Home

Hof van Justitie EU 09-03-1988 ECLI:EU:C:1988:148

Hof van Justitie EU 09-03-1988 ECLI:EU:C:1988:148

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
9 maart 1988

Conclusie van advocaat-generaal J. L. da Cruz Vilaça

van 9 maart 1988(*)

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

1. De onderhavige prejudiciële vraag van de Cour d'appel te Rennes, waarover de Spaanse regering en de Commissie zojuist mondelinge opmerkingen hebben gemaakt, is gelijk geformuleerd als die van het tribunal de police te Falaise in zaak 20/87 (Gauchard, Jurispr. 1987, blz. 4879), waarin ik op 27 oktober 1987 heb geconcludeerd en waarin het Hof zich op 8 december 1987 heeft uitgesproken.

2. Ook hier gaat het om de uitlegging van gemeenschapsrecht in verband met de toepassing van de Franse wettelijke regeling houdende planologische voorschriften voor winkelbedrijven, meer in het bijzonder de artikelen 28 tot en met 36 van wet nr. 73-1193 van 27 december 1973 (de zogenoemde wet Royer).

3. De feiten houden wederom verband met het vereiste van een voorafgaande vergunning voor de exploitatie van winkelbedrijven waarvan de oppervlakte bepaalde afmetingen overschrijdt, en de persoon die van overschrijding van de wet Royer wordt verdacht, heeft zich ook hier voor de nationale rechter beroepen op onverenigbaarheid van die wet met het gemeenschapsrecht, inzonderheid de beginselen van vrije handel en vrije mededinging en, bijgevolg, van de vrijheid van vestiging.

4. De prejudiciële vraag in beide zaken geeft niet aan, welke bepalingen van gemeenschapsrecht van toepassing worden geacht en een uitlegging noodzakelijk maken; uit de overwegingen van de verwijzingen, die in beide gevallen gelijk zijn, kan evenwel worden afgeleid wat de strekking ervan is.

5. Aangezien in beide procedures identieke problemen aan de orde zijn, verwijzen zowel de Franse regering als de Commissie naar hun schriftelijke opmerkingen in de zaak Gauchard.

6. In mijn conclusie in die zaak ben ik bij het onderzoek van het probleem uitgegaan van de bepalingen van gemeenschapsrecht op het gebied van het recht van vestiging en het vrije verkeer van goederen, alsmede de verdragsbepalingen inzake de mededinging.

7. In zijn arrest overwoog het Hof, dat de verwijzende rechter wenste te vernemen of het beginsel van de vrijheid van vestiging zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als de Franse wet houdende planologische voorschriften voor winkelbedrijven. Het formuleerde de prejudiciële vraag dan ook anders en wel zo, dat zij strekte tot de uitlegging van de bepalingen van gemeenschapsrecht betreffende de vrijheid van vestiging, meer in het bijzonder artikel 52 EEG-Verdrag en de richtlijnen 68/363 en 68/364 van de Raad van 15 oktober 1968 (PB 1968, L 258, blz. 1 en 6) inzake de toepassing van dit artikel op anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden welke onder de kleinhandel vallen.

8. Evenals in de zaak Gauchard, blijkt uit het onderhavige dossier niet dat de zaak enigerlei aanknopingspunt heeft met het gemeenschapsrecht op het gebied van de vrijheid van vestiging: verdachte in de hoofdzaak is in Frankrijk geboren en woont in Frankrijk, waar hij beheerder is van een naamloze vennootschap die — in Frankrijk — een handelsonderneming drijft als dealer van een Frans automerk: het gaat uitsluitend om een vergunningaanvraag voor de uitbreiding van bedoelde onderneming, ingediend onder aflegging van valse verklaringen.

9. De onderhavige situatie valt derhalve geheel binnen de interne sfeer van een Lid-Staat.

10. Gelijk het Hof overwoog in het arrest Gauchard, „heeft artikel 52 tot doel, te verzekeren dat elke onderdaan van een Lid-Staat, die zich, zij het ook secundair, in een andere Lid-Staat vestigt om aldaar werkzaamheden anders dan in loondienst te verrichten, aldaar als een eigen onderdaan wordt behandeld, en verbiedt het iedere discriminatie op grond van nationaliteit als een beperking van de vrijheid van vestiging” (r. o. 11).

11. Met betrekking tot de richtlijnen 68/363 en 68/364 verdienen twee aspecten de aandacht:

  1. Er zijn geen gegevens beschikbaar waaruit zou kunnen worden afgeleid, of verdachte in de hoofdzaak zich op een gegeven moment al dan niet in een situatie bevond die toepassing van deze richtlijnen zou kunnen rechtvaardigen (bijvoorbeeld omdat hij in een andere Lid-Staat anders dan in loondienst in de kleinhandel werkzaam is geweest(1));

  2. Gesteld al dat zulks het geval zou zijn, dan nog doet zich in de hoofdzaak geen van de omstandigheden voor die aanleiding zouden kunnen geven tot toepassing van de bepalingen van de richtlijnen (zoals artikel 4 van richtlijn 68/364).

12. Kort gezegd: zoals de onderhavige zaak aan het Hof is voorgelegd, vertoont zij geen aspecten die verband houden met de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 52 EEG-Verdrag en de richtlijnen inzake de toepassing van dat artikel op het gebied van de kleinhandel.

13. Gelet op bovengenoemde specifieke omstandigheden en de voor de hand liggende gelijkenis tussen deze zaak en de zaak Gauchard, geef ik het Hof in overweging om de vraag van de cour d'appel te Rennes, behoudens de nodige aanpassingen, gelijk te beantwoorden als die van het tribunal de police te Falaise.

14. Dat antwoord zou moeten luiden als volgt:

„De communautaire voorschriften op het gebied van de vrijheid van vestiging, inzonderheid artikel 52 EEG-Verdrag en de richtlijnen 68/363 en 68/364 van de Raad inzake de toepassing van dat artikel op het gebied van onder de kleinhandel ressorterende werkzaamheden van zelfstandigen, zijn niet van toepassing op situaties die geheel binnen de interne sfeer van een Lid-Staat vallen en waarin de uitoefening van de vrijheid van vestiging aan generlei beperking is onderworpen.”