Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 oktober 1988.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 oktober 1988.
1 Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 december 1986 hebben G . de Szy-Tarisse ( zaak 314/86 ) en Y . Feyaerts ( zaak 315/86 ) twee beroepen ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 3 februari 1986, waarbij de Commissie verzoekers opnieuw heeft ingedeeld, alsmede tot veroordeling van de Commissie hun een vergoeding te betalen voor de schade die zij ten gevolge van genoemd besluit zouden hebben geleden .
2 Verzoekers waren personeelsleden op speciaal contract van de Europese Associatie voor Samenwerking ( hierna : EAS ), een internationale vereniging waarvan het doel was : het vergemakkelijken van de economische samenwerking van de Europese Gemeenschappen met de ontwikkelingslanden . De EAS beschikte over drie categorieën personeel : het personeel van de zetel, het personeel overzee en het personeel dat door de EAS was aangeworven bij speciaal contract, waarin was bepaald dat zij ter beschikking werden gesteld van directoraat-generaal VIII ( Ontwikkeling ) van de Commissie .
3 Bij verordening nr . 3245/81 van de Raad van 26 oktober 1981 houdende oprichting van een Europees Agentschap voor Samenwerking ( PB 1981, L 328, blz . 1 ), zijn de taken van de EAS aan het Agentschap toevertrouwd . Ten einde een oplossing te vinden voor de problemen met betrekking tot de rechtspositie van de personeelsleden van de zetel van de EAS, stelde de Raad verordening nr . 3332/82 van 3 december 1982 vast, tot invoering van bijzondere overgangsbepalingen betreffende de aanwerving van 56 personeelsleden van de zetel van de Europese Associatie voor Samenwerking als ambtenaren van de Europese Gemeenschappen ( PB 1982, L 352, blz . 5 ). Deze verordening bepaalt, dat de personeelsleden die op 1 januari 1982 in dienst waren bij de zetel van de EAS, tot ambtenaar op proef bij de Commissie kunnen worden aangesteld, en, in afwijking van de artikelen 31 en 32 van het Statuut, worden ingedeeld in de rang en in de salaristrap volgens de equivalentietabel in de bijlage bij die verordening .
4 Bij de benoeming in vaste dienst van de 32 personeelsleden die een speciaal contract met de EAS hadden ( hierna personeelsleden-SC ), paste de Commissie evenwel de bepalingen van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen toe . In juni 1981 ontvingen verzoekers een ontslagbrief van de EAS en tegelijk bood de Commissie hun een overeenkomst als tijdelijk functionaris aan, die zij hebben aanvaard . Op 16 juli 1981 werd een kennisgeving van vacature gepubliceerd betreffende 32 door de begrotingsautoriteit toegekende vaste posten . Daarna organiseerde de Commissie interne vergelijkende onderzoeken waaraan verzoekers, evenals de meeste oud-personeelsleden van de EAS, met succes deelnamen . Nadat de geldigheidsduur van hun overeenkomst als tijdelijk functionaris was verstreken, werden verzoekers aangesteld als ambtenaar op proef . Deze toepassing van het Statuut leverde voor verzoekers het volgende resultaat op :
G . de Szy-Tarisse, die op 18 februari 1975 in dienst was getreden bij de EAS en bij zijn ontslag rang 15, salaristrap 7, had - hetgeen overeenkomt met rang A 5, salaristrap 7 -, werd bij besluit van 30 juni 1982 aangesteld in rang A 5, salaristrap 3 .
Y . Feyaerts, die op 1 april 1972 in dienst was getreden bij de EAS en bij haar ontslag rang 33, salaristrap 6, had - hetgeen overeenkomt met rang C 3, salaristrap 6 -, werd bij besluit van 8 juli 1982 aangesteld in rang C 4, salaristrap 3 .
5 Op 27 april en 11 juli 1983 stelden verscheidene oud-personeelsleden-SC, onder wie verzoekers, bij het Hof beroep in, in wezen strekkende tot vaststelling dat zij sedert de sluiting van hun arbeidscontract met de AES in dienst waren geweest van de Commissie, alsmede tot nietigverklaring van de besluiten waarbij zij tot ambtenaar op proef waren aangesteld, voorzover deze besluiten hun indeling in rang en salaristrap betroffen . Bij arrest van 11 juli 1985 ( gevoegde zaken 66-68 en 136-140/83, Jurispr . 1985, blz . 2459 ) verklaarde het Hof de bestreden besluiten nietig, "voor zover daarbij de indeling van verzoekers in rang en salaristrap is bepaald", terwijl het de beroepen voor het overige verwierp en de zaken voor een nieuwe beslissing naar de Commissie terugverwees .
6 Bij besluit van 3 februari 1986, genomen ter uitvoering van genoemd arrest, deelde de Commissie verzoekers opnieuw in met ingang van de datum van hun aanstelling als ambtenaar op proef .
G . de Szy-Tarisse werd per 1 juli 1982 aangesteld in rang A 5, salaristrap 7, met dien verstande dat zijn diensttijd in de salaristrap een aanvang nam op 1 februari 1981 .
Y . Feyaerts, werd per 1 juli 1982 aangesteld in rang C 3, salaristrap 7, met dien verstande dat haar diensttijd in de salaristrap een aanvang nam op 1 april 1982 .
Tegelijk met hun salaris over april 1986 betaalde de Commissie verzoekers de aanvullingen op hun salaris, die voortvloeiden uit het besluit van 3 februari 1986 .
7 Op 12 respectievelijk 6 mei 1986 dienden de Szy-Tarisse en Feyaerts een klacht in op de voet van artikel 90, lid 2, van het Statuut, tegen de hen betreffende maatregelen ter uitvoering van het arrest van 11 juli 1985 . Deze klachten werden op 19 september 1986 door de Commissie afgewezen .
8 In hun beroepen vorderen verzoekers, dat de Commissie wordt gelast hun administratieve en financiële positie te wijzigen met inachtneming van de in het arrest van 11 juli 1986 gegeven aanwijzingen . Bij hun nieuwe indeling moet volgens hen worden uitgegaan van de datum van hun aanwerving als tijdelijk functionaris en niet van de datum van aanstelling als ambtenaar op proef, en moeten zij in een hogere rang en salaristrap worden ingedeeld dan zij hadden bij hun ontslag door de EAS . Tevens vorderen zij vergoeding van de materiële schade die zij zouden hebben geleden ten gevolge van het feit dat genoemd arrest gedeeltelijk niet zou zijn uitgevoerd, en die zij voorlopig begroten op een bedrag van 1 000 000 BFR, vermeerderd met vertragingsrente . Ook vorderen zij dat de Commissie wordt veroordeeld tot betaling van vertragingsrente over de reeds ter gedeeltelijke uitvoering van genoemd arrest betaalde bedragen . Verder vorderen zij wegens immateriële schade ten gevolge van de gedeeltelijke niet-uitvoering van genoemd arrest een bedrag van 100 000 BFR, eveneens verhoogd met vertragingsrente .
9 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .
De ontvankelijkheid
10 De Commissie werpt een exceptie van gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid op, die is ontleend aan de omstandigheid dat verzoekers hun vordering tot vergoeding van de schade, ontstaan door een beweerde achterstand in hun administratieve loopbaan, nooit in hun vroegere beroepen ( zaken 68 en 138/83 ) hebben geformuleerd, die hebben geleid tot het arrest van 11 juli 1985 .
11 Volgens verzoekers was een dergelijke vordering niet nodig, omdat zij in deze beroepen evenmin betaling van geldsommen hadden gevorderd, hetgeen de Commissie niet had belet hun de aanvullingen op hun salaris te betalen, die voortvloeiden uit hun nieuwe indeling ter uitvoering van genoemd arrest .
12 De door verzoekers gevorderde bedragen wegens de materiële schade die zij zouden hebben geleden, zijn gelijk aan de aanvullingen op hun salaris, verhoogd met de vertragingsrente, die overeenkomen met de indeling waarop zij menen recht te hebben wegens de onwettigheid van het bestreden besluit . Een dergelijke vordering is onlosmakelijk verbonden met de conclusies strekkende tot nietigverklaring van dit besluit, waarvan de ontvankelijkheid niet door de Commissie wordt bestreden .
13 Gezien het voorafgaande moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen .
Ten gronde
Het beroep tot nietigverklaring
14 Verzoekers betogen in de eerste plaats dat zij, gelet op de aanwijzingen die het Hof in zijn arrest van 11 juli 1985 heeft gegeven, opnieuw hadden moeten worden ingedeeld met ingang van de datum van hun aanstelling als tijdelijk functionaris . Tot staving van dit argument beroepen zij zich op het beginsel van gelijke behandeling, op grond waarvan oud-personeelsleden-SC geen schadelijke gevolgen zouden mogen ondervinden van de toepassing in hun geval van een andere procedure dan die welke werd gevolgd om de oud-personeelsleden van de zetel van de EAS te integreren .
15 De Commissie betoogt, dat bovengenoemd arrest had bevestigd dat zij bij gebreke van een verordening van de Raad, waarbij identieke maatregelen werden getroffen als waren voorzien voor de personeelsleden van de zetel van de EAS, gehouden was op de aanwerving van de personeelsleden-SC de statutaire bepalingen toe te passen . Voorts zou in genoemd arrest niet zijn verklaard, dat de personeelsleden-SC direct als ambtenaar op proef van de Commissie hadden moeten worden aangesteld .
16 Gelijk het Hof overwoog in genoemd arrest van 11 juli 1985, ging het bij de aanstelling van de personeelsleden-SC van de EAS door de Commissie om een aanwerving van buiten de instellingen . De toepassing van de daarvoor geldende statutaire bepalingen was dus niet onregelmatig .
17 Ook dient te worden opgemerkt, dat de overwegingen die het Hof in genoemd arrest aan de ongelijke behandeling van personeelsleden-SC ten opzichte van de personeelsleden van de zetel van de EAS heeft gewijd, slechts betrekking hadden op de vaststelling van de rang en de salaristrap van verzoekers door de besluiten waarbij zij als ambtenaar op proef werden aangesteld, en niet op de datum met ingang waarvan deze besluiten golden .
18 Verzoekers kunnen zich voor hun vordering dat zij moeten worden ingedeeld met ingang van de datum van hun aanstelling als tijdelijk functionaris, dus niet beroepen op het arrest van 11 juli 1985 .
19 Verzoekers betogen ook, dat zij op grond van enerzijds de artikelen 5, 31 en 32 van het Statuut en anderzijds van intern besluit 61/IX/81 van de Commissie hadden moeten worden ingedeeld in een hogere rang en salaristrap dan zij hadden bij hun ontslag door de EAS . Volgens De Szy-Tarisse bezat hij bij zijn ontslag door de EAS een beroepservaring van negentien jaar, dat wil zeggen gelijk aan of langer dan die van andere oud-personeelsleden-SC, die waren aangesteld in rang A 4 . De Commissie had hem derhalve in rang A 4 moeten indelen . Volgens Feyaerts had de Commissie haar, gelet op haar langdurig dienstverband, haar leeftijd en haar capaciteiten in de rang C 2 moeten indelen .
20 De Commissie betoogt, dat zij de in de artikelen 5, 31 en 32 van het Statuut en in besluit 61/IX/81 neergelegde criteria in haar besluit betreffende de nieuwe indeling van verzoekers op juiste wijze heeft toegepast . Bovendien hadden verzoekers krachtens artikel 8 van dat besluit een extra salarisanciënniteit ontvangen om rekening te houden met de tijd dat zij tijdelijk functionaris waren geweest .
21 Volgens de Commissie had De Szy-Tarisse bij zijn aanstelling als ambtenaar op proef een beroepservaring van vijftien jaar, waarvan acht jaar bij de EAS . Ter terechtzitting heeft zij onweersproken nog opgemerkt, dat de door verzoeker aangevoerde beroepservaring een periode van werkzaamheden omvat die als relevant moet worden aangemerkt voor categorie B, maar die niet in aanmerking kan worden genomen voor het niveau van tot de categorie A behorende functies .
22 Met betrekking tot Feyaerts betoogt verweerster, dat zij geen voordeel kan behalen uit artikel 3 van besluit 61/IX/81, omdat in de tweede alinea van dit artikel wordt bepaald, dat aanstelling in de hoogste rang van de loopbaan C 3/C 2 is uitgesloten, daar deze rang bestemd is voor bevorderingen binnen de loopbaan .
23 Gelijk het Hof in genoemde arrest van 11 juli 1985 overwoog, moesten "de besluiten tot aanstelling van verzoekers als ambtenaren op proef, ... worden nietig verklaard voor zover verzoekers daarbij zijn ingedeeld in een rang of salaristrap die minder gunstig was dan die welke zij bij de EAS hadden ". In casu staat vast, dat rang en salaristrap waarin de Commissie verzoekers ter uitvoering van dit arrest heeft ingedeeld niet lager zijn dan die welke zij bij de EAS hadden .
24 Wel dient nog te worden onderzocht of zij, zoals verzoekers betogen, ofwel uit hoofde van de bepalingen van het Statuut, ofwel uit hoofde van die van besluit 61/IX/81 recht hadden op een hogere indeling in rang en salaristrap dan die welke zij bij de EAS hadden .
25 Wat Feyaerts betreft moet worden vastgesteld, dat de rang C 3 haar is toegekend met toepassing van het beginsel van gelijke behandeling, dat het Hof in zijn arrest van 11 juli 1985 heeft geformuleerd; daarentegen staat artikel 3, tweede alinea, van genoemd besluit eraan in de weg, dat zij wordt aangesteld in rang C 2, daar deze rang bestemd is voor de bevorderingen binnen de loopbaan .
26 Wat De Szy-Tarisse betreft, volgens vaste rechtspraak van het Hof beschikt het tot aanstelling bevoegde gezag, binnen het kader van de artikelen 31 en 32, tweede alinea, Ambtenarenstatuut of van de interne besluiten ter uitvoering hiervan, bij de beoordeling van de vroegere beroepservaring van iemand die als ambtenaar wordt aangesteld, over een ruime discretionaire bevoegdheid, zowel met betrekking tot de aard en de duur van die ervaring als ten aanzien van de mate waarin zij relevant is voor de te bezetten post .
27 Volgens artikel 1 van besluit 61/IX/81 stelt het tot aanstelling bevoegde gezag in principe een ambtenaar op proef aan in de aanvangsrang van de aanvangsloopbaan van zijn categorie of groep . Volgens artikel 3 kan dit gezag, in afwijking van artikel 1, bij wijze van uitzondering en indien de personeelsbehoeften zulks vereisen, de gekozen kandidaat in de hoogste rang van de aanvangsloopbaan en de middenloopbaan aanstellen, indien hij aan bepaalde voorwaarden betreffende de duur van zijn beroepservaring voldoet . Zoals het Hof met name opmerkte in zijn arrest van 21 januari 1987 ( zaak 219/84, Powell, Jurispr . 1987, blz . 339 ), moet deze bepaling echter worden opgevat als een uitzondering op de algemene regels betreffende de indeling, ter zake waarvan de administratie in ieder geval over een discretionaire bevoegdheid beschikt .
28 In casu heeft verzoeker niet aangetoond, dat de Commissie, toen zij meende dat er geen termen aanwezig waren om deze uitzondering toe te passen, haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden . Alvorens haar besluit betreffende de indeling van verzoekers te nemen, heeft de Commissie immers zowel met de duur als met de aard van de beroepservaring van alle betrokken oud-personeelsleden-SC rekening gehouden, alsook met de mate waarin deze ervaring relevant is voor de te bezetten post .
29 Hieruit volgt, dat verzoekers' vordering dat zij in een hogere rang of salaristrap moeten worden ingedeeld dan zij hadden bij hun ontslag door de EAS, ongegrond is .
30 Mitsdien moet het beroep tot nietigverklaring worden verworpen .
De vordering tot schadevergoeding
31 De verwerping van het beroep tot nietigverklaring heeft tot gevolg dat de vorderingen tot schadevergoeding, gebaseerd op de beweerde onwettigheid van de bestreden besluiten, moeten worden afgewezen .
32 Wel moet echter de vordering tot betaling van vertragingsrente over de aanvullingen op het salaris, die zijn betaald naar aanleiding van de nieuwe indeling ter uitvoering van het arrest van 11 juli 1985, nog worden onderzocht .
33 In zijn arrest van 30 september 1986 ( zaak 264/83, Delhez, Jurispr . 1986, blz . 2749 ) heeft het Hof reeds overwogen, dat een verplichting om vertragingsrente te betalen, hoe dan ook slechts denkbaar is, wanneer het bedrag van de hoofdvordering vaststaat of althans op grond van vaststaande objectieve gegevens kan worden bepaald . In casu is een vaststaande vordering pas vastgesteld bij besluit van 3 februari 1986, op basis waarvan verzoekers opnieuw zijn ingedeeld .
34 Bijgevolg moet ook deze vordering worden afgewezen .
35 Subsidiair betogen verzoekers, dat de Commissie in ieder geval het arrest van 11 juli 1985 zonder goede gronden met vertraging heeft uitgevoerd en dat daarom vertragingsrente verschuldigd is over de salarisaanvullingen betreffende het tijdvak tussen de dag waarop dit arrest werd gewezen, en 6 februari 1986 .
36 In genoemde arrest van 30 september 1986 heeft het Hof reeds overwogen dat de vraag zou kunnen rijzen, of er een verplichting tot betaling van vertragingsrente had kunnen ontstaan, wanneer de vaststelling van het bedrag van de salarisschuld zonder goede gronden was vertraagd . In casu kan evenwel niet worden gesteld dat de Commissie, gelet op de moeilijkheden ten gevolge van de ingewikkelde situatie die was ontstaan door de integratie van de oud-personeelsleden-SC, bij de uitvoering van het arrest van 11 juli 1985 te weinig voortvarendheid aan de dag heeft gelegd, door op 6 februari 1986 het besluit houdende een nieuwe indeling van verzoekers vast te stellen .
37 Hieruit volgt, dat er in casu geen termen bestaan om vertragingsrente te betalen, noch om een eventuele schade te vergoeden die is ontstaan door de vertraging waarmee de Commissie de situatie van verzoekers heeft geregeld . Mitsdien moeten hun beroepen in hun geheel worden verworpen .
HET HOF VAN JUSTITIE ( Derde kamer ),
rechtdoende :
1 ) Verwerpt het beroep .
2 ) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen .
1 . Ter zake van de indeling in rang en in salaristrap bij de aanwerving beschikt het tot aanstelling bevoegde gezag, binnen het kader van de artikelen 31 en 32, tweede alinea, Ambtenarenstatuut of van de interne besluiten ter uitvoering daarvan, bij de beoordeling van de vroegere beroepservaring van iemand die als ambtenaar wordt aangesteld, over een ruime discretionaire bevoegdheid, zowel met betrekking tot de aard en de duur van die ervaring als ten aanzien van de mate waarin zij relevant is voor de te bezetten post .
Ook al kan een pas aangeworven ambtenaar op grond van artikel 3 van het besluit inzake de criteria voor de indeling in rang en salaristrap bij aanwerving in de hoogste rang van de aanvangsloopbaan of de middenloopbaan worden aangesteld, toch moet deze bepaling worden opgevat als een uitzondering op de algemene regels betreffende de indeling, ter zake waarvan de administratie in ieder geval over een discretionaire bevoegdheid beschikt .
2 . Een verplichting om vertragingsrente te betalen, is hoe dan ook slechts denkbaar, wanneer het bedrag van de hoofdvordering vaststaat of althans op grond van vaststaande objectieve gegevens kan worden bepaald . Wanneer de administratie ter uitvoering van een arrest van het Hof overgaat tot een nieuwe indeling van een pas aangeworven ambtenaar, bestaat vóór het besluit houdende de nieuwe indeling geen enkele zekerheid over het bedrag van de vordering, zodat over de salarisaanvullingen ten gevolge van de nieuwe indeling geen vertragingsrente behoeft te worden betaald .
Een andere vraag is, of er een verplichting tot betaling van vertragingsrente had kunnen ontstaan, wanneer de vaststelling van het bedrag van de salarisschuld zonder goede gronden was vertraagd .
++++
1 . Ambtenaren - Aanwerving - Aanstelling in rang en indeling in salaristrap - Inaanmerkingneming van beroepservaring - Door Commissie vastgestelde regels - Aanstelling in hoogste rang van loopbaan - Discretionaire bevoegdheid van administratie
( Ambtenarenstatuut, artikelen 31 en 32, tweede alinea )
2 . Ambtenaren - Bezoldiging - Nieuwe indeling ter uitvoering van arrest van Hof - Aanvullingen op salaris - Recht op vertragingsrente - Geen recht bij gebreke van vaststaande of bepaalbare vordering
Kosten
38 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen . Volgens artikel 70 van dit Reglement blijven echter in beroepen van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen de kosten door de instellingen gemaakt te haren laste .
In de gevoegde zaken 314 en 315/86,
G . de Szy-Tarisse, woonachtig te Brussel ( zaak 314/86 ),
en
Y . Feyaerts, woonachtig te Genval ( zaak 315/86 ),
ambtenaren van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bijgestaan en vertegenwoordigd door M . Slusny, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E . Arendt, advocaat aldaar, centre Louvigny, 4, avenue Marie-Thérèse,
verzoekers,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H . van Lier, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door R . Andersen, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende bij G . Kremlis, lid van haar juridische dienst, bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot vaststelling dat de administratieve en financiële positie van verzoekers moet worden gewijzigd, waarbij moet worden uitgegaan van de datum van hun aanwerving als tijdelijk functionaris, alsmede tot toekenning van schadevergoeding,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE ( Derde kamer ),
samengesteld als volgt : J . C . Moitinho de Almeida, kamerpresident, U . Everling en Y . Galmot, rechters,
advocaat-generaal : M . Darmon
griffier : H . A . Ruehl, hoofdadministrateur
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 20 april 1988,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 mei 1988,
het navolgende
Arrest