikking gebaseerd op artikel*20 van verordening nr.*171/83, de minimummaat voor schol vast op 27*cm . Dit geschiedde op aandringen van de Nederlandse visverwerkende industrie, die van oordeel was dat een minimummaat voor schol van*27 cm een beter gebruik van het nationale vangstquotum mogelijk maakte .

4 . De verwijzende rechter vraagt zich in de eerste plaats af, of artikel*20 van verordening nr.*171/83 enkel van toepassing is op reeds bestaande nationale bepalingen of ook op nieuwe . De Franse en de Nederlandse regering alsook de Commissie hebben het Hof in overweging gegeven, voor het tweede alternatief te kiezen .

5 . Afgezien van het feit dat in Nederland al sedert 1972 op grond van verschillende bepalingen een minimummaat voor schol van 27*cm gold, merk ik op, dat alleen de Nederlandse versie van artikel*20, lid*1, van de betrokken verordening bij de verwijzende rechter twijfel kon doen rijzen, niet echter de versies in andere talen . Maar ook als men de Nederlandse versie als uitgangspunt neemt, blijkt reeds uit de vierde overweging van de considerans, maar meer nog wanneer men de drie leden van artikel*20 te zamen leest, dat dit artikel ook voor toekomstige nationale maatregelen geldt; anders zou immers de voortdurende informatieplicht van de Lid-Staten geen zin hebben .

6 . Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een maatregel die op zijn minst in één Lid-Staat voor een aantal vissoorten tot een andere minimummaat leidt dan in andere Lid-Staten, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht en strookt met het gemeenschappelijk visserijbeleid .

7 . De genoemde regeringen en de Commissie hebben het Hof in overweging gegeven, deze vraag bevestigend te beantwoorden .

8 . In de eerste plaats zij opgemerkt, dat althans voor de gebieden rond het Skagerrak en het Kattegat ook naar gemeenschapsrecht een minimummaat voor schol van 27*cm geldt, terwijl voor de andere gebieden waarop verordening nr.*171/83 van toepassing is, eveneens een minimummaat van 25*cm is vastgesteld .

9 . Een nationale maatregel die ten doel - en ook tot gevolg - heeft, dat het totale vangstquotum beter wordt gebruikt en dat minder afval bij de verwerking ontstaat, is stellig dienstig voor de bescherming van de vangstgronden en de visbestanden en voor een evenwichtig gebruik van die bestanden . Hij strookt dan ook met het gemeenschappelijk visserijbeleid, ook wanneer hij tegelijkertijd nog andere doeleinden nastreeft .

10 . In het kader van de tweede vraag van de verwijzende rechter moet dus enkel nog worden onderzocht, of er sprake is van schending van het discriminatieverbod van artikel*7 EEG-Verdrag .

11 . Ofschoon de Gemeenschap intussen een gemeenschappelijk visserijbeleid heeft ingevoerd, kan men, in aansluiting bij 's*Hofs arrest van 3*juli 1979*(2 ), ook in de huidige rechtssituatie niet tot een schending van het discriminatieverbod concluderen .

12 . Zoals uit de considerans en de bewoordingen van verordening nr . 171/83 blijkt, zijn de daarin vervatte technische maatregelen voor het behoud van de visbestanden als minimumeisen te beschouwen, die de Lid-Staten niet beletten, verder gaande maatregelen te treffen . De regeling van de technische maatregelen voor het behoud van de visbestanden is dus slechts een gedeeltelijke harmonisatie . De toepassing van nationale bepalingen, waarvan overigens niet wordt betwist dat zij in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht, kan dan ook geen schending van het non-discriminatiebeginsel opleveren om de enkele reden dat andere Lid-Staten andere bepalingen hebben uitgevaardigd . Dit is eenvoudig het gevolg van het feit dat de Lid-Staten bevoegd zijn op dit gebied uiteenlopende regelingen te treffen . In dat verband heeft de Commissie ter terechtzitting gesproken van de gevolgen van een "gedecentraliseerd beheer ".

13 . Concluderend geef ik het Hof in overweging de vragen van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle te beantwoorden als volgt :

"1 ) Artikel 20, lid 1, van verordening nr . 171/83 verleent een Lid-Staat de bevoegdheid om, ook na de inwerkingtreding van die verordening, technische maatregelen voor zijn visserij te treffen, die verder gaan dan de in de verordening opgenomen minimumeisen .

2 ) Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht op het gebied van de visserij is een nationale maatregel die met het oog op een beter beheer en gebruik van de vangstquota, de eigen vissers een strengere regeling inzake de minimummaat van bepaalde vissoorten oplegt dan in het gemeenschapsrecht is voorzien, in overeenstemming met het gemeenschapsrecht . Een dergelijke maatregel strookt met het gemeenschappelijk visserijbeleid en levert geen ontoelaatbare discriminatie van de vissers van de betrokken Lid-Staat op ."

(*)* Vertaald uit het Duits .

( 1)*PB*1983, L*24, blz.*14 .

( 2)*gevoegde zaken*185 tot en met 204/78, Van Dam e.a ., Jurispr.*1979, blz.*2345 .