Home

Hof van Justitie EU 14-07-1988 ECLI:EU:C:1988:412

Hof van Justitie EU 14-07-1988 ECLI:EU:C:1988:412

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
14 juli 1988

Conclusie van advocaat-generaal

Sir Gordon Slynn

van 14 juli 1988(*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

A. Matteucci, verzoekster in het geding voor de Belgische Raad van State die het onderhavige verzoek krachtens artikel 177 EEG-Verdrag heeft ingediend, bezit de Italiaanse nationaliteit. Zij werd in 1960 geboren in België, waar haar vader, een Italiaanse migrerende werknemer, zich had gevestigd. Hij heeft al die tijd in België gewoond, zoals blijkbaar ook haar moeder. Matteucci heeft haar hele opleiding in België gedaan. Sinds 1983 is zij werkzaam als lerares „ritmiek” aan de Maison de la culture te Namen. Zij studeerde verder en voltooide in 1985 een cursus ritmiek aan een instituut te Brussel, waar zij bij de beste 2% van de studenten eindigde.

In 1984 vroeg zij bij het Commissariaatgeneraal voor de internationale betrekkingen van de Franse Gemeenschap van België een „specialisatiebeurs” aan, ten einde zang en stemgebruik te gaan studeren te Berlijn. Drie van dergelijke beurzen, die niet bedoeld zijn om inschrijvings- of schoolgelden te dekken maar de kosten van levensonderhoud van de student, stonden ter beschikking van de Franse Gemeenschap krachtens een akkoord tussen België en de Bondsrepubliek Duitsland van 24 september 1956. Op haar aanvraagformulier vermeldde Matteucci, dat zanglessen haar opleiding en ervaring op het gebied van ritmische dansen zouden completeren en haar in staat zouden stellen kinderen en volwassenen te leren, zich met woord en gebaar uit te drukken.

Artikel 4 van het akkoord van 1956 bepaalt: „Ieder der verdragsluitende partijen zal aan onderhorigen van de andere partij beurzen verlenen, bestemd om hun toe te laten studies of navorsingen in het andere land te ondernemen of voort te zetten of ook om hun wetenschappelijke, culturele, artistieke of technische vorming te vervolmaken.” Op grond van de in dit artikel vervatte nationaliteitsvoorwaarde weigerde het CGIB, tweede verweerder in het hoofdgeding, haar aanvraag door te geven aan de Duitse autoriteiten (die blijkbaar de definitieve selectie uit de kandidaten moeten maken). De Raad van State achtte verzoeksters beroep tegen die weigering ontvankelijk. Hij verwierp haar beroep tegen de eerste verweerster, de Franse Gemeenschap.

Aanvankelijk beriep Matteucci zich uitsluitend op artikel 48 EEG-Verdrag, zoals uitgevoerd door de artikelen 7 en 12 van verordening nr. 1612/68 (PB 1968, L 257, blz. 2; hierna: de verordening). Later beriep zij zich echter eveneens op 's Hofs arrest in zaak 293/83 (Gravier, Jurispr. 1982, blz. 593), waarin het Hof in verband met de artikelen 7 en 128 EEG-Verdrag overwoog, dat „de voorwaarden voor de toegang tot een beroepsopleiding onder de werkingssfeer van het EEG-Verdrag” vallen en dat derhalve „het heffen van een vergoeding, inschrijvingsgeld of schoolgeld van studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat, als voorwaarde voor toelating tot het beroepsonderwijs, terwijl een dergelijke last niet wordt opgelegd aan eigen onderdanen, een door artikel 7 EEG-Verdrag verboden discriminatie op grond van de nationaliteit vormt” (r. o. 25 en 26). Onder „beroepsopleiding” verstond het Hof „iedere onderwijsvorm die opleidt voor een specifiek beroep, vak of betrekking, of die bijzondere bekwaamheid verleent om een dergelijk beroep, vak of betrekking uit te oefenen, ... ongeacht de leeftijd en het opleidingsniveau van de leerlingen of studenten, en zelfs indien in het studieprogramma een aantal algemene vakken zijn opgenomen” (r. o. 30).

Uit de overwegingen van het verwijzingsarrest blijkt, dat de Raad van State eigenlijk wenst te vernemen of de uitspraak in de zaak Gravier ook van toepassing is op „studiebeurzen die worden toegekend of geweigerd in omstandigheden als van de onderhavige zaak”. De gestelde vraag is echter ruimer:

„Moeten de bepalingen van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 en met name de artikelen 7, 48, 59, 60 en 128 aldus worden uitgelegd, dat door een Lid-Staat toegekende studiebeurzen niet mogen worden voorbehouden aan de eigen onderdanen van een andere Lid-Staat, zoals is gebeurd bij artikel 4 van het cultureel akkoord tussen het Koninkrijk België en de Bondsrepubliek Duitsland van 24 september 1956 ?”

Voor het Hof is niet ingegaan op de artikelen 59 en 60 betreffende het vrij verrichten van diensten; de Commissie meent dat de zaak kan worden opgelost aan de hand van de artikelen 7 en 48 EEG-Verdrag en de verordening. In mijn conclusies in de zaak Gravier en in zaak 263/86 (Humbel), Jurispr. 1988, blz. 5365, 5375) stelde ik, dat door de staat verstrekt onderwijs geen dienst is in de zin van die artikelen, omdat het niet „tegen vergoeding” wordt verstrekt. Ik blijf bij die mening, bij gebreke van nieuwe argumenten voor het tegendeel.

In de arresten in zaak 39/86 (Lair) en zaak 197/86 (Brown), die op 21 juni 1988 zijn gewezen (dus na de terechtzitting in de onderhavige zaak) (J urisP r. 1988, blz. 3205) achtte het Hof de regel van het arrest Gravier slechts van toepassing op beurzen die worden verleend ter dekking van inschrijvingskosten, schoolgelden of andere kosten in verband met de beroepsopleiding; overheidstoelagen ter zake van levensonderhoud en opleiding vielen naar zijn oordeel bij de huidige ontwikkelingsstand van het gemeenschapsrecht buiten de werkingssfeer van artikel 7 EEG-Verdrag (r. o. 14 en 15 van het arrest Lair, letterlijk herhaald in r. o. 17 en 18 van het arrest Brown).

Deze uitspraken gelden ten minste evenzeer voor de door Matteucci aangevraagde beurs. Wanneer onderhoudstoelagen, die op ruime schaal aan eigen onderdanen wordt toegekend, naar gemeenschapsrecht niet op dezelfde voet aan niet-onderdanen moeten worden toegekend, is het niet in strijd met artikel 7 juncto artikel 128 om uitzonderlijke beurzen voor studies in het buitenland, zoals die welke door Matteucci werd aangevraagd (en die bovendien door de Duitse autoriteiten moest worden betaald) aan eigen onderdanen voor te behouden.

De situatie ligt anders, wanneer de betrokken niet-onderdanen rechten kunnen ontlenen aan artikel 48 EEG-Verdrag, zoals dit in de verordening is uitgewerkt.

Artikel 7 van de verordening bepaalt, dat een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat, op het grondgebied van een andere Lid-Staat „dezelfde sociale en fiscale voordelen [geniet] als de nationale werknemers” (lid 2) en „eveneens op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de nationale werknemers het onderwijs op vakscholen en van de revalidatie- en herscholingscentra [kan] volgen” (lid 3).

Artikel 12 luidt als volgt:

„De kinderen van een onderdaan van een Lid-Staat, die op het grondgebied van een andere Lid-Staat arbeid verricht of heeft verricht, worden, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze staat toegelaten tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding.

De Lid-Staten moedigen de initiatieven aan, waardoor deze kinderen dit onderwijs in zo gunstig mogelijke omstandigheden kunnen volgen.”

Uit het verwijzingsarrest blijkt, dat Matteucci zich beroept zowel op artikel 7 van de verordening als op artikel 12, als kind van een migrerend werknemer. Zij wordt hierin gesteund door de Italiaanse regering. Het CGIB en de Franse regering betogen, dat artikel 12 niet van toepassing is omdat zij zelf een werknemer is. Volgens de Commissie kan zij zich zowel beroepen op artikel 7 in haar hoedanigheid van werknemer, als op artikel 12 als kind van een migrerend werknemer.

Artikel 7 van de verordening verleent rechten aan „werknemers”. In het verwijzingsarrest wordt zij niet met zoveel woorden als werknemer bestempeld; er wordt enkel gezegd, dat zij sinds 1983 ritmiek doceerde te Namen en dat zij zeker tot in 1985, toen zij haar aanvraag voor de litigieuze cursus reeds had ingediend, nog studerend was.

Het feit dat zij nog studeerde, belet niet dat zij een werknemer was. Deeltijdarbeid valt niet buiten het toepassingsgebied van de bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers, zolang het gaat om „reële en daadwerkelijke arbeid, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig blijken” en zelfs indien het ontvangen inkomen lager is dan een wettelijk minimum, al dan niet aangevuld met andere inkomsten (zaak 53/81, Levin, Jurispr. 1982, blz. 1035; zaak 139/85, Kempf, Jurispr. 1986, blz. 1741).

De nationale rechter moet dus in de eerste plaats bepalen, of zij op grond van 's Hofs arresten werknemer was. Zo ja, blijft nog de vraag, of zij zich op de verordening kan beroepen, daar zij niet zelf van de ene Lid-Staat naar een andere is gegaan. Haar vader was de migrerende werknemer. Indien zij, toen zij in 1983 met werken begon, nog steeds te zijnen laste was (zij was meer dan 21 jaar oud), had zij duidelijk het recht daartoe krachtens artikel 11 van de verordening. Zelfs indien rij niet te zijnen laste was, komt het mij voor, dat artikel 48, lid 3, sub a en b, EEG-Verdrag haar het recht verleent, ofschoon zij reeds in Belgie was, om in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling en zich te dien einde vrij binnen België te verplaatsen. Het recht van de kinderen van migrerende werknemers om arbeid te aanvaarden in de Lid-Staat waar zij wonen, lijkt mij (ondanks de beperking in artikel 11 tot kinderen ten laste en onder de 21 jaar) ook te worden erkend in artikel 1 van de verordening, dat bepaalt: „Iedere onderdaan van een Lid-Staat, ongeacht zijn woonplaats, heeft het recht, op het grondgebied van een andere Lid-Staat arbeid in loondienst te aanvaarden en te verrichten...”

Zelfs indien zij op het betrokken tijdstip geen werknemer was, lijkt uit 's Hofs arrest in zaak 316/85 (Lebon, Jurispr. 1987, blz. 2811) voort te vloeien, dat haar vader als sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, kan vorderen, dat zij op onderwijsgebied dezelfde rechten krijgt als kinderen van Belgische werknemers, zolang zij in feite te zijnen laste is, dat wil zeggen dat hij haar daadwerkelijk onderhoudt, waarbij niet van belang is, waarom hij dit doet en of zij al dan niet in staat is om zelf in haar onderhoud te voorzien. Hetzelfde lijkt te gelden voor de rechten op grond van artikel 7, lid 3, van de verordening.

Aangenomen dat de nationale rechter vaststelt, dat zij een werknemer of een kind ten laste was, rijst de vraag of zij specifieke rechten kan ontlenen aan artikel 7, lid 2, en artikel 7, lid 3, van de verordening, zoals die door het Hof zijn uitgelegd, met name in de zaken Lair en Brown.

In het arrest Lair erkende het Hof, dat een onderhouds- en opleidingstoelage voor het volgen van een universitaire studie die wordt afgesloten met een beroepsdiploma, een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, is, aangezien sociale voordelen „die zijn welke, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemersonderdanen van andere Lid-Staten geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken” (zaak 122/84, Scrivner, Jurispr. 1985, blz. 1029).

Verder heeft het Hof beslist, dat een onderdaan van een andere Lid-Staat, die in de Staat van ontvangst een dergelijke studie begint na in die Staat een beroepsactiviteit te hebben uitgeoefend, moet worden geacht zijn hoedanigheid van werknemer te hebben behouden en zich als zodanig op artikel 7, lid 2, van de verordening te kunnen beroepen; er moet dan echter wel „een verband bestaan tussen de aard van de studie en de eerdere beroepsactiviteit”, behalve wanneer het gaat om door onvrijwillig werklozen gevolgde omscholingscursussen (r. o. 37).

In de zaak Lair werd de betrokken studie afgesloten met een beroepsdiploma. Hoewel het Hof zich niet heeft uitgesproken over ander dan beroepsonderwijs, blijf ik toch van mening, dat algemeen onderwijs nog steeds een sociaal voordeel kan vormen, ofschoon nu vermoedelijk zal moeten worden aangetoond, dat er een verband bestaat tussen de aard van de studie en de eerdere beroepsactiviteit van de werknemer, wat moeilijkheden kan opleveren ingeval een werknemer zijn kennis tot nieuwe gebieden wil uitbreiden.

Anderzijds erkende het Hof in rechtsoverweging 38 van het arrest, dat het daar ontwikkelde concept van het vrije verkeer van werknemers „overigens [aansluit] bij een actuele ontwikkeling: ononderbroken loopbanen zijn zeldzamer dan vroeger. Het komt dus voor, dat een beroepsactiviteit wordt onderbroken door perioden van opleiding, om- of bijscholing”.

Ofschoon dit een zaak van de nationale rechter is en hoe de situatie in andere gevallen ook moge liggen, lijkt mij de toepassing van deze bepalingen in de onderhavige zaak geen moeilijkheden op te leveren, daar de cursus die Matteucci wenst te volgen, op het eerste gezicht duidelijk verband houdt met haar eerdere beroepsactiviteit en een oplei-dings- of bijscholingscursus is.

Nu is echter betoogd, dat zelfs indien Matteucci een werknemer is en de voorgenomen studie verband houdt met haar eerdere beroepsactiviteit, de beurs niet als een sociaal voordeel mag worden beschouwd; het gaat niet om een algemene maatregel, maar om slechts één van drie beurzen die elk jaar worden toegekend. Ik ben het niet eens met deze beperking. In zaak 65/81 (Reina, Jurispr. 1982, blz. 33) overwoog het Hof, dat „het begrip sociaal voordeel bedoeld in artikel 7, lid 2, van de verordening, niet enkel voordelen omvat die krachtens een recht worden toegekend, maar ook die waarvan de toekenning op discretionaire basis geschiedt”. Het feit dat voor de toekenning van „discretionaire” beurzen een selectie dient te geschieden op grond van bepaalde criteria, waarvan er één is dat hun aantal tot drie is beperkt, belet niet dat de beurs een sociaal voordeel is. Ook al zijn weinigen uitverkoren, velen kunnen geroepen zijn een aanvraag in te dienen.

Kan Matteucci, afgezien van het feit, dat deze cursus plaatsvindt in de Bondsrepubliek Duitsland en door de Bondsrepubliek wordt betaald op basis van een wederkerigheidsafspraak in een bilateraal akkoord, zich ook of subsidiair beroepen op artikel 7, lid 3, indien zij werknemer is ? Daarvoor is niet voldoende, dat de voorgenomen cursus een cursus voor beroepsopleiding is. In de arresten Lair (r. o. 26) en Brown (r. o. 12) oordeelde het Hof, dat een vakschool niet eenvoudig een school is waar geheel of gedeeltelijk een beroepsopleiding wordt gegeven. Het begrip „is beperkter en slaat uitsluitend op instellingen waar slechts onderwijs wordt gegeven dat tussen periodes van tewerkstelling wordt gevolgd of op een andere wijze nauw met de tewerkstelling is verbonden, inzonderheid tijdens de leertijd”. De Raad van State moet derhalve nagaan, of de school te Berlijn een dergelijke instelling is.

Indien het een dergelijke instelling is, dan ben ik om de in mijn conclusies in de zaken Lair en Brown vermelde redenen van mening, dat beurzen voor levensonderhoud eronder vallen en dat, met name gezien de beperkte strekking van het begrip „vakschool”, niet behoeft te worden aangetoond dat de voorgenomen cursus verband houdt met de eerdere beroepsactiviteit van de werknemer, aangezien de verordening tot doel heeft, de werknemer de mogelijkheid tot verbetering van zijn levensomstandigheden en arbeidsvoorwaarden te waarborgen en de verbetering van zijn sociale positie te vergemakkelijken (derde overweging van de considerans), in artikel 7, lid 3, uitdrukkelijk wordt gesproken van herscholing, en het Hof in het arrest Lair heeft aanvaard, dat een arbeidsverhouding kan worden onderbroken door tijdvakken van opleiding, om-of bijscholing.

Indien Matteucci helemaal geen werknemer is, maar een kind ten laste, dat zich via zijn vader op artikel 7, lid 2, wenst te beroepen, dan heeft zij volgens mij op dezelfde voet als de kinderen van Belgische werknemers in België recht op de voordelen van het Belgische onderwijssysteem, onverminderd het hierna te bespreken argument, dat de cursus niet in België plaatsvindt.

Kan Matteucci, ongeacht of zij al dan niet een werknemer is of een ten laste komend kind dat zich op afgeleide rechten ex artikel 7 beroept, een beroep doen op artikel 12 van de verordening, nu er nog geen rechtspraak van het Hof bestaat over de verhouding tussen beide artikelen ?

Reeds uit de bewoordingen van artikel 12 blijkt, dat het niet beperkt is tot de beroepsopleiding maar zich uitstrekt tot „het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding” van de ontvangende staat. In zaak 9/74 (Casagrande, Jurispr. 1974, blz. 773) werd het uitdrukkelijk van toepassing verklaard op inkomensafhankelijke toelagen. Het Hof overwoog daar, dat uit de tweede alinea van artikel 12 blijkt, dat dit artikel „bijzondere inspanningen wil stimuleren, om te verzekeren dat deze kinderen op voet van gelijkheid het onderwijs en de beschikbare vormingsmogelijkheden kunnen genieten” (r. o. 4). Het leidde daaruit af, dat dit artikel derhalve „niet alleen op de regels betreffende de toelating doelt maar eveneens op de algemene maatregelen om de deelneming aan het onderwijs te vergemakkelijken” (r. o. 4).

Het argument, dat de verwijzing naar „algemene maatregelen” in het arrest Casagrande betekent dat artikel 12 niet van toepassing is op bijzondere of beperkte beurzen, acht ik niet steekhoudend. Volgens mij was bij die uitdrukking gedacht aan alle overheidsmaatregelen die de deelneming aan het onderwijs betreffen, en niet enkel aan die met een ruim toepassingsgebied.

Is er een punt waarop een kind van een migrerend werknemer ophoudt kind te zijn in de zin van artikel 12 ? In de eerste plaats, bestaat er een leeftijdsgrens ? In de tweede plaats, houdt het op kind te zijn wanneer het werk aanvaardt ?

De toegekende rechten zijn niet beperkt tot perioden van verplicht algemeen onderwijs of zelfs tot schoolbezoek onmiddellijk gevolgd door voltijdonderwijs aan een universiteit of hogere technische school; er wordt immers uitdrukkelijk gesproken van leerlingstelsel en beroepsopleiding (die in tijd later kunnen zijn gesitueerd). Ik geloof daarom niet, dat men kan stellen dat er een specifieke leeftijd is, waarop iemand ophoudt een kind te zijn in de zin van dat artikel. Vanzelfsprekend kan een kind van een migrerend werknemer niet op elke leeftijd eisen scholen te bezoeken waarvoor een leeftijdsgrens staat; is er echter geen leeftijdsgrens, dan denk ik, dat wanneer onderdanen het recht hebben om zich voor een bepaalde beroepsopleiding of zelfs voor algemeen universitair onderwijs in te schrijven, het kind van een migrerend werknemer, zoals de Commissie stelt, hetzelfde recht heeft onder dezelfde voorwaarden. Dit dient te gelden vanaf de eerste schoolopleiding tot aan de voltooiing van de vermelde onderwijstypes en deze regel verliest niet noodzakelijk zijn werking, omdat het kind op een zeker ogenblik is tewerkgesteld geweest.

Indien het kind werknemer is en zich met succes kan beroepen op de artikelen 7, lid 2, of 7, lid 3, behoeft het geen rechten als kind te doen gelden. Indien het bij gelegenheid werkt, maar niet de hoedanigheid van „werknemer” bezit, dan kan het volgens mij een beroep doen op zijn rechten als kind. Een moeilijkheid rijst, wanneer het een werknemer is, maar voor de toepassing van artikel 7, lid 2, niet kan bewijzen dat de voorgenomen cursus verband houdt met zijn eerdere arbeid, of wanneer het om enige andere reden zijn rechten als werknemer niet kan doorzetten.

Hier rijst de vraag, of voor de toepassing van artikel 12 de regel is, eens een kind altijd een kind, dan wel eens werknemer niet langer kind. Op het eerste gezicht kwam het mij voor, dat beide categorieën elkaar uitsloten, zodat wanneer een kind eenmaal werknemer is, het ophoudt kind te zijn voor de toepassing van artikel 12. Toch valt er iets te zeggen voor de stelling van de Commissie, dat een kind van een migrerend werknemer zich steeds op artikel 12 kan beroepen om te worden toegelaten tot het onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding van een staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, indien het in die staat woonachtig is. Het mag eigenaardig lijken, dat een volwassen kind van een migrerend werknemer in de gedachtengang van de Commissie rechten op onderwijs verwerft, die werknemers niet hebben blijkens 's Hofs arresten Lair en Brown, volgens welke het recht op onderwijs krachtens artikel 7, lid 2, beperkt is tot cursussen waar een verband bestaat tussen de aard van de studie en de eerdere beroepsactiviteit. Wanneer men echter de mobiliteit en integratie van werknemers en hun familie wil bevorderen, is het discrimineren van kinderen van migrerende werknemers op grond van nationaliteit duidelijk in strijd met het doel van de verordening.

Na afweging van al deze omstandigheden ben ik van mening, dat het standpunt van de Commissie moet worden aanvaard en dat een kind van een migrerend werknemer zich op artikel 12 kan beroepen wanneer het, zelfs in geval van een tussenliggende arbeidsverhouding, buiten artikel 7 zou vallen, mits de cursus valt onder de omschrijving „algemeen onderwijs, leerlingstelsel of beroepsopleiding”. Er kunnen zich in de toekomst moeilijke gevallen voordoen, met name wanneer de kinderen van migrerende werknemers van de eerste generatie ouder worden. Het onderhavige geval lijkt mij niet zo moeilijk, aangezien Matteucci, ofschoon reeds aan het werk, ten tijde van haar aanvraag voor de cursus te Berlijn nog steeds aan haar beroepsopleiding werkte.

Resten nog de argumenten, dat de cursus niet in België maar te Berlijn wordt gegeven en wordt verstrekt ingevolge een bilateraal akkoord.

Mij dunkt, dat wanneer een Lid-Staat ervoor zorgt dat zijn onderdanen in een andere Lid-Staat cursussen kunnen volgen, die, indien zij in die Lid-Staat werden gegeven, sociale voordelen (artikel 7, lid 2), onderwijs op vakscholen en aan revalidatie- en herscholingscentra (artikel 7, lid 3) of algemeen onderwijs, leerlingstelsel en beroepsopleiding (artikel 12) zouden vormen, deze cursussen, ofschoon in een andere Lid-Staat gegeven, respectievelijk onder de artikelen 7, lid 2, 7, lid 3, of 12 vallen. Zij moeten worden gezien als een onderdeel van het onderwijsstelsel van de staat. Het argument, dat artikel 12 niet van toepassing kan zijn omdat het kind niet langer in die staat zal wonen, is onhoudbaar. Het wonen in de Lid-Staat is een voorwaarde om tot de cursus te worden toegelaten, maar niet om hem te voltooien. Anders zou een kind nooit aanspraak kunnen maken op deelname aan een universitaire cursus die, bij voorbeeld, deels aan een Engelse en deels aan een Franse universiteit of instelling voor beroepsonderwijs wordt verstrekt.

Het laatste probleem, dat door het CGIB en de Franse regering is opgeworpen, betreft het feit, dat deze beurzen worden toegekend in het kader van een bilateraal verdrag dat van vóór het EEG-Verdrag dateert en de titel „cultureel akkoord” draagt. De Franse regering refereert aan artikel 234 EEG-Verdrag, bepalende:

„De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag gesloten tussen een of meer Lid-Staten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van dit Verdrag niet aangetast.

Voor zover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met dit Verdrag maken de betrokken Lid-Staat of Lid-Staten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen...”

Dit artikel is mijns inziens duidelijk niet relevant, aangezien het enkel van toepassing is op verdragen tussen Lid-Staten en derde landen, hetgeen hier niet het geval is.

Zoals de Commissie erkent, staat wel vast, dat culturele uitwisselingen en verdragen tussen Lid-Staten om dergelijke uitwisselingen mogelijk te maken, een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot wederzijds begrip en tot de ontwikkeling van de betrekkingen tussen Lid-Staten. Anderzijds kunnen bepalingen van het Verdrag, ofschoon cultuur en onderwijs niet uitdrukkelijk in het Verdrag zijn vermeld, toch een weerslag daarop hebben (Casagrande, r. o. 12 en 13; Gravier, r. o. 19).

Ik heb er het volste begrip voor, dat Lid-Staten studenten willen uitwisselen die de eigen nationale cultuur kunnen uitdragen en openstaan voor de cultuur van de ontvangende Lid-Staat. Niettemin kan de nationaliteit op zich naar mijn mening niet worden aanvaard als hét criterium voor de beroepsopleiding zoals in het arrest Gravier omschreven, of voor de andere in de artikelen 7 en 12 van de verordening bedoelde opleidingen. „Cultureel” is met betrekking tot dit soort akkoorden in ieder geval een rekbaar begrip. Wanneer het de uitwisseling van studenten in bij voorbeeld de technologie of de natuurwetenschappen betreft, zal bij de selectie van kandidaten de „culturele achtergrond” wellicht minder belangrijk zijn dan de prestaties op die gebieden. Maar zelfs indien het de bedoeling is, dat studenten met een Belgische achtergrond Duitsland en studenten met een Duitse achtergrond België leren kennen en dat zij de culturen van die landen meebrengen, dan nog kan mijns inziens van een kandidate die in België is geboren en haar gehele opleiding daar heeft gedaan, niet worden gezegd dat zij niet voor een dergelijke beurs in aanmerking kan komen enkel wegens haar nationaliteit, omdat zij niet met de Belgische cultuur vertrouwd is. Of er een betere kandidaat is, is een geheel andere vraag.

Evenmin geloof ik, dat aan Matteucci's aanspraak kan worden tegengeworpen, dat de beurzen worden toegekend in het kader van een vóór de ondertekening van het EEG-Verdrag gesloten „internationale overeenkomst” tussen twee Lid-Staten.

In de Lid-Staten heeft het gemeenschapsrecht voorrang; wanneer discriminatie op grond van nationaliteit op een bepaald gebied verboden is, moet de Lid-Staat jegens welke een particulier zich op het non-discriminatiebeginsel kan beroepen, vermijden maatregelen te nemen die discrimineren op grond van nationaliteit.

Ongeacht of (1) in België woonachtige kinderen van migrerende werknemers zich al dan niet jegens de Bondsrepubliek Duitsland op artikel 12 kunnen beroepen, een vraag die ik in de zaak Humbel heb onderzocht, en ongeacht of (2) de Bondsrepubliek wel, zoals de Commissie stelt, of niet krachtens artikel 5 EEG-Verdrag verplicht is zich te onthouden van maatregelen die België in de nakoming van zijn verplichtingen krachtens artikel 12 van de verordening belemmeren (en dus de verdiensten van alle door België voorgedragen kandidaten, ongeacht hun nationaliteit, te onderzoeken), meen ik dat Matteucci, indien zij zich op de artikelen 7 en 12 van de verordening kan beroepen, niet mag worden afgewezen op de enkele grond dat de betrokken beurs voor studies in Duitsland wordt toegekend krachtens een internationaal akkoord tussen België en Duitsland. Verschillende vragen kunnen rijzen met betrekking tot beurzen die eenzijdig door een Lid-Staat worden toegekend of met betrekking tot akkoorden die niet met Lid-Staten zijn gesloten, maar ik meen niet dat die in casu aan de orde zijn.

Mitsdien geef ik het Hof in overweging de vraag van de Raad van State in die zin te beantwoorden, dat een Lid-Staat die met een andere Lid-Staat een akkoord heeft gesloten in het kader waarvan toelagen voor levensonderhoud worden verleend ten einde in deze laatste staat een studie te volgen, niet op de enkele grond dat de aanvrager niet de nationaliteit van eerstgenoemde staat bezit, mag weigeren deze toelagen onder de op zijn eigen onderdanen toegepaste voorwaarden te verlenen aan een onderdaan van een andere Lid-Staat die zich als migrerend werknemer of als kind ten laste van een migrerend werknemer op artikel 7, dan wel als kind van een migrerend werknemer op artikel 12 van de verordening kan beroepen. Een dergelijke verplichting vloeit evenwel niet voort uit de artikelen 7 juncto 128, of uit de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag.

Over de kosten van partijen in het hoofdgeding heeft de Raad van State te beslissen. De kosten van de Franse en de Italiaanse regering en de Commissie kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen.