Home

Conclusie van advocaat-generaal Mancini van 28 april 1988.

Conclusie van advocaat-generaal Mancini van 28 april 1988.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1 . Bij tussenvonnis van 28 oktober 1986 heeft de Vrederechter van het kanton Beveren-Waas enkele vragen gesteld over de uitlegging van de verdragsbepalingen betreffende de mededinging, de vestiging, het vrije verkeer van diensten en het verbod van fiscale discriminatie, in verband met de Belgische regeling inzake de vergoeding voor spaardeposito' s .

Die regeling is met name te vinden in het Koninklijk Besluit van 29 december 1983, zoals gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 13 maart 1986, en voorziet in een belastingvrijstelling voor ontvangen rente tot een maximum van 50 000 BFR, doch uitsluitend voor spaardeposito' s waarop de wettelijk bepaalde rentevoet van toepassing is . De vrijstelling geldt dus niet voor deposito' s tegen gunstiger voorwaarden .

Het hoofdgeding betreft een beroep dat door de heer Pascal Van Eycke, te Beveren-Waas, is ingesteld tegen een kredietinstelling te Antwerpen, de ASPA . Deze had Van Eycke een deposito tegen de betere, vóór 13 maart 1986 geldende rentevoorwaarden geweigerd en laatstgenoemde vordert een verklaring voor recht, dat die weigering onrechtmatig is en

voorts dat de door verweerster toegepaste regeling - dat wil zeggen, genoemd Koninklijk Besluit - in strijd is met diverse bepalingen van gemeenschapsrecht .

Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen : a ) of de artikelen 85 en volgende EEG-Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat daarmee onverenigbaar is een nationale wettelijke regeling die, met bekrachtiging van voordien bestaande interbancaire afspraken, bepaalde belastingvrijstellingen doet afhangen van de toepassing van eenvormige rentevoorwaarden op spaardeposito' s en aldus leidt tot een beperking van de mededinging; b ) of de artikelen 59 tot en met 66 en 95 van het Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat daarmee onverenigbaar is een nationale wettelijke regeling volgens welke die vrijstelling enkel geldt voor spaardeposito' s bij op het nationale grondgebied gevestigde banken, die in nationale valuta zijn uitgedrukt .

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Van Eycke, de Belgische regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, die zich alle drie ook ter terechtzitting hebben doen vertegenwoordigen .

2 . Onder verwijzing naar de rechtspraak Foglia/Novello ( arrest van 16 december 1981, zaak 244/80, Jurispr . 1981, blz . 3045 ) geeft de Belgische regering het Hof in overweging, zich onbevoegd te verklaren om de vragen te beantwoorden . Dat het in het hoofdgeding om een fictieve en in ieder geval opgezette zaak gaat, zou blijken uit zeven omstandigheden : a ) de advocaat van Van Eycke is een stagiair van de advocaat van ASPA; b ) de partijen hebben gezamenlijk verzocht om schorsing van de zaak en verwijzing naar het Hof; c ) de partijen zijn overeengekomen de zaak voor de Vrederechter te Beveren-Waas te brengen in plaats van voor de territoriaal bevoegde rechter te Antwerpen; d ) het geschil is zonder voorwerp, want het Koninklijk Besluit van 13 maart 1986, hoewel het in dat geval de belastingvrijstelling uitsluit, verbiedt ASPA niet gunstiger depositovoorwaarden toe te passen; e ) doordat het geschil voor een vrederechter is gebracht, heeft de Belgische regering haar standpunt in het hoofdgeding niet kunnen uiteenzetten; f ) in zoverre het arrest van het Hof het Ministerie van Financiën onder druk zou moeten zetten, zou het zijn doel missen; g ) bij de Belgische Raad van State dient een door een kredietinstelling aanhangig gemaakt beroep tot nietigverklaring van de litigieuze regeling .

Dit standpunt overtuigt mij niet . In de eerste plaats houdt het immers geen rekening met het feit dat, anders dan in de zaak Foglia/Novello, de door de rechter te Beveren-Waas gestelde vragen betrekking hebben op zijn eigen recht, en niet op dat van een andere Lid-Staat; in de tweede plaats leveren de genoemde omstandigheden - en met name de eerste drie - geen onweerlegbaar bewijs op, dat het in het hoofdgeding om een kunstmatig geschil gaat . Volgens 's Hofs rechtspraak moet integendeel "duidelijk (( blijken )) dat de (( aan het Hof )) gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht ... geen verband houdt met de feiten of het onderwerp van het hoofdgeding" ( arresten van 16 juni 1981, zaak 126/80, Salonia, r.o . 6, en 26 september 1985, zaak 166/84, Thomasduenger, r.o . 11, Jurispr . 1981, blz . 1563, resp . 1985, blz . 3001; cursivering van mij ).

Wat de vier andere door de Belgische regering genoemde omstandigheden betreft, merk ik voorts op : a ) dat uitsluitend de verwijzende rechter heeft te oordelen over de relevantie van het door het Hof gegeven antwoord voor het hoofdgeding ( arrest van 12 juni 1986, gevoegde zaken 98, 162 en 258/85, Bertini en anderen, Jurispr . 1986, blz . 1885, r.o . 8 ); b ) dat, naar de gemachtigde van de Belgische regering heeft erkend, de procedure a quo formeel correct is en dat hij althans in deze zaak alle gelegenheid heeft gehad zijn standpunt kenbaar te maken; c ) dat de aanhangigheid van een overeenkomstige zaak voor een andere nationale rechter voor de onderhavige procedure volstrekt irrelevant is .

3 . Zoals u zich zult herinneren, zullen wij in verband met de vraag sub a - waarin ik de twee eerste vragen van de rechter te Beveren-Waas in een andere formulering heb samengevat - moeten vaststellen of de wettelijke regeling van een Lid-Staat, die een belastingvrijstelling afhankelijk maakt van de toepassing van eenvormige rentetarieven voor spaardeposito' s, in strijd is met de communautaire mededingingsvoorschriften .

Van Eycke bepleit een bevestigend antwoord . Hij meent dat artikel 85 van het Verdrag door het Koninklijk Besluit van 13 maart 1986 wordt geschonden : a ) omdat dit besluit enkel een onderling afgestemde feitelijke gedraging van kredietinstellingen bekrachtigt en er werking erga omnes aan verleent; b ) omdat het de mededinging beperkt, in zoverre de aangeboden rente voor de banken een middel is om spaartegoeden aan te trekken; c ) omdat het de intracommunautaire handel ongunstig beïnvloedt door de penetratie van buitenlandse banken op de Belgische markt te belemmeren .

Een opmerking vooraf . Dat de mededingingsvoorschriften ook voor de banksector gelden, staat buiten twijfel ( arrest van 14 juli 1981, zaak 172/80, Zuechner, Jurispr . 1981, blz . 2021, r.o . 7 en 8 ) en dat de beperkende maatregel door de overheid is getroffen, belet niet dat zij aan artikel 85 wordt getoetst . Weliswaar is deze bepaling tot de ondernemingen en niet tot de staten gericht, maar ingevolge artikel 5 EEG-Verdrag mogen de Lid-Staten geen maatregelen nemen of handhaven die de nuttige werking ervan kunnen frustreren . Zo heeft het Hof in zijn arrest van 3 december 1987 ( zaak 136/86, BNIC, Jurispr . 1987, blz . 4789, r.o . 23 ) een nationale regeling onderzocht waarbij, evenals in het onderhavige geval, bedrijfstakovereenkomsten die onverenigbaar met artikel 85, lid 1, werden geacht, algemeen verbindend waren verklaard .

De doelstellingen van maatregelen zoals die welke thans in geding is, liggen echter evenzeer als die van manipulaties met het discontotarief op het gebied van het monetaire beleid of, nauwkeuriger gezegd, op dat van de kredietbeheersing . De toekenning van bepaalde fiscale voordelen als tegenprestatie voor de beperking van de rentevoet beïnvloedt de beleggingen van de spaarders, de liquiditeit van de banken en het algemene renteniveau . In het bijzonder wordt daardoor de stijging van de rentetarieven afgeremd, met het gevolg dat de banken minder rente behoeven te betalen .

Als dit juist is, lijkt het mij duidelijk dat die maatregelen een materie betreffen die krachtens de artikelen 104 en 105 van het Verdrag onder de bevoegdheid van de Lid-Staten valt . Bij gebreke van gemeenschappelijke harmonisatievoorschriften kunnen zij derhalve niet als onverenigbaar met het gemeenschapsrecht worden beschouwd, ook al leiden zij, zoals in casu stellig het geval is, tot een versmalling van de mededingingsmarge op het gebied van de spaardeposito' s .

4 . Dan kom ik thans tot de vraag sub b, die het wezen van de derde vraag van de Belgische rechter weergeeft . Het gaat er hier om, of de wettelijke regeling van een Lid-Staat, die het voordeel van de belastingvrijstelling enkel toekent aan in nationale valuta uitgedrukte deposito' s bij op het grondgebied van die staat werkzame kredietinstellingen, in strijd is met voorschriften van het primaire recht betreffende de vestiging, het vrije dienstenverkeer en het verbod van fiscale discriminatie .

Deze vraag is niet moeilijk te beantwoorden . In de eerste plaats merk ik op, dat het beroep op de artikelen 59 en volgende vruchteloos is, zolang de liberalisatie van het kapitaalverkeer - die volgens artikel 61, lid 2, van het Verdrag samengaat met de liberalisatie van de bankdiensten - nog niet verwezenlijkt is . In de tweede plaats wijs ik erop, dat waar geld geen "goed" is, ook de verwijzing naar artikel 95 in de lucht hangt ( cf . arrest van 23 november 1978, zaak 7/78, Thompson, Jurispr . 1978, blz . 2247, r.o . 25 ); in elk geval heeft de Commissie verklaard - en Van Eycke heeft dat niet weten te weerleggen - dat België met betrekking tot het hierbedoelde voordeel geen onderscheid maakt tussen dochterondernemingen of agentschappen van Belgische en van buitenlandse banken .

5 . Gelet op het voorgaande, geef ik in overweging, de vragen door de Vrederechter van het kanton Beveren-Waas bij tussenvonnis van 28 oktober 1986 gesteld in het bij hem aanhangig geding tussen P . Van Eycke en ASPA, te beantwoorden als volgt :

Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht is het de Lid-Staten niet verboden een wettelijke regeling vast te stellen of te handhaven die de toekenning van bepaalde fiscale voordelen voor rente over spaardeposito' s afhankelijk stelt van de toepassing van eenvormige voorwaarden met betrekking tot die rente .

(*) Vertaald uit het Italiaans .