Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 september 1988. - Michele Canters tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Ambtenaar - Buitenlandtoelage. - Zaak 159/86.-

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 september 1988. - Michele Canters tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Ambtenaar - Buitenlandtoelage. - Zaak 159/86.-

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 1 juli 1986, heeft M . Canters, personeelslid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 1 april 1986 houdende afwijzing van zijn klacht wegens niet-toekenning van de buitenlandtoelage vanaf 4 mei 1978 .

Canters is Duits onderdaan en werkt sinds 27 oktober 1975 bij het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek te Ispra . Op 12 maart 1985 verzocht hij om toekenning van de in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut bedoelde buitenlandtoelage vanaf 4 mei 1978, de datum van inwerkingtreding van verordening nr . 912/78 ( PB 1978, L 119, blz . 1 ), waarbij genoemde toelage is ingesteld . De Commissie kende de gevraagde toelage toe, doch slechts vanaf 1 maart 1985, de maand waarin het verzoek was ingediend .

Bij besluit van 1 april 1986 verwierp de Commissie de door Canters krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht .

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van de zaak, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

Ontvankelijkheid

De Commissie werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid op, op grond dat de klacht buiten de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde termijn was ingediend . Dienaangaande stelt zij, dat de salarisafrekeningen van mei 1978 tot februari 1985, waarop de buitenlandtoelage niet voorkomt, zijn aan te merken als bezwarende handelingen en dat de afwijzing van de klacht slechts een bevestiging was van de voorafgaande, in de salarisafrekeningen vervatte afwijzende besluiten om die toelage te betalen . Zij stelt voorts, dat verzoeker thans niet kan zeggen dat er sprake is van een onregelmatigheid, nu deze slechts het rechtstreeks gevolg is van zijn eigen stilzitten .

Volgens vaste rechtspraak van het Hof, in het bijzonder het arrest van 15 juni 1976 ( zaak 1/76, Wack, Jurispr . 1976, blz . 1017 ), doet ontvangst van de maandelijkse salarisafrekening de beroepstermijn tegen een administratief besluit ingaan, wanneer uit die afrekening duidelijk blijkt van het bestaan van dat besluit .

Aan deze voorwaarde is in het onderhavige geval niet voldaan . Het feit dat de buitenlandtoelage niet op de maandelijkse salarisafrekening van verzoeker werd vermeld, betekende immers niet noodzakelijk, dat de Commissie hem het recht daarop ontzegde . Zoals de Commissie overigens in haar verweerschrift heeft erkend, heeft zij eerst vernomen dat verzoeker aan de voorwaarden voor toekenning van de toelage voldeed, toen hij zijn desbetreffend verzoek indiende .

Uit het voorgaande volgt dat de voor verzoeker bezwarende handeling bestaat in het afwijzende besluit van de Commissie van 1 april 1986 . Daar de klacht tegen dat besluit is ingediend binnen de termijn van artikel 90, lid 2, van het Statuut, moet de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen .

Ten gronde

Verzoeker stelt dat hij, gezien zijn nationaliteit en plaats van tewerkstelling, voldoet aan de objectieve voorwaarden die in artikel 4, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut voor toekenning van de buitenlandtoelage worden gesteld . De Commissie, wetend dat in zijn geval aan die voorwaarden was voldaan, had dan ook bij de invoering van de toelage automatisch tot betaling ervan moeten overgaan, zonder dat een verzoek daartoe van de zijde van verzoeker noodzakelijk was . Het afwijzende besluit van de Commissie van 1 april 1986 is derhalve in strijd met artikel 62 van het Statuut en artikel 16 van bijlage VII, aangezien het recht van de ambtenaar op de in geding zijnde toelage, die een deel is van de bezoldiging waarvan de ambtenaar geen afstand kan doen, onaantastbaar is .

De Commissie betoogt, dat haar diensten ten tijde van de herziening van het Statuut in 1978 tot twee maal toe de aandacht van alle ambtenaren hebben gevestigd op de invoering van de buitenlandtoelage, en dat het derhalve aan verzoeker was, zijn recht op deze toelage kenbaar te maken . Tot staving hiervan verwijst zij naar de rechtspraak van het Hof, inhoudende dat men de situatie van een administratie die belast is met de betaling van duizenden salarissen en toelagen en die daarbij een dwaling begaat, niet kan vergelijken met die van de ambtenaar, die er een persoonlijk belang bij heeft de maandelijks aan hem verrichte betalingen te controleren . Overigens is de buitenlandtoelage niet als onaantastbaar te beschouwen, aangezien zij evenals andere toelagen kan worden ingetrokken wanneer de ambtenaar niet meer aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet .

Er zij aan herinnerd, dat ingevolge artikel 4, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut de ambtenaar die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen en deze ook nooit heeft bezeten, doch niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de ontheemdingstoelage, recht heeft op een toelage voor verblijf in het buitenland gelijk aan een vierde van de ontheemdingstoelage . Vaststaat dat verzoeker, van Duitse nationaliteit, maar bij zijn indiensttreding woonachtig in Italië, aanspraak kan maken op de toelage voor verblijf in het buitenland .

Vervolgens moet erop worden gewezen, dat geen enkele bepaling van het Statuut de eis stelt, dat de belanghebbenden een verzoek indienen ten einde het recht op de buitenlandtoelage te verkrijgen, daar dit recht ontstaat zodra aan alle voorwaarden van de voornoemde bepaling wordt voldaan .

Ten slotte noemt het Statuut geen termijn waarbinnen het verzoek om betaling van de toelage zou moeten worden ingediend .

Uit het voorgaande volgt, dat het bestreden besluit, waarbij de betaling van de buitenlandtoelage waarop verzoeker vanaf mei 1978 recht had, is geweigerd, in strijd is met artikel 4, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut en derhalve moet worden nietig verklaard .

HET HOF VAN JUSTITIE ( Derde kamer ),

rechtdoende :

1 ) Verklaart nietig het besluit van de Commissie van 1 april 1986 houdende weigering om verzoeker de buitenlandtoelage toe te kennen voor de periode van 4 mei 1978 tot 30 april 1985 .

2 ) Verwijst de Commissie in de kosten van het geding .

De ontvangst van de maandelijkse salarisafrekening doet de beroepstermijn tegen een administratief besluit ingaan, wanneer uit die salarisafrekening duidelijk blijkt van het bestaan van dat besluit .

Het feit dat de buitenlandtoelage niet op een maandelijkse salarisafrekening wordt vermeld, kan niet worden gelijkgesteld met een besluit tot weigering van de toelage, wanneer de administratie eerst in staat is geweest na te gaan of de belanghebbende aan de voorwaarden voor toekenning van de toelage voldeed, nadat hij zijn desbetreffende verzoek had ingediend .

In een dergelijk geval vormt de afwijzing van het verzoek de bezwarende handeling .

Geen enkele bepaling van het Statuut stelt de eis, dat een ambtenaar een verzoek moet indienen ten einde het recht op de buitenlandtoelage te verkrijgen, daar dit recht ontstaat zodra aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2, van bijlage VII van het Statuut wordt voldaan .

Geen enkele bepaling van het Statuut noemt bovendien een termijn waarbinnen het verzoek om betaling van de toelage zou moeten worden ingediend .

++++

Ambtenaren - Beroep - Bezwarende handeling - Begrip - Salarisafrekening waarin buitenlandtoelage niet wordt vermeld - Daarvan uitgesloten

( Ambtenarenstatuut, artikelen 90 en 91 )

Ambtenaren - Bezoldiging - Buitenlandtoelage - Toekenningsvoorwaarden - Verzoek - Uitsluiting - Geen aan verzoek tegen te werpen verjaringstermijn

( Ambtenarenstatuut, bijlage VII, artikel 4, lid 2 )

Kosten

Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen . Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen .

In zaak 159/86,

M . Canters, personeelslid van de Commissie der Europese Gemeenschappen in dienst bij de inrichting te Ispra van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek, vertegenwoordigd en bijgestaan door G . Marchesini, advocaat bij de Corte di Cassazione, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van V . Biel, advocaat aldaar, 18 A, rue des Glacis,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M . Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door A . May, advocaat te Luxemburg,

domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Kremlis, lid van haar juridische dienst, bâtiment Jean Monnet, Plateau de Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de weigering verzoeker de buitenlandtoelage vanaf 4 mei 1978 te betalen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Derde kamer ),

samengesteld als volgt : J . C . Moitinho de Almeida, kamerpresident, U . Everling en Y . Galmot, rechters,

advocaat-generaal : M . Darmon

griffier : H . A . Ruehl, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 20 april 1988,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 mei 1988,

het navolgende

Arrest