Home

Hof van Justitie EU 19-01-1988 ECLI:EU:C:1988:15

Hof van Justitie EU 19-01-1988 ECLI:EU:C:1988:15

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
19 januari 1988

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zesde kamer)

19 januari 1988(*)

In zaak 292/86,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de cour d'appel te Colmar, in het aldaar aanhangig geding tussen

C. Gullung, te Mulhouse,

en

Conseil de l'ordre des avocats du barreau de Colraar,

en

Conseil de l'ordre des avocats du barreau de Saverne,

intervenienten:

Syndicat des avocats de France,

Confédération syndicale des avocats,

Conférence des bâtonniers

en

Fédération nationale des unions de jeunes avocats,

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: O. Due, kamerpresident, G. C. Rodríguez Iglesias, T. Koopmans, K. Bahlmann en T. F. O'Higgins, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon

griffier: D. Louterman, administrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • C. Gullung, verzoeker in het hoofdgeding, optredend voor zichzelf en tijdens de schriftelijke behandeling tevens vertegenwoordigd door J.-C. Tschirhart, advocaat te Mulhouse;

    • de Conseil de l'ordre des avocats du barreau de Colmar en de Conseil de l'ordre des avocats du barreau de Saverne, verweerders in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door F. Perrad, advocaat te Colmar;

    • het Syndicat des avocats de France, intervenient in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door M. Welschinger, advocaat te Colmar;

    • de Conférence des bâtonniers, interveniente in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door M. Veroone, advocaat te Rijsel;

    • de Confédération syndicale des avocats, interveniente in het hoofdgeding, eveneens vertegenwoordigd door M. Veroone, advocaat te Rijsel;

    • de Fédération nationale des unions de jeunes avocats, interveniente in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door F. Perrad, advocaat te Colmar, en R. Milchior, advocaat te Parijs;

    • de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door A. Dittrich, Oberregierungsrat bij het Bondsministerie van Economische Zaken, als gemachtigde, en H.-W. Neyl, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde;

    • de regering van de Helleense Republiek, voor de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door S. E. Perrakis, juridisch adviseur bij het Ministerie van Economische Zaken, als gemachtigde, en ter terechtzitting door S. Zissimopoulos als gemachtigde;

    • de regering van het Koninkrijk Spanje, voor de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door F. Javier Conde de Saro van het Spaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigde, en ter terechtzitting door J. Garcia-Valdecasas Fernandez als gemachtigde;

    • de regering van het Verenigd Koninkrijk, voor de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door H. R. L. Purse van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, en ter terechtzitting door H. Mummery als gemachtigde;

    • de regering van de Franse Republiek, voor de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door G. Guillaume en Ph. Pouzoulet van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigden, en ter terechtzitting door R. de Gouttes als gemachtigde;

    • de regering van het Koninkrijk der Nederlanden, ter terechtzitting vertegenwoordigd door M. Fierstra als gemachtigde;

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Amphoux als gemachtigde;

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 23 september 1987,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 18 november 1987,

het navolgende

Arrest

1 Bij arrest van 17 november 1986, ingekomen ten Hove op 25 november daaraanvolgend, heeft de cour d'appel te Colmar krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 52 en 59 EEG-Verdrag en van de bepalingen van richtlijn 77/249 van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten (PB 1977, L 78, biz. 17).

2 Deze vragen zijn gesteld in het kader van een geschil tussen enerzijds de Conseil de l'ordre des avocats du barreau de Colmar en de Conseil de l'ordre des avocats du barreau de Saverne en anderzijds C. Gullung, jurist van Franse en Duitse nationaliteit en advocaat te Offenburg (Bondsrepubliek Duitsland), die zich op de door het EEG-Verdrag gewaarborgde vrijheden beroept om zijn beroep in Frankrijk te kunnen uitoefenen, waar hem de toegang tot de balie is geweigerd om redenen verband houdend met zijn gedrag.

3 Na van september 1947 tot maart 1966 notaris te zijn geweest te Hirsingue (Frankrijk), nam Gullung ontslag uit die functie in verband met tuchtmaatregelen die door de Chambre de discipline des notaires du Haut-Rhin tegen hem waren genomen. Nadien had hij eerst verzocht om inschrijving op de lijst van rechtskundig adviseurs te Marseille en later om toelating als advocaat bij de balie te Mulhouse. Beide verzoeken werden afgewezen op grond dat hij niet voldeed aan de voor advocaten gestelde moraliteitsvoorwaarden, die ingevolge de Franse wet eveneens gelden voor degenen die zijn ingeschreven op de lijst van rechtskundig adviseurs. Tegen die afwijzingen werden verscheidene rechtsmiddelen aangewend, die evenwel faalden daar de betrokken rechterlijke instanties op grond van de inbreuken op de beroepsregels, die Gullung als notaris had gepleegd, van oordeel waren dat hij niet de voor het beroep van advocaat vereiste waarborgen op het gebied van waardigheid, eerbaarheid en integriteit bood.

4 Nadat Gullung zich bij de balie te Offenburg had ingeschreven en tegelijkertijd te Mulhouse een rechtskundig-adviesbureau had geopend, werd hem een besluit betekend van de Conseil de l'ordre des avocats du barreau de Mulhouse, waarbij onder bedreiging met tuchtmaatregelen aan alle advocaten van die balie werd verboden om onder de voorwaarden voorzien door de gemeenschapswetgeving en door het Franse decreet van 22 maart 1979 houdende uitvoering van richtlijn 77/249, bijstand te verlenen aan advocaten die niet aan de vereiste moraliteitsvoorwaarden voldeden, en met name aan Gullung.

5 Gelijkluidende besluiten werden genomen door de Conseil de l'ordre des avocats du barreau de Colmar en de Conseil de l'ordre des avocats du barreau de Saverne, nadat Gullung voor de Chambre d'accusation van de cour d'appel te Colmar was verschenen als raadsman van een burgerlijke partij, en wel in de hoedanigheid van dienstverrichter, bijgestaan door een advocaat bij die cour d'appel.

6 Het hoofdgeding betreft Gullungs beroepen tegen de laatstbedoelde twee besluiten. Ter staving daarvan beroept hij zich op de bepalingen van richtlijn 77/249, die het vrij verrichten van diensten door advocaten in andere Lid-Staten waarborgen, alsmede op de verdragsbepalingen inzake het recht van vestiging, ingevolge welke vestiging als advocaat mogelijk zou zijn zonder zich bij een balie te moeten inschrijven.

7 De cour d'appel te Colmar, waarbij de beide beroepen thans aanhangig zijn, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd :

  1. Kan iemand die ingevolge zijn dubbele nationaliteit onderdaan van twee Lid-Staten van de Gemeenschap is, na in een van die twee staten als advocaat te zijn toegelaten, een beroep doen op de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten, ten einde vrij diensten te verrichten in de andere staat, waar hem door een rechterlijke instantie van die staat toegang tot het beroep van advocaat is ontzegd om redenen verband houdend met de waardigheid, eerbaarheid en integriteit ? Meer in het algemeen: moet met betrekking tot het voorgaande niet worden aangenomen, dat de richtlijn van 22 maart 1977 haar beperking vindt in de nationale openbare orde ?

  2. Moet een advocaatonderdaan van een Lid-Staat van de Gemeenschap, die zich op grond van artikel 52 van het EEG-Verdrag in een andere Lid-Staat wenst te vestigen, zich bij een balie van het gastland laten inschrijven, indien inschrijving in dat land wettelijk verplicht is ?

    Zo niet, kan een advocaatonderdaan van een Lid-Staat van de Gemeenschap, die in een andere Lid-Staat is gevestigd zonder daar evenwel bij een balie te zijn ingeschreven, een beroep doen op voornoemde richtlijn van 22 maart 1977 betreffende het vrij verrichten van diensten ?”

8 Voor een nadere uiteenzetting van de antecedenten van het geschil en een samenvatting van de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

9 De eerste prejudiciële vraag betreft het vrij verrichten van diensten door advocaten, de tweede heeft betrekking op hun recht van vestiging. In de eerste vraag gaat het bovendien om het belang in dat verband van de dubbele nationaliteit. Het is dit probleem dat eerst moet worden onderzocht.

De dubbele nationaliteit

10 In verband met de dubbele nationaliteit rijst de vraag, of iemand die onderdaan is van twee Lid-Staten en in één daarvan als advocaat is toegelaten, zich in de andere staat kan beroepen op de bepalingen van richtlijn 77/249.

11 In zijn arrest van 7 februari 1979 (zaak 115/78, Knoors, Jurispr. 1979, blz. 399) betreffende een richtlijn op het gebied van het vestigingsrecht, overwoog het Hof, dat die richtlijn kon worden ingeroepen door de onderdanen van alle Lid-Staten die voldoen aan de door de richtlijn bepaalde toepassingsvoorwaarden, zelfs tegenover de staat waarvan zij de nationaliteit bezitten. Dit geldt ook met betrekking tot een richtlijn op het gebied van de vrijheid van dienstverrichting.

12 Het vrije verkeer van personen, de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting — fundamentele elementen in het stelsel van de Gemeenschap — zouden immers niet ten volle verwezenlijkt worden, indien een Lid-Staat de toepassing van de bepalingen van het gemeenschapsrecht zou kunnen weigeren aan eigen onderdanen die zich hebben gevestigd in een andere Lid-Staat waarvan zij eveneens de nationaliteit bezitten, en die gebruik maken van de door het gemeenschapsrecht geboden mogelijkheid om hun werkzaamheid in de eerste staat in de vorm van dienstverrichtingen uit te oefenen.

13 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat iemand die onderdaan is van twee Lid-Staten en in een van die Lid-Staten is toegelaten als advocaat, zich in de andere Lid-Staat kan beroepen op de bepalingen van richtlijn 77/249, wanneer aan de daarin omschreven toepassingsvoorwaarden is voldaan.

Het verrichten van diensten

14 De eerste prejudiciële vraag strekt er in het bijzonder toe te vernemen, of op de bepalingen van richtlijn 77/249 een beroep kan worden gedaan door een in een Lid-Staat gevestigde advocaat, die in een andere Lid-Staat zijn werkzaamheden in de vorm van dienstverrichtingen wil uitoefenen, wanneer hem in laatstbedoelde Lid-Staat de toegang tot het beroep van advocaat is ontzegd om redenen verband houdend met waardigheid, eerbaarheid en integriteit. Zo het antwoord bevestigend luidt, wenst de nationale rechter te vernemen, of de openbare orde zich niet tegen toepassing van de richtlijn verzet.

15 Richtlijn 77/249 beoogt de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten te vergemakkelijken. Daartoe schrijft zij voor, dat de Lid-Staten voor de uitoefening van de betrokken werkzaamheden iedere persoon als advocaat erkennen die in een andere Lid-Staat als advocaat is gevestigd onder een van de in artikel 1, lid 2, vermelde benamingen, waaronder de benaming „Rechtsanwalt” in de Bondsrepubliek Duitsland.

16 Artikel 4, lid 1, bepaalt evenwel, dat de werkzaamheden betreffende de vertegenwoordiging en de verdediging van een cliënt in rechte of ten overstaan van een overheidsinstantie in elke Lid-Staat van ontvangst worden uitgeoefend onder de voorwaarden die voor de aldaar gevestigde advocaten gelden, met uitsluiting van enig vereiste inzake woonplaats of lidmaatschap van een beroepsorganisatie in die staat. In lid 2 wordt gepreciseerd, dat bij het uitoefenen van die werkzaamheden als dienstverrichter de advocaat de beroepsregels van de Lid-Staat van ontvangst in acht moet nemen, onverminderd de verplichtingen waaraan hij in de Lid-Staat van herkomst dient te voldoen.

17 Met betrekking tot de andere werkzaamheden van de dienstverrichter bepaalt artikel 4, lid 4, dat de advocaat onderworpen blijft aan de voorwaarden en beroepsregels van de Lid-Staat van herkomst, onverminderd zijn verplichting tot inachtneming van de beroepsregels die in de Lid-Staat van ontvangst van toepassing zijn, voor zover die regels kunnen worden nageleefd door een niet in de Lid-Staat van ontvangst gevestigde advocaat, en voor zover de naleving van die regels objectief gerechtvaardigd is ten einde de correcte uitoefening van de werkzaamheden van advocaten, de waardigheid van het beroep en de inachtneming van de regels inzake onverenigbaarheid te waarborgen.

18 Uit deze bepalingen volgt, dat advocaten-dienstverrichters gehouden zijn de beroepsregels na te leven die in de ontvangende Lid-Staat van toepassing zijn.

19 Deze uitlegging vindt bevestiging in artikel 7, lid 2, van de richtlijn, dat bepaalt dat „ingeval niet aan de... verplichtingen die in de Lid-Staat van ontvangst gelden, wordt voldaan”, de bevoegde autoriteit van die staat „overeenkomstig de eigen regels van materieel en formeel recht” bepaalt welke gevolgen daaraan zijn verbonden. Zij dient daarvan kennis te geven aan de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van herkomst.

20 Tijdens de procedure voor het Hof is gesuggereerd, dat de hierboven aangehaalde bepalingen van de richtlijn enkel verlangen dat de beroepsregels op het moment van de dienstverrichting worden nageleefd, terwijl de vraag van de nationale rechter betrekking heeft op een overtreding van die regels in een periode vóór de dienstverrichting.

21 Dit argument overtuigt niet. Waar de richtlijn verplicht tot naleving van de beroepsregels van de ontvangende Lid-Staat, gaat zij ervan uit, dat de dienstverrichter de bekwaamheid bezit om die regels te eerbiedigen. Indien de bevoegde instantie van die Lid-Staat in een procedure inzake toelating tot het beroep van advocaat reeds heeft vastgesteld dat die bekwaamheid ontbreekt, en de betrokkene om die reden de toegang tot dat beroep is geweigerd, moet worden aangenomen dat hij niet voldoet aan de voorwaarden die de richtlijn voor het vrij verrichten van diensten stelt.

22 Mitsdien moet richtlijn 77/249 aldus worden uitgelegd, dat op de bepalingen ervan geen beroep kan worden gedaan door een in een Lid-Staat gevestigde advocaat die in een andere Lid-Staat zijn werkzaamheden wil uitoefenen als dienstverrichter, wanneer de toegang tot het beroep van advocaat hem in laatstbedoelde staat is ontzegd om redenen verband houdend met waardigheid, eerbaarheid en integriteit.

23 Gezien dit antwoord, behoeft niet te worden ingegaan op de vraag, of een beroep kan worden gedaan op de openbare orde om het genot van de vrijheid van dienstverrichting te weigeren aan een in een andere Lid-Staat gevestigde advocaat wie de toegang tot dę balie van de ontvangende Lid-Staat wegens niet-naleving van de beroepsregels is ontzegd.

Het recht van vestiging

24 De tweede vraag van de nationale rechter betreft de uitlegging van artikel 52 EEG-Verdrag. Hij wenst inzonderheid te vernemen, of een advocaat die zich in de zin van die bepaling in een andere Lid-Staat wenst te vestigen, zich bij een balie van de ontvangende Lid-Staat moet laten inschrijven indien die inschrijving in die Lid-Staat wettelijk verplicht is. Voor het geval het antwoord ontkennend zou luiden, stelt de nationale rechter nog een vraag over de toepassing van richtlijn 77/249 op niet-ingeschreven advocaten.

25 In het licht van de voor het Hof gevoerde debatten dient vooreerst de draagwijdte van de vraag te worden gepreciseerd.

26 De Commissie heeft erop gewezen, dat de feitelijke situatie die aan het bodemgeschil ten grondslag ligt, dubbelzinnig kan lijken, in zoverre het gaat om iemand die in de Bondsrepubliek Duitsland is gevestigd als „Rechtsanwalt” en daarnaast in Frankrijk als „jurisconsulte” een kantoor heeft geopend; men zou zich dus de vraag kunnen stellen, of die persoon voor de uitoefening van zijn werkzaamheden niet reeds in Frankrijk „gevestigd” was, zodat de bepalingen inzake het recht van vestiging niet op hem van toepassing zouden zijn. Het is echter niet de taak van het Hof om een oplossing te vinden voor het geschil dat voor de nationale rechter aanhangig is, en de vraag van deze laatste betreft enkel de situatie waarin een in een Lid-Staat gevestigde advocaat zich wenst te vestigen in een andere Lid-Staat waar men bij de balie ingeschreven dient te zijn om het beroep van advocaat te mogen uitoefenen.

27 In hun opmerkingen ter terechtzitting hebben de Conseils de l'ordre des avocats te Colmar en te Saverne alsmede de Britse regering voorts de vraag besproken, of een in een Lid-Staat gevestigde advocaat, zonder bij een balie te zijn ingeschreven, zich kan vestigen in een andere Lid-Staat waar inschrijving verplicht is, wanneer hij daar optreedt als advocaat in de zin van de wetgeving van de Lid-Staat van herkomst, in Frankrijk bij voorbeeld als Duitse „Rechtsanwalt” of Britse „solicitor”. Ook dit probleem valt buiten de gestelde vraag, die volgens haar bewoordingen het geval betreft van een jurist die advocaat is in de zin van de wetgeving van de Lid-Staat waar hij is gevestigd, en die zich in een andere Lid-Staat wenst te vestigen als advocaat in de zin van de wetgeving van deze andere staat.

28 Om de aldus gepreciseerde vraag te kunnen beantwoorden, moet er vooreerst op worden gewezen, dat ingevolge artikel 52, tweede alinea, EEG-Verdrag de vrijheid van vestiging de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst omvat alsook de uitoefening daarvan „overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld”. Gelijk het Hof overwoog in zijn arrest van 12 juli 1984 (zaak 107/83, Klopp, Jurispr. 1984, blz. 2971), volgt uit deze regel, dat bij gebreke van specifieke gemeenschapsbepalingen ter zake elke Lid-Staat in beginsel vrij is om de uitoefening van het beroep van advocaat op zijn grondgebied te regelen.

29 Daaraan moet worden toegevoegd, dat de in bepaalde Lid-Staten bestaande verplichting om zich bij een balie te laten inschrijven, naar gemeenschapsrecht wettig is, mits die inschrijving openstaat voor onderdanen van alle Lid-Staten zonder onderscheid. Die verplichting heeft immers met name tot doel, de moraliteit van de advocaat en de naleving van de beroepsregels te waarborgen en het tuchtrechtelijk toezicht op zijn werkzaamheid mogelijk te maken, welk doel alleszins bescherming verdient.

30 Uit het voorgaande volgt, dat Lid-Staten wier wetgeving inschrijving bij een balie vereist van degenen die zich op hun grondgebied wensen te vestigen als advocaat in de zin van hun nationale wetgeving, dezelfde eis kunnen stellen aan advocaten uit andere Lid-Staten die zich op het in het Verdrag bedoelde vestigingsrecht beroepen om dezelfde hoedanigheid te verkrijgen.

31 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 52 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat een Lid-Staat wiens wetgeving verlangt dat advocaten zich bij een balie laten inschrijven, dezelfde eis kan stellen aan advocaten uit andere Lid-Staten, die op grond van het door het Verdrag gewaarborgde vestigingsrecht zich als advocaat in eerstbedoelde Lid-Staat willen vestigen.

32 Gezien dit antwoord, behoeft de subsidiaire vraag van de nationale rechter niet meer beantwoord te worden.

Kosten

33 De kosten door de Duitse, de Griekse, de Spaanse, de Britse, de Franse en de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de cour d'appel te Colmar bij arrest van 17 november 1986 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Iemand die onderdaan is van twee Lid-Staten en in een van die Lid-Staten is toegelaten als advocaat, kan zich in de andere Lid-Staat beroepen op de bepalingen van richtlijn 77/249 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten, wanneer aan de in die richtlijn omschreven toepassingsvoorwaarden is voldaan.

  2. Richtlijn 77/249 moet aldus worden uitgelegd, dat op de bepalingen ervan geen beroep kan worden gedaan door een in een Lid-Staat gevestigde advocaat die in een andere Lid-Staat zijn werkzaamheden wil uitoefenen als dienstverrichter, wanneer de toegang tot het beroep van advocaat hem in laatstbedoelde staat is ontzegd om redenen verband houdend met waardigheid, eerbaarheid en integriteit.

  3. Artikel 52 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat wiens wetgeving verlangt dat advocaten zich bij een balie laten inschrijven, dezelfde eis kan stellen aan advocaten uit andere Lid-Staten, die op grond van het door het Verdrag gewaarborgde vestigingsrecht zich als advocaat in eerstbedoelde Lid-Staat willen vestigen.

Due

Rodríguez Iglesias

Koopmans

Bahlmann

O'Higgins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 januari 1988.

De griffier

P. Heim

De president van de Zesde kamer

O. Due