Home

Conclusie van advocaat-generaal van 24 januari 1989.

Conclusie van advocaat-generaal van 24 januari 1989.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1 . Bij twee arresten van 9 april 1987 heeft de Cour de cassation van het Groothertogdom Luxemburg het Hof twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de bepalingen die het voor gemeenschapsambtenaren mogelijk maken om de vóór hun indiensttreding bij de Gemeenschappen bij een nationaal pensioenstelsel opgebouwde rechten naar het gemeenschappelijk stelsel te doen overschrijven . Op een van die vragen is door het Hof geantwoord in zijn arrest van 5 oktober 1988 ( Fingruth ). ( 1 ) De andere vraag, betreffende de situatie van de heer Retter ( hierna : verzoeker ), is het voorwerp van de onderhavige procedure . Na de mondelinge behandeling van de beide prejudiciële verwijzingen op dezelfde terechtzitting heeft het Hof namelijk, in overeenstemming met wat ik in mijn conclusie in overweging had gegeven, geoordeeld dat in de zaak Retter een heropening van de debatten nodig was .

2 . Ik wil eerst nog eens de feitelijke en juridische elementen samenvatten die noodzakelijk zijn voor een goed begrip van de problemen die het Hof heeft op te lossen .

3 . Verzoeker werd op 5 februari 1962 in vaste dienst aangesteld als ambtenaar van de EGKS, waardoor het Statuut van de ambtenaren van de EGKS op hem van toepassing werd . Dit Statuut was vastgesteld bij een verordening van de Commissie van Voorzitters van de EGKS en bepaalde in artikel 11, lid 2, eerste alinea, van bijlage VIII :

" De ambtenaar die in dienst van de Gemeenschappen treedt na de dienst bij een overheidsorgaan, een nationale of internationale organisatie of een onderneming te hebben beëindigd, kan bij zijn aanstelling in vaste dienst het volgende bedrag aan de Gemeenschappen doen betalen :

- hetzij de actuariële tegenwaarde van de rechten op ouderdomspensioen, die hij bij het overheidsorgaan, de organisatie of de onderneming heeft verworven,

- hetzij de afkoopsom die hem bij zijn vertrek verschuldigd is door het pensioenfonds van het overheidsorgaan, de organisatie of de onderneming ."

De verordening trad in werking op 1 januari 1962 ( artikel 2 ). Zij nam, met een aantal zuiver redactionele wijzigingen, grotendeels de bepalingen over van verordening nr . 31 ( EEG ), nr . 11 ( EGA ) van de Raden van de Europese Economische Gemeenschap en van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie van 18 december 1961 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ( 2 ), die eveneens op 1 januari 1962 in werking trad .

4 . Vóór zijn aanstelling in vaste dienst bij de EGKS was verzoeker te Luxemburg als werknemer in dienst geweest van een vennootschap en was hij gedurende 61 maanden aangesloten geweest bij de Caisse de pension des employés privés ( CPEP; hierna : verweerster ). Op het tijdstip van zijn vaste aanstelling gold in Luxemburg de wet van 29 augustus 1951 inzake de pensioenverzekering van werknemers in de particuliere sector . Artikel 64 van die wet bepaalde, dat de verzekerde die bij uittreding uit het verzekeringsstelsel geen recht had op pensioen en vóór die uittreding bijdragen had betaald over een periode van ten minste 30 maanden, recht had op een afkoopsom . Volgens artikel 65 verloor degene aan wie een dergelijke afkoopsom werd betaald, elke aanspraak op prestaties van de pensioenkas . Ingevolge artikel 66 moest het verzoek om toepassing van de afkoopregeling worden gedaan binnen twee jaar na de dag waarop de verplichting tot bijdragebetaling was geëindigd . Ter terechtzitting is gepreciseerd, dat de afkoopregeling van de wet van 1951 enkel betrekking had op de werknemersbijdragen .

5 . Vaststaat, dat de in de wet van 1951 omschreven afkoopregeling niet kon worden geacht uitvoering te geven, in het Luxemburgse recht, van het in het Ambtnarenstatuut voorziene recht op overschrijving . Voor de gemeenschapsambtenaren die aan een Luxemburgs stelsel bijdragen hadden betaald, bestond er nochtans geen andere manier om bij hun uittreden uit dat stelsel uitbetaling van hun bijdragen te verkrijgen .

6 . Gemeenschapsambtenaren die vóór hun vaste aanstelling bijdragen in Luxemburg hadden betaald, hadden dus de keuze uit twee mogelijkheden : sommigen wachtten gewoon af en vroegen niet om toepassing van de in de wet van 1951 voorziene afkoopregeling; anderen, waaronder verzoeker, voegden zich naar de letter van die wet, die zoals gezegd een vervaltermijn van twee jaar bepaalde, en verzochten om afkoop van hun rechten, om te voorkomen dat zij, naar hun onvermijdelijk leek, het recht op uitbetaling zouden verliezen .

7 . Pas bij de wet van 14 maart 1979 werden in Luxemburg de modaliteiten vastgesteld voor de in het Ambtenarenstatuut bedoelde overschrijving . Artikel 18 van de wet van 16 december 1963 werd aldus gewijzigd, dat de aan Luxemburgse pensioenstelsels betaalde bijdragen op verzoek van de betrokkene naar het gemeenschappelijk pensioenstelsel konden worden overgeschreven, vermeerderd met de samengestelde rente op de voet van 4 % 's jaars vanaf 31 december van elk jaar van bijdragebetaling en mits een verzoek in die zin werd ingediend binnen één jaar na de aanstelling in vaste dienst . Zoals ter terechtzitting is gepreciseerd, betrof deze afkoopregeling alle bijdragen, dat wil zeggen zowel de werknemers - als de werkgeversbijdragen; zij gold ook voor degenen die reeds als gemeenschapsambtenaar in vaste dienst waren aangesteld, voor zover zij een desbetreffend verzoek indienden binnen één jaar na de inwerkingtreding van de wet .

8 . Door de nieuwe wet konden de gemeenschapsambtenaren die tot dusverre een afwachtende houding hadden aangenomen en niet om afkoop van rechten volgens de wet van 1951 hadden gevraagd, dus gebruik maken van de nieuwe afkoopregeling ter uitvoering van het in het Ambtenarenstatuut bedoelde recht op overschrijving . Ondanks de in de wet van 1951 bepaalde vervaltermijn ondervonden zij dus geen nadeel van het feit, dat zij niet om toepassing van de regeling van die wet hadden gevraagd .

9 . De ambtenaren echter die, zoals verzoeker, naar de letter van de wet van 1951 hadden gehandeld en om afkoop hadden gevraagd uit vrees het recht daarop anders te verliezen, werden geacht overeenkomstig artikel 65 van die wet ieder recht uit hoofde van die bijdragen te hebben verloren; zij konden derhalve geen aanspraak maken op toepassing van het nieuwe stelsel volgens de wet van 1979 . Wat daarover ter terechtzitting ook gezegd moge zijn, uit niets blijkt dat de Luxemburgse rechterlijke instanties ooit oog hebben gehad voor de mogelijkheid dat verzoeker binnen een jaar na de inwerkingtreding van de wet van 1979 om toepassing van deze wet had kunnen verzoeken . Met name bij lezing van de uitspraak van de Conseil supérieur des assurances sociales van 2 juli 1986 blijkt, dat het door verzoeker in februari 1983 ingediende verzoek om toepassing van het stelsel van 1979 tegen terugbetaling van de in 1964 ontvangen afkoopsom, door verweerster uitsluitend op basis van artikel 65 van de wet van 1951 is afgewezen, omdat "door het verkrijgen van de gevraagde afkoopsom ... (( verzoekers )) rekening bij de pensioenkas definitief is afgesloten ..." ( 3 ) Op geen enkel moment tijdens de procedure voor dit nationale gerecht werd door verweerster opgeworpen, dat het verzoek te laat was ingediend, namelijk na afloop van de in de wet van 1979 bepaalde termijn van één jaar .

10 . Hoe dan ook, in de prejudiciële vraag van de Luxemburgse Cour de cassation wordt niet aan die termijn gerefereerd . Genoemd college wil in wezen enkel vernemen, of het recht op overschrijving niet reeds bij de inwerkingtreding van het Ambtenarenstatuut van de EGKS op 1 januari 1962 de toepassing belette van een afkoopregeling als die van de Luxemburgse wet van 1951 . Zo ja, dan kan de in 1964 aan verzoeker gedane betaling van de afkoopsom als onwettig worden aangemerkt en bevindt verzoeker zich als gevolg van de nietigheid van die afkoop in dezelfde situatie als de gemeenschapsambtenaren die een afwachtende houding hadden aangenomen .

11 . Op de vraag welke gevolgen het Ambtenarenstatuut van de EGKS ten aanzien van het nationale recht had, en met name welke gevolgen de bepalingen betreffende de overschrijving van de pensioenrechten hadden, kan evenwel niet worden geantwoord zonder eerst een andere vraag te beantwoorden, namelijk of dat Statuut en de bepalingen ervan ook maar de minste werking in het nationale recht konden hebben . Die vraag dringt zich op in verband met de procedure die in 1962 is gevolgd bij de vaststelling van de verordening betreffende het Statuut van de ambtenaren van de EGKS, en het is juist wegens die vraag dat de mondelinge behandeling is heropend .

12 . De bepalingen betreffende de overschrijving van pensioenrechten in het Statuut van de ambtenaren van de EGKS en die in het Statuut van de ambtenaren van de EEG en van de EGA ( beide vastgesteld in 1962 ), waren identiek . Doch terwijl de Ambtenarenstatuten van de EEG en de EGA werden vastgesteld bij een in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakte verordening van de Raden van de EEG en van de EGA, en de laatste alinea van het enige artikel van die verordening preciseerde dat zij "verbindend (( was )) in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat", werd voor de vaststelling van het Statuut van de EGKS een andere procedure gevolgd . Overeenkomstig de bepalingen van artikel 78 EGKS-Verdrag en van paragraaf 7, lid 3, van de in artikel 85 van dat Verdrag bedoelde Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen, werd het Statuut van de EGKS vastgesteld bij een verordening van de Commissie van Voorzitters, samengesteld uit de president van het Hof van Justitie ( voorzitter van die Commissie ), de voorzitter van de Hoge Autoriteit, de voorzitter van de Vergadering en de voorzitter van de Raad; deze verordening werd niet in het Publikatieblad of elders bekendgemaakt en ook ontbrak de vermelding dat het Statuut rechtstreeks toepasselijk was in elke Lid-Staat .

13 . Terwijl dus de toepasselijkheid in elke Lid-Staat van de bepalingen van de op 1 januari 1962 in werking getreden Ambtenarenstatuten van de EEG en de EGA mijns inziens geen bijzondere toelichting behoeft, kan niet hetzelfde worden gezegd van de bepalingen van het - formeel afzonderlijke - Statuut van de EGKS, dat ook op 1 januari 1962 in werking trad .

14 . Ik wijs er onmiddellijk op, dat de mogelijke problemen als gevolg van de niet-bekendmaking van het Statuut van de EGKS betrekkelijk gering zijn . De bepalingen ervan betroffen namelijk hoofdzakelijk de betrekkingen tussen de instellingen en hun ambtenaren, en zo gezien gold de overhandiging aan elke ambtenaar van een exemplaar van de betrokken tekst als een kennisgeving, waardoor die tekst de ambtenaar rechtens bond . Verder zijn de afzonderlijke Ambtenarenstatuten van de EGKS en de twee andere Gemeenschappen in 1968 vervangen door een "Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen", vastgesteld bij verordening ( EEG, EGA, EGKS ) nr . 259/68 van de Raad van 29 februari 1968; die verordening is in werking getreden op 5 maart 1968, daags na de bekendmaking ervan in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen . ( 4 ) Luidens haar slotbepaling is die verordening "verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat ". De toepasselijkheid in de Lid-Staten van de bepalingen van het Ambtenarenstatuut van de EGKS stelde dus alleen problemen voor de periode van 1 januari 1962 tot 5 maart 1968 .

15 . Nu is het echter het precies in die periode, namelijk in 1964, dat op verzoeker de Luxemburgse wettelijke bepaling werd toegepast waarvan de verenigbaarheid met de voorschriften van het Ambtenarenstatuut van de EGKS betreffende de overschrijving van pensioenrechten aanleiding heeft gegeven tot de onderhavige prejudiciële verwijzing .

16 . Het is alleszins jammer, dat de verordening tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de EGKS niet op dezelfde wijze is gepubliceerd als de verordeningen betreffende de Ambtenarenstatuten van de EEG en de EGA . Hierdoor kan twijfel ontstaan over de rechtstreekse toepasselijkheid in de Lid-Staten van sommige bepalingen van het Ambtenarenstatuut van de EGKS, die, wanneer zij niet rechtstreeks toepasselijk zijn, elke uitwerking missen voor zover zij niet enkel van belang zijn voor de betrekkingen tussen de gemeenschapsinstellingen en hun personeel, doch ook voor de nationaalrechtelijke betrekkingen tussen die personeelsleden en de instellingen van de Lid-Staten . De bepalingen betreffende de overschrijving naar het gemeenschappelijk pensioenstelsel van vóór indiensttreding bij de Gemeenschappen onder een nationaal stelsel verworven rechten illustreren treffend het feit dat bepaalde regels van het Ambtenarenstatuut ook buiten de interne sfeer van de gemeenschapsinstellingen gevolg moesten sorteren . Trouwens, indien het Ambtenarenstatuut van de EGKS tussen 1962 en 1968 niet rechtstreeks toepasselijk was, zouden de betrokken ambtenaren zich ten opzichte van de ambtenaren van de twee andere Gemeenschappen gedurende zes jaar in een positie hebben bevonden die terecht discriminerend mag heten; de nadelige gevolgen daarvan kan men zich gemakkelijk indenken .

17 . Ter terechtzitting verklaarde de Commissie, dat men in 1962 op het laatste moment ervan heeft afgezien, een enkel Statuut voor de ambtenaren van de drie Gemeenschappen vast te stellen . Had men dat voornemen niet laten vallen, dan zou het waarschijnlijk dat Statuut zijn geweest, dat als bijlage bij de voornoemde verordeningen van 18 december 1961 in het Publikatieblad was bekendgemaakt, en dan zou die bekendmaking, mét de uitdrukkelijke vermelding dat het in alle Lid-Staten rechtstreeks toepasselijk was, een aantal problemen hebben voorkomen .

18 . Het is echter anders gelopen, en men dient zich daarom af te vragen, of het feit dat het Ambtenarenstatuut van de EGKS niet bekend is gemaakt, betekent dat de bepalingen ervan niet rechtstreeks toepasselijk waren in de Lid-Staten .

19 . Verweerster heeft ter terechtzitting opgemerkt, dat de niet-toepasselijkheid op afdoende wijze blijkt uit artikel 15 EGKS-Verdrag . Dit argument behoeft ons echter niet lang bezig te houden, want in de derde alinea van dat artikel wordt enkel gesproken over de toepasselijkheid, "door het enkele feit van hun openbaarmaking", van de beschikkingen, aanbevelingen en adviezen van de Hoge Autoriteit . In casu gaat het echter om de toepasselijkheid van bepalingen van een verordening van de Commissie van de vier Voorzitters van de instellingen van de EGKS, en daarover is in artikel 15 niets te vinden .

20 . Bij het zoeken naar een oplossing voor het probleem waarover het Hof uitspraak heeft te doen, meende ik aanvankelijk te kunnen voortbouwen op wat ter terechtzitting is gezegd, en wilde ik het Hof het volgende standpunt in overweging geven : een nationale instelling kan aan het feit dat het op 1 januari 1962 in werking getreden Statuut van de ambtenaren van de EGKS niet bekend is gemaakt, geen argumenten ontlenen om de toepassing van een bepaling van dat Statuut af te wijzen, wanneer die instelling heeft doen blijken dat zij dat Statuut kende .

21 . Nog afgezien van de omstandigheid dat hierdoor al te veel ruimte voor analogische redeneringen zou worden geschapen, lijkt een dergelijke - of overeenkomstige - formulering mij bij nader inzien een ernstig om niet te zeggen onoverkomelijk nadeel te hebben : zij leidt namelijk tot een soort relatieve - ik ben zelfs geneigd te zeggen willekeurige - rechtstreekse toepasselijkheid van de bepalingen van het Ambtenarenstatuut van de EGKS . Eenmaal afhankelijk van de houding van de talrijke instellingen van de verschillende Lid-Staten die met het Statuut te maken hebben, wordt de rechtstreekse toepasselijkheid iets louter toevalligs . Een bepaling zou rechtstreeks toepasselijk kunnen zijn in de ene Lid-Staat, doch niet in een andere; erger nog, in vergelijkbare situaties zou zij rechtstreeks toepasselijk zijn wanneer de ene nationale instelling erbij betrokken is, maar niet wanneer het om een andere instelling van dezelfde Lid-Staat gaat . Behoeft het nog verder betoog, dat een dergelijk relativisme onaanvaardbaar is, gelet op het grondbeginsel van de communautaire rechtsorde, dat de gemeenschapsregels voor alle Lid-Staten gelijk zijn en eenvormig moeten worden toegepast, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald?

22 . Ik wens er trouwens in het algemeen de grootste nadruk op te leggen, dat wij moeten vermijden een antwoord te geven dat tot gevaarlijke extrapolaties kan leiden . Men mag namelijk niet uit het oog verliezen, dat partijen zich in andere zaken, waarin de billijkheid niet op het eerste plan komt, zouden kunnen beroepen op termen die oorspronkelijk geen ander dan het zeer lovenswaardige doel hadden, een bepaalde situatie te corrigeren . Ik weet dat het Hof op dit punt de nodige behoedzaamheid in acht zal nemen .

23 . Daarom meen ik, dat op de vraag of de bepalingen van het op 1 januari 1962 in werking getreden Ambtenarenstatuut van de EGKS al dan niet rechtstreeks toepasselijk waren in elke Lid-Staat, alleen een algemeen, bevestigend dan wel ontkennend, antwoord dient te worden gegeven .

24 . De niet-bekendmaking pleit voor een negatief antwoord . Of zijn er elementen die niettemin een bevestigend antwoord rechtvaardigen?

25 . Een dergelijk element is naar mijn mening niet te vinden in de omstandigheid dat een van de leden van de Commissie die in 1962 de verordening betreffende het Ambtenarenstatuut van de EGKS heeft vastgesteld, de voorzitter was van de Raad van de EGKS, een instantie die volgens artikel 27 EGKS-Verdrag "bestaat uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten ". Dit soort "indirecte feitelijke kennisgeving aan de Lid-Staten", gelijk door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt geopperd, lijkt mij niet te voldoen aan het vereiste minimum aan rechtszekerheid voor de Lid-Staten, om niet te zeggen voor de justitiabelen . In het bijzonder lijkt het mij moeilijk aan te nemen, dat een regel rechtstreeks toepasselijk zou zijn in elke Lid-Staat, dat wil zeggen ten aanzien van elke betrokken justitiabele van elke Lid-Staat, zonder dat die justitiabelen van de inhoud van die regel en van haar rechtstreekse toepasselijkheid kennis hebben kunnen nemen .

26 . Een eventuele rechtvaardiging van de rechtstreekse toepasselijkheid van de bepalingen van het Ambtenarenstatuut van de EGKS waaromtrent het Hof om uitlegging is verzocht, dient dan ook elders te worden gevonden, en wel in de fundamentele eenheid van de pensioenstelsels van de ambtenaren van de drie Gemeenschappen tussen 1962 en 1968, in weerwil van het feit dat die pensioenstelsels formeel bij verschillende handelingen zijn ingevoerd .

27 . Immers, in het intitulé van de verordening van de twee Raden en de Commissie van Voorzitters van de EGKS van 10 juli 1963, bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen ( 5 ), wordt uitdrukkelijk gesproken van "de betaling der pensioenen van de ambtenaren, bedoeld in artikel 83, lid 3, van het Statuut", zonder dat ook maar het minste onderscheid wordt gemaakt tussen het Statuut van de ambtenaren van de EGKS en dat van de ambtenaren van de twee andere Gemeenschappen . Een verdere aanwijzing voor het feit dat men geen onderscheid wilde maken tussen de bepalingen van nochtans formeel afzonderlijke handelingen, is te vinden in de considerans van die verordening, waar gezegd wordt dat "het de taak van de Commissie van Voorzitters der Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en van de Raden der Europese Economische Gemeenschap en der Europese Gemeenschap voor Atoomenergie is, in gemeenschappelijk overleg, ... nadere regels vast te stellen voor de betaling der pensioenen van de ambtenaren, bedoeld in artikel 83, lid 3, van het Statuut ". Deze - gepubliceerde - aanwijzingen wekken, zo meen ik, de schijn dat het bij de statutaire regelingen betreffende de ambtenarenpensioenen om een en dezelfde regeling gaat, ongeacht tot welke Gemeenschap de betrokkenen behoren, en zelfs dat het bij hun respectieve Statuten om een en hetzelfde Statuut gaat . Die schijn beantwoordt trouwens aan een materiële werkelijkheid, want de bepalingen van het Ambtenarenstatuut van de EGKS betreffende de pensioenrechten verschillen in niets van die van het Statuut van de andere gemeenschapsambtenaren . Dat de bepalingen betreffende die beide groepen ambtenaren formeel in verschillende handelingen zijn opgenomen, lijkt in het publieke standpunt van de Raden en de Commissie van Voorzitters niet meer te zijn dan een volstrekt onbelangrijke omstandigheid . Dat standpunt wordt zeer begrijpelijk wanneer men vaststelt, dat de 50 artikelen van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de EGKS, betreffende de nadere uitwerking van de pensioenregeling, woord voor woord overeenkomen met de eerste 50 artikelen van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de EEG en de EGA; alleen het artikel 51, dat de overgangsmaatregelen bevat, verschilt .

28 . Deze analyse vindt mijns inziens ook steun in het door dezelfde instanties en op dezelfde dag ( 10 juli 1963 ) vastgestelde besluit dat in hetzelfde Publikatieblad werd bekendgemaakt ( 6 ), en waarvan artikel 1 handelt over "de uitkeringen op grond van de pensioenregeling voor de ambtenaren ". Duidelijker nog dan in de verordening komt het pensioenstelsel van de ambtenaren van de drie Gemeenschappen in dat besluit over als een eenheid, met in wezen identieke bepalingen, ongeacht tot welke Gemeenschap de ambtenaar behoort .

29 . Daar uit die behoorlijk bekendgemaakte gemeenschapshandelingen de eenheid van het pensioenstelsel van de gemeenschapsambtenaren blijkt, moet het voor alle betrokkenen duidelijk zijn, dat de bepalingen waarvan zij eerder kennis hadden kunnen nemen dankzij de bekendmaking van de verordening van 18 december 1961 betreffende het Statuut van de ambtenaren van de EEG en de EGA, gelijkelijk van toepassing waren op de ambtenaren van de drie Gemeenschappen, daaronder begrepen de ambtenaren van de EGKS . En door duidelijk te maken, dat de bepalingen betreffende de pensioenrechten gelijkelijk van toepassing waren op de ambtenaren van de drie Gemeenschappen, gaven de genoemde handelingen ook te verstaan, dat die bepalingen zonder onderscheid rechtstreeks toepasselijk waren in elke Lid-Staat .

30 . In deze omstandigheden meen ik, dat de bepaling waarvan het Hof om uitlegging is verzocht, te weten artikel 11, lid 2, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de EGKS van 1962, moet worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn geweest in elke Lid-Staat vanaf 1 januari 1962, de datum van inwerkingtreding van beide handelingen van 10 juli 1963, doch tevens, overeenkomstig het bepaalde door de Commissie van de vier voorzitters van de EGKS, de datum van inwerkingtreding van het Ambtenarenstuut van de EGKS .

31 . Die bepaling was bijgevolg rechtstreeks toepasselijk in Luxemburg op het tijdstip waarop verzoeker, conform de Luxemburgse wet van 29 augustus 1951, verweerster om afkoop van zijn pensioenrechten verzocht . De Luxemburgse regering heeft in de loop van de schriftelijke behandeling weliswaar betoogd, dat het Statuut van de gemeenschapsambtenaren ter zake geen rechten verleende die als zodanig door een particulier konden worden ingeroepen, en dat enkel de nationale uitvoeringsbepalingen inzake de overschrijving van pensioenrechten rechtskracht hadden, doch in het arrest Fingruth heeft het Hof duidelijk verklaard, dat dat voor de bepaling van het Ambtenarenstatuut betreffende de overschrijving van pensioenrechten wel mogelijk was, met name tegenover een nationale uitvoeringsmaatregel .

32 . De rechtstreekse toepasselijkheid van de betrokken statutaire bepaling is nochtans niet absoluut, in die zin dat het niet mogelijk is alleen op basis van die bepaling een verzoek om overschrijving van pensioenrechten in een Lid-Staat te behandelen . De nationale wettelijke regeling moet de concrete overschrijvingsmodaliteiten bepalen en kan bij voorbeeld, overeenkomstig 's Hofs arrest van 17 december 1987 ( Commissie/Luxemburg ) ( 7 ), slechts een van de in de gemeenschapsregeling vermelde keuzemogelijkheden - overschrijving van de actuariële tegenwaarde of van een forfaitaire afkoopsom - toestaan . Doch voor zover het erom gaat te voorkomen, dat het nationale recht afbreuk doet aan de draagwijdte en werking van een bepaling van het Ambtenarenstatuut en dat het de uitoefening van een aan het Ambtenarenstatuut ontleend recht onmogelijk maakt, heeft de rechtstreekse toepasselijkheid volle uitwerking .

33 . Dan kom ik nu eindelijk tot de kern van de door de Luxemburgse Cour de cassation gestelde vraag . Dat de wet van 1951 geen toepassingsmodaliteiten voor het recht op overschrijving bevatte, wordt noch door de Luxemburgse regering, noch door verweerster ontkend . De betaling aan een verzekerde van een afkoopsom die gelijk is aan diens eigen bijdragen en waardoor diens rechten definitief eindigen, kan niet worden aangemerkt als een uitvoeringsmodaliteit voor de overschrijving naar het gemeenschappelijk stelsel van onder een nationaal stelsel verworven pensioenrechten . De gemeenschapsambtenaren waren echter wel gedwongen gebruik te maken van de afkoopregeling volgens de wet van 1951, omdat die afkoop enkel mogelijk was binnen twee jaar na beëindiging van de bijdragebetalingen . Was die afkoop eenmaal een feit, dan verloren de betrokkenen bovendien elke verdere aanspraak onder het Luxemburgse pensioenstelsel; zij konden dus niet meer vragen om toepassing van de latere Luxemburgse wettelijke regeling die een daadwerkelijke overschrijving van rechten mogelijk maakte .

34 . Een afkoopregeling als die van de Luxemburgse wet van 1951 is kennelijk onverenigbaar met het in het Ambtenarenstatuut voorziene recht op overschrijving; het Ambtenarenstatuut verzette zich dan ook tegen de toepassing van een dergelijk stelsel ten aanzien van een gemeenschapsambtenaar . Ik geef het Hof in overweging de vraag van de Cour de cassation in die zin te beantwoorden .

35 . De Cour de cassation heeft zich afgevraagd, of de afkoop die verzoeker in 1964 werd opgedrongen, kan worden tenietgedaan op basis van artikel 21, tweede alinea, van de Luxemburgse wet van 16 december 1963, inhoudend dat de terugbetaling van bijdragen niet is toegelaten "zolang de verzekerde bij een van de bij deze wet bedoelde stelsels is aangesloten", en zij wenste met haar vraag te vernemen, of de betrokken bepaling van het Ambtenarenstatuut tot gevolg had, dat het gemeenschappelijk pensioenstelsel als een van de bij de wet van 1963 "bedoelde stelsels" was aan te merken . Mijns inziens belette de bepaling van het Ambtenarenstatuut per se, dat toepassing werd gegeven aan een stelsel als dat van de wet van 1951, en is het verder overbodig, de gevolgen van het gemeenschapsrecht te preciseren ten aanzien van een bepaling als artikel 21, tweede alinea, van de wet van 1963 . Daarom stel ik het Hof voor, bij zijn antwoord aansluiting te zoeken bij het voorstel van de Commissie .

36 . Mitsdien geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren als volgt :

"Artikel 11, lid 2, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut van de EGKS moet aldus worden uitgelegd, dat het vanaf 1 januari 1962 de toepassing uitsloot van een nationale wettelijke regeling volgens welke een gemeenschapsambtenaar verplicht was tegen uitbetaling van een enkel met zijn eigen bijdragen overeenkomende afkoopsom definitief afstand te doen van de pensioenrechten die hij voor zijn aanstelling in vaste dienst bij een gemeenschapsinstelling onder een nationaal stelsel had opgebouwd, en aldus afstand te doen van het in die bepaling voorziene principiële recht op overschrijving van pensioenrechten ."

(*) Oorspronkelijke taal : Frans .

( 1 ) Zaak 129/87, Jurispr . 1988, blz . 0000 .

( 2 ) PB 1962, blz . 1385 .

( 3 ) Bijlage 1 bij het verweerschrift .

( 4 ) PB 1968, L 56, blz . 1 .

( 5 ) PB 1963, blz . 2301 .

( 6 ) Ibidem, blz . 2303 .

( 7 ) Zaak 315/85, Jurispr . 1987, blz . 5391 .