Hof van Justitie EU 17-12-1987 ECLI:EU:C:1987:574
Hof van Justitie EU 17-12-1987 ECLI:EU:C:1987:574
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 17 december 1987
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
17 december 1987(*)
In zaak 323/86,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Nijvel, in het aldaar aanhangig geding tussen
G. Collini
enRijksdienst voor Werknemerspensioenen,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: G. Bosco, kamerpresident, R. Joliet en F. Schockweiler, rechters,
advocaatgeneraal: J. L. da Cruz Vilaça
griffier: B. Pastor, administrateur
gelet op de opmerkingen, ingediend door:
-
G. Collini, verzoeker, vertegenwoordigd door D. Rossini, vakbondsafgevaardigde;
-
de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen, verweerder, voor de schriftelijke procedure vertegenwoordigd door M. Lardinois, advocaat te Brussel, en ter terechtzitting door J. Peitot;
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door P. G. Ferri, avvocato dello stato, als gemachtigde;
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis als gemachtigde;
-
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 8 oktober 1987,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 19 november 1987,
het navolgende
Arrest
1 Bij vonnis van 16 december 1986 heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2).
2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen G. Collini, migrerend werknemer van Italiaanse nationaliteit, en de Belgische Rijksdienst voor Werknemerspensioenen (hierna: RWP). Collini heeft zeven jaar in Italië en 35 jaar in België gewerkt. Hij verwijt de RWP, zijn Belgisch pensioen te hebben berekend met toepassing van de anti-cumulatiebepaling van artikel 11 ter van Koninklijk Besluit nr. 50 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. Volgens Collini had de RWP de anti-cumulatiebepaling van artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 moeten toepassen.
3 Reeds de 35 arbeidsjaren in België zouden Collini recht hebben gegeven op een pensioen van 326 389 BFR. De RWP zou tot dit pensioen zijn gekomen door bij die 35 jaar acht jaar van fictieve verzekering bij te tellen, overeenkomstig artikel 11 bis van het Koninklijk Besluit nr. 50. Doch in verband met de tijd dat Collini in Italië had gewerkt, verminderde de RWP op grond van de anti-cumulatiebepaling van artikel 11 ter van genoemd Koninklijk Besluit het aantal jaren van fictieve verzekering van acht tot drie, en kende hij Collini dientengevolge een pensioen toe van slechts 300 490 BFR.
4 Naast dit Belgische pensioen ontvangt Collini een Italiaans pensioen. Op grond van enkel de zeven jaar dat hij in Italië heeft gewerkt, zou Collini daar geen recht op hebben gehad. Doordat het bevoegde Italiaanse orgaan echter de totale duur van de door Collini in Italië en in België vervulde verzekeringstijdvakken in aanmerking nam, kon het hem een pensioen toekennen van 23 829 BFR.
5 Het Belgische pensioen van 326 829 BFR is een zelfstandige uitkering in de zin van artikel 46, lid 1, van verordening nr. 1408/71, terwijl het Italiaanse pensioen van 23 829 BFR een geproratiseerde uitkering is in de zin van artikel 46, lid 2, sub b, van die verordening.
6 Blijkens het voorgaande is de som van het — op grond van de anti-cumulatiebepaling van artikel 11 ter van Koninklijk Besluit nr. 50 verminderde — Belgische pensioen (300 490 BFR) en het geproratiseerde Italiaanse pensioen (23 829 BFR) kleiner dan het zelfstandige Belgische pensioen waarop Collini ingevolge artikel 11 bis van Koninklijk Besluit nr. 50 recht zou hebben gehad indien hij enkel 35 jaar in België had gewerkt. Nu hij zeven jaar in Italië en 35 jaar in België heeft gewerkt, ontvangt Collini dus minder pensioen dan wanneer hij enkel 35 jaar in België had gewerkt. Hij ziet hierin een aantasting van de rechten die hij ingevolge de Belgische wetgeving heeft verworven, en verlangt dat zijn Belgisch pensioen wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 46 van verordening nr. 1408/71, met name met toepassing van de anti-cumulatiebepaling vervat in lid 3 van dat artikel.
7 In die context heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel de volgende twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de communautaire anti-cumulatiebepaling van artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71:
Moet in de gevallen waaarin een krachtens artikel 46, lid 1, van verordening nr. 1408/71 vastgestelde uitkering aan de in lid 3 bedoelde vermindering is onderworpen, die vermindering steeds worden toegepast, of uitsluitend wanneer verzekeringstijdvakken samenvallen, gelijk lijkt te volgen uit de considerans van de verordening (achtste overweging) ?
In aanmerking genomen dat in de eerste alinea van voornoemd lid 3 naar de leden 1 en 2 wordt verwezen, terwijl de tweede alinea enkel betrekking heeft op het bepaalde in lid 1, hoe moet de correctiecoëfficiënt dan precies worden vastgesteld wanneer slechts een van de betrokken uitkeringen overeenkomstig de voorschriften van lid 1 wordt bepaald ?”
8 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geding en de argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting.
De eerste vraag
9 Met zijn eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de som van de overeenkomstig artikel 46, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 berekende uitkeringen steeds moeten worden verminderd wanneer zij het in lid 3 van dat artikel bedoelde maximum overschrijdt, of alleen wanneer die overschrijding het gevolg is van het samenvallen van verzekeringstijdvakken.
10 In de eerste plaats zij erop gewezen, dat artikel 46, lid 3, eerste alinea, bepaalt, tot welk maximum de migrerende werknemer recht heeft op de som van de overeenkomstig de leden 1 en 2 berekende uitkeringen, dat wil zeggen de som van de zelfstandige en de geproratiseerde uitkering. Volgens dit artikel is dat maximum gehjk aan „maximaal het hoogste” van de theoretische uitkeringsbedragen, dat wil zeggen het bedrag waarop de werknemer recht zou hebben gehad indien hij alle betrokken verzekeringstijdvakken niet in verschillende Lid-Staten had vervuld, doch in de Lid-Staat waar hij het hoogste pensioen zou hebben ontvangen. Vaststaat, dat dit maximum in casu gelijk is aan het Belgische pensioen waarop Collini recht zou hebben gehad indien hij 42 jaar in België had gewerkt, en dat dit overeenkomstig artikel 46, lid 2, sub a en c, berekende theoretische Belgische pensioen 336 748 BFR bedraagt. Tot dit maximum heeft Collini dus recht op de som van de zelfstandige Belgische uitkering (326 389 BFR) en de geproratiseerde Italiaanse uitkering (23 829 BFR).
11 In de tweede plaats moet worden herinnerd aan wat het Hof overwoog in zijn arrest van 13 maart 1986 (zaak 296/84, Sinatra, Jurispr. 1986, blz. 1047, r. o. 9), te weten dat volgens artikel 40, lid 1, van verordening nr. 1408/71 artikel 46 — met inbegrip van de anti-cumulatiebepaling van lid 3 — van overeenkomstige toepassing is op invaliditeitsuitkeringen, wanneer een werknemer achtereenvolgens of afwisselend onderworpen is geweest aan de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, waarvan er ten minste één het bedrag van de uitkeringen afhankelijk stelt van de duur van de verzekeringstijdvakken. Artikel 46 is derhalve van toepassing, wanneer een werknemer onderworpen is aan nationale wetgevingen waarvan de ene het bedrag van de uitkeringen afhankelijk stelt van de duur van de verzekeringstijdvakken (wetgeving van type B), terwijl de andere dat niet doet mits de minimumperiode welke voor de verkrijging van het recht op uitkering is vereist, vervuld is (wetgeving van type A). Ofschoon de cumulatie in dat geval niet het gevolg is van het samenvallen van verzekeringstijdvakken, is artikel 46 van toepassing. Dit betekent, dat artikel 46, lid 3, moet worden toegepast indien de som van de uitkeringen het aldaar bedoelde maximum overschrijdt, ook wanneer dit niet het gevolg is van een samenval van verzekeringstijdvakken.
12 Voorts is volgens de achtste overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 het in artikel 46, lid 3, bedoelde maximum „nodig ter voorkoming van ongerechtvaardigde cumulatie met name veroorzaakt door het samenvallen van verzekeringstijdvakken en daarmee gelijkgestelde tijdvakken”. Dit vormt een bevestiging van de opvatting, dat de anti-cumulatiebepaling van artikel 46, lid 3, niet enkel maar van toepassing is wanneer de overschrijding van het maximum het gevolg is van een samenval van verzekeringstijdvakken.
13 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de anti-cumulatiebepaling van artikel 46, lid 3, van toepassing is in alle gevallen waarin de som van de overeenkomstig de leden 1 en 2 van dat artikel berekende uitkeringen hoger is dan het hoogste van de theoretische pensioenbedragen, ook indien dat geen gevolg is van een samenval van verzekeringstijdvakken.
De tweede vraag
14 De tweede vraag van de nationale rechter betreft in wezen de wijze waarop het uitkeringsbedrag, in geval van overschrijding van het in artikel 46, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 1408/71 bedoelde maximum, volgens de tweede alinea van die bepaling moet worden gecorrigeerd wanneer slechts één orgaan een zelfstandige uitkering doet.
15 Artikel 46, lid 3, tweede alinea, bepaalt: „Voor zover het in de vorige alinea bedoelde bedrag wordt overschreden, corrigeert ieder orgaan dat lid 1 toepast, zijn uitkering met een bedrag dat overeenkomt met de verhouding tussen het bedrag van de betrokken uitkering en de som van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde uitkeringen.” Wanneer meer organen zelfstandige uitkeringen verschuldigd zijn, moet elk ervan ingevolge deze bepaling zijn uitkering dus corrigeren met een bedrag dat overeenkomt met de verhouding tussen het bedrag van deze uitkering en de som van de zelfstandige uitkeringen. Artikel 46, lid 3, tweede alinea, strekt er alzo toe, het bedrag waarmee het in de eerste alinea bedoelde maximum is overschreden, te verdelen over de verschillende organen die zelfstandige uitkeringen doen. Deze verdeling houdt in, dat verminderingscoëfficiënten worden vastgesteld, afhankelijk van het aandeel van elke zelfstandige uitkering in de som van die zelfstandige uitkeringen.
16 Deze verdeling vindt natuurlijk niet plaats wanneer er slechts één orgaan is dat een zelfstandige uitkering verschuldigd is. In dat geval is immers de in artikel 46, lid 3, tweede alinea, genoemde „verhouding tussen het bedrag van de betrokken uitkering en de som van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde uitkeringen” per definitie gelijk aan één. Het orgaan dat als enige een zelfstandige uitkering verschuldigd is, dient deze dan te corrigeren door ze te verlagen met het gehele bedrag waarmee de som van haar zelfstandige uitkering en de geproratiseerde uitkering het in artikel 46, lid 3, eerste alinea, bedoelde maximum overschrijdt.
17 De toepassing van de in artikel 46, lid 3, voorziene correctiemodaliteiten berust overigens op het beginsel, dat de som van de overeenkomstig het bepaalde in de leden 1 en 2 berekende uitkeringen niet hoger mag zijn dan het in de eerste alinea van lid 3 bedoelde maximum. Dit beginsel is neergelegd in de tekst van de eerste alinea. Daaruit blijkt immers, dat de migrerend werknemer slechts tot het aldaar voorziene maximum recht heeft op de som van de betrokken uitkeringen.
18 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat wanneer er slechts één orgaan is dat een zelfstandige uitkering in de zin van artikel 46, lid 1, van verordening nr. 1408/71 verstrekt, enkel dit orgaan zijn uitkering ingevolge lid 3, tweede alinea, van dat artikel moet verlagen, en wel door ze te verminderen met het gehele bedrag waarmee de som van de overeenkomstig de leden 1 en 2 berekende uitkeringen het in de eerste alinea van lid 3 bedoelde maximum overschrijdt.
Kosten
19 De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Nijvel bij vonnis van 16 december 1986 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
De anti-cumulatiebepaling van artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 is van toepassing in alle gevallen waarin de som van de overeenkomstig de leden 1 en 2 van dat artikel berekende uitkeringen hoger is dan het hoogste van de theoretische pensioenbedragen, ook indien dat geen gevolg is van een samenval van verzekeringstijdvakken.
-
Wanneer er slechts één orgaan is dat een zelfstandige uitkering in de zin van artikel 46, lid 1, van verordening nr. 1408/71 verstrekt, moet enkel dit orgaan zijn uitkering ingevolge lid 3, tweede alinea, van dat artikel verlagen, en wel door ze te verminderen met het gehele bedrag waarmee de som van de overeenkomstig de leden 1 en 2 berekende uitkeringen het in de eerste alinea van lid 3 bedoelde maximum overschrijdt.
Bosco
Joliet
Schockweiler
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 december 1987.
De griffier
P. Heim
De president van de Eerste kamer
G. Bosco