Home

Conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 20 april 1989.

Conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 20 april 1989.

++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Deze prejudiciële verwijzing laat zich voegen bij de reeds tamelijk omvangrijke rechtspraak over de wettigheid van de medeverantwoordelijkheidsheffingen . In een reeks arresten ( 1 ) heeft het Hof weliswaar - zoals wij later zullen zien - een bepaald aspect afgekeurd, maar wat de kern van de zaak betreft, de verenigbaarheid van dit soort instrument en de wezenlijke uitvoeringsregelingen ervan met de communautaire rechtsorde bevestigd .

In de onderhavige zaak ( waarin het gaat om verordening nr . 1579/86 van de Raad van 23.5.1986 en de daarop aansluitende uitvoeringsverordening nr . 2040/86 van de Commissie van 30.6.1986 ) betwist de vennootschap Schraeder, die zich bezighoudt met de verhandeling van verwerkte granen, voor de nationale rechter de wettigheid van deze medeverantwoordelijkheidsheffing, op grond van argumenten die, zo komt mij voor, voor het merendeel reeds in eerdere arresten van het Hof zijn onderzocht en verworpen .

De wettigheid van genoemde verordeningen wordt, zij het op grond van andere argumenten, ook betwist in een andere procedure, namelijk zaak 195/87, waarin ik vandaag eveneens conclusie neem . Daarin gaat het echter niet om de wettigheid van de heffing als zodanig als wel van de wijze van invordering .

Ondanks dit verschil in benadering komt het mij voor, dat wanneer het Hof in laatstgenoemde zaak de oplossing zou overnemen die ik voorstel in mijn conclusie ( waarnaar ik hier verwijs ), die oplossing ook van belang zou zijn voor het in deze zaak aan de nationale rechter te geven antwoord .

Ik geef dus nu reeds in overweging, voor het geval het Hof mijn conclusie in zaak 195/87 zou volgen, in het in deze zaak te wijzen arrest te refereren aan het arrest in zaak 195/87 .

Dit vooropgesteld, wil ik mij in het volgende bepalen tot een beoordeling van de onwettigheidsgronden die in de onderhavige zaak zijn aangevoerd en die door de nationale rechter in zijn verwijzingsbeschikking zijn uiteengezet .

Het ontbreken van een rechtsgrondslag voor verordening nr . 1579/86

De twijfel omtrent de wettigheid van verordening nr . 1579/86 berust bijna uitsluitend op het beweerdelijk ontbreken van een rechtsgrondslag . Daarom zal ik in mijn analyse voornamelijk op dit aspect ingaan .

De verwijzende rechter sluit zich aan bij de stelling van verzoekster in het hoofdgeding en is van oordeel, dat genoemde verordening niet uitsluitend op basis van artikel 43, maar mede op basis van artikel 201 EEG-Verdrag had moeten worden vastgesteld .

Hiervoor worden in hoofdzaak twee argumenten aangevoerd .

In de eerste plaats zou de medeverantwoordelijkheidsheffing in haar concrete gedaante, anders dan in artikel 1, lid 4, sub 4, van verordening nr . 1579/86 is bepaald ( 2 ), een maatregel van in wezen fiscale aard zijn en geen interventiemaatregel van economische aard in het kader van het landbouwbeleid . Dit zou behalve uit het hoge bedrag van de heffing ook en vooral blijken uit het feit, dat zij uiteindelijk ten laste komt van de heffingplichtigen ( de graanverwerkers ), terwijl dezen niet verantwoordelijk zijn voor de produktieoverschotten . Ook al zou deze heffing de financiële problemen in de betrokken sector helpen verlichten, zij houdt geen enkel verband met, en kan dientengevolge geen invloed hebben op het economische gedrag van de ondernemers ( de graanproducenten ) die het aanbod bepalen en daarmede ook de omvang van eventuele overschotten . Nu het dus gaat om gemeenschapsontvangsten van fiscale aard, zou de Raad de heffing niet op de enkele grondslag van artikel 43 hebben mogen instellen .

Het tweede argument leidt volgens verzoekster in het hoofdgeding tot dezelfde conclusie .

In artikel 2, tweede alinea, van besluit 70/243/EGKS/EEG/Euratom van de Raad van 21 april 1970 ( PB 1970, L 94, blz . 19 ) is bepaald :

"Bovendien vormen de ontvangsten uit andere belastingen welke in het kader van een gemeenschappelijk beleid, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, of van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden ingesteld, eigen middelen die op de begroting van de Gemeenschappen worden opgevoerd, voor zover de procedure van artikel 201 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap of van artikel 173 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie is voltooid ."

Omdat de opbrengsten van de medeverantwoordelijkheidsheffing nu juist zulke ontvangsten uit andere belastingen zijn die in het kader van een gemeenschappelijk beleid zijn ingesteld, zou uit deze bepaling in de door verzoekster voorgestane lezing volgen, dat de Raad gehouden is, zich op artikel 201 te baseren en de daar bedoelde procedure te volgen .

Het lijkt mij niet, dat deze argumenten kunnen slagen .

In de eerste plaats overwoog het Hof in zijn arrest van 9 juli 1985 ( zaak 179/84, Bozzetti, Jurispr . 1985, blz . 2301 ) met betrekking tot de medeverantwoordelijkheidsheffing in de sector melk, dat deze heffing :

"... moet worden beschouwd als 'interventie ter regulering van de landbouwmarkten' . De heffing is derhalve vooral economisch van aard, daar zij dezelfde rol speelt als de andere in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de markt voor melk en zuivelprodukten voorziene interventiemaatregelen . De omstandigheid dat de medeverantwoordelijkheidsheffing, die rechtstreeks wordt aangewend voor bepaalde uitgaven in het kader van de gemeenschappelijke marktordening voor melk en zuivelprodukten, niet wordt genoemd onder de 'eigen middelen' van de Gemeenschap, is niet van invloed op de kwalificatie van deze heffing, daar zij tot doel heeft bij te dragen tot de regularisatie van bedoelde markt" ( r.o . 19 ).

Deze overweging kan zonder meer worden overgenomen voor de heffing in de sector granen, waarbij het gaat om een volstrekt analoge regeling, zowel structureel - zoals ik hierna nog zal aantonen - als functioneel, en dit laatste is hier nog het meest van belang .

Zoals gezegd, bepaalt artikel 1, lid 4, sub 4, van verordening nr . 1579/86, dat de heffing "... wordt beschouwd als een onderdeel van de interventiemaatregelen ter regulering van de landbouwmarkten ". Voorts beantwoordt dit instrument - dat deel uitmaakt van een bredere strategie tot herstel van het marktevenwicht - blijkens de considerans van de verordening ( tweede overweging ) aan het speciale oogmerk, "de producenten een beeld van de marktsituatie te verschaffen ". Zoals de Commissie en de Raad hebben verklaard, heeft de heffing geen andere functie - maar wel een soepeler werking - dan een overeenkomstige verlaging van de interventieprijs zou hebben gehad . De bedoeling is, de producenten een concreet signaal te geven en zonder afbreuk te doen aan de sectoriële steunmechanismen de natuurlijke verhouding tussen vraag en aanbod te herstellen .

Gezien nu deze - uiterst beknopt beschreven - functie van het instrument, valt niet in te zien, hoe men in alle redelijkheid kan betwisten dat het in wezen gaat om een maatregel van economische aard, zoals voor de melksector trouwens ook uitdrukkelijk in de rechtspraak van het Hof is erkend .

Anders dan verzoekster beweert, wordt het economische karakter van de maatregel niet tegengesproken door de wijze waarop de heffing wordt geïnd ( betaling door de verwerkers in plaats van door de producenten ), of door de hoogte ervan .

Op deze punten kom ik later nog terug . Hier kan ik volstaan met te zeggen, dat de weergegeven redenering op verkeerde premissen berust .

Wat de wijze van inning betreft, kan men niet stellen, dat de heffing de verwerkers belast . Het tegendeel is - althans in beginsel - het geval . Inderdaad moet zij door de verwerker worden voldaan, maar hij is verplicht het betaalde bedrag door te berekenen aan de producent, en wel door het op de koopprijs in mindering te brengen . De producent is dus de werkelijke heffingplichtige, terwijl de verwerker in zoverre slechts namens hem optreedt . De producent is de werkelijke adressaat van de economische maatregel, want het zijn zijn economische keuzes die door het bestaan en het bedrag van de heffing moeten worden beïnvloed . De wijze van inning is dus in overeenstemming met het wezenlijke doel van de heffing, te weten de producent een concreet signaal te geven met betrekking tot de marktconjunctuur .

De hoogte van de heffing - de eerste twee jaar 3 % - lijkt mij niet buitensporig, waar het erom gaat, zo op te treden, dat de vraagprijzen op een markt met structurele overschotten dalen of althans niet verder stijgen .

Het bedrag van de heffing, dat weliswaar mede wordt bepaald door financiële factoren ( de begrotingslasten voor de financiering van de produktieoverschotten ), is niettemin afgestemd op de economische ratio van de maatregel, namelijk, zoals gezegd, "de producenten een beeld van de marktsituatie te verschaffen", ten einde "op zo kort mogelijke termijn tot een beter marktevenwicht en een beheersing van de groei te komen" ( tweede overweging van de considerans van verordening nr . 1579/86 ).

Ook al heeft de heffing ongetwijfeld in zoverre een financieel aspect als zij de uitgaven voor het beheer van de marktmechanismen in de graansector helpt verlichten, toch vertoont zij de kenmerken van een directe interventiemaatregel ter regulering van de markt en heeft zij in wezen dus een economisch karakter . Op deze grond kan men dus niet stellen dat de bestreden verordening mede op artikel 201 EEG-Verdrag had moeten worden gebaseerd .

Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 2, tweede alinea, van het eerder genoemde besluit van de Raad betreffende de eigen middelen . Gelijk de Raad terecht opmerkt, heeft de eerste alinea van deze bepaling wel een normatieve strekking, in die zin dat daarin de ontvangsten worden genoemd die altijd eigen middelen vormen, de tweede alinea daarentegen heeft slechts indicatieve betekenis, voor zover daarin ontvangsten worden genoemd die al naar het geval tot de eigen middelen kunnen worden gerekend of niet . Voor deze in de tweede alinea bedoelde ontvangsten wordt de procedure van artikel 201 pas dan een noodzakelijke voorwaarde, wanneer wordt besloten een bepaalde post onder de eigen middelen op te voeren . Wanneer men daarentegen meent dat een bepaalde ontvangst niet onder de eigen middelen en dus ook niet op de algemene begroting behoeft te worden opgevoerd, is de procedure van artikel 201 klaarblijkelijk overbodig en zou toepassing ervan zelfs bevoegdheidsoverschrijding zijn .

Dit laatste geldt juist voor de medeverantwoordelijkheidsheffing . Het Hof kwam overigens reeds tot deze conclusie in het arrest van 21 februari 1979 ( zaak 138/78, Stoelting, Jurispr . 1979, blz . 713 ). In die zaak had de verzoeker in het hoofdgeding betwist, dat de instellingen van de Gemeenschap op de enkele grond van artikel 43 een heffing over de melkproduktie mochten innen, omdat zulk een heffing, zijnde van fiscale aard, alleen langs de weg van artikel 201 kon worden ingesteld . Op grond van de functie van de heffing was het Hof echter van oordeel, dat de Raad zich bij de vaststelling ervan op artikel 43 had kunnen baseren . Hierin volgde het Hof de conclusie van advocaat-generaal Mayras, die had gezegd :

"Artikel 201 vormt aldus de grondslag voor de ontvangsten die zonder onderscheid dienen ter dekking van het geheel der op de begroting voorziene uitgaven .

Dit artikel sluit echter geenszins uit, dat in het kader van bijzondere regelingen, inzonderheid inzake de gemeenschappelijke landbouwpolitiek, de Raad de bevoegdheid heeft inkomsten te scheppen die, door hun rechtstreeks verband met de maatregelen welke de uitgaven in de betrokken sector beïnvloeden, het effect van deze maatregelen verminderen ."

De advocaat-generaal wees er voorts op, dat er op het gebied van interventiemaatregelen ter regulering van de landbouwmarkten reeds bepaalde ontvangsten bestaan die geen eigen middelen zijn en die dus niet via de procedure van artikel 201 behoeven te worden ingesteld ( bij voorbeeld gestelde en aan de Gemeenschap verbeurde waarborgen en borgsommen ), en kwam op grond daarvan tot het standpunt, dat artikel 201 niet van toepassing is op de medeverantwoordelijkheidsheffing . ( 3 )

Maar ik wil tevens beklemtonen, dat voor de hier in geding zijnde heffing de vermelding van artikel 201 mij niet slechts overbodig, maar zelfs onjuist voorkomt . Want hoewel de heffing bedoeld is om structurele onevenwichtigheden op te heffen, is zij hoe dan ook een op bepaalde sectoren gerichte en op de specifieke eisen daarvan afgestemde maatregel . De precieze aard van de heffing speelt geen eigenlijke rol, aangezien de gelding van de maatregel rechtstreeks verbonden is aan het al dan niet voortduren van de onevenwichtige situatie in die sector . Juister lijkt mij om, zoals de Raad voorstaat, in beginsel ontvangsten die niet voortvloeien uit een algemeen geldende en permanente regeling, buiten de sfeer van de eigen middelen te houden .

Met de door mij voorgestane opvatting verdraagt zich ten slotte ook het feit, dat de opbrengst van de heffing niet "zonder onderscheid dient voor de financiering van alle uitgaven" van de Gemeenschap, zoals - in overeenstemming met het universaliteitsbeginsel van de begroting - wél geldt voor de eigen middelen ( artikel 5 van het besluit van de Raad van 21.4.1970 ), maar uitsluitend is bestemd "voor de financiering van de uitgaven in de sector granen" ( artikel 1, lid 4, van verordening nr . 1579/86 ).

Ik meen derhalve dat verordening nr . 1579/86 kon worden vastgesteld op de enkele basis van artikel 43 EEG-Verdrag en dus niet ongeldig is wegens het ontbreken van een rechtsgrondslag .

De heffing als instrument om het gestelde doel te bereiken

Verzoekster in het hoofdgeding stelt, dat de omstreden heffing niet geschikt is gebleken om de in artikel 39 EEG-Verdrag ten doel gestelde stabilisering van de markten te verwezenlijken, en dat zij om die reden, gelet op de bewoordingen van artikel 40, lid 3, onwettig is .

Verzoekster noemt een tweetal omstandigheden waaraan dit falen te wijten is :

- de heffing treft een te beperkt deel van de landbouwproduktie ( minder dan 50 %),

- zij werkt een prijsstijging voor verwerkte granen en daarmee een inkrimping van de vraag in de hand .

Daarom was de heffing bij voorbaat een onwerkzaam, om niet te zeggen een averechts middel om het evenwicht tussen vraag en aanbod op de betrokken markt te herstellen .

Ik wil er evenwel aan herinneren, dat de Raad bij het vaststellen van dit soort maatregelen en dus ook bij de beoordeling van de wenselijkheid ervan, over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, in overeenstemming met zijn politieke verantwoordelijkheid ingevolge de artikelen 40 en 43 ( zie arrest Stoelting, reeds aangehaald, r.o . 8 ).

Tot deze bevoegdheid behoort ook, dat hij uit de diverse mogelijke formules die kan kiezen welke het meest geschikt lijkt om het beoogde doel te bereiken ( zie arrest Bozzetti, reeds aangehaald, r.o . 30 ).

Voor dit specifieke punt volgt hieruit, dat de wettigheidstoetsing door de rechter marginaal dient te blijven, dat wil zeggen dat van onwettigheid slechts sprake kan zijn bij kennelijke dwaling, misbruik van bevoegdheid of kennelijke overschrijding van discretionaire bevoegdheid door de instelling .

Zo overwoog het Hof in het arrest Biovilac ( 4 ), dat alleen kennelijke ongeschiktheid van een regeling ten aanzien van de in artikel 39 genoemde doelstellingen de wettigheid ervan kan aantasten . Op overeenkomstige wijze sprak het Hof zich uit in het arrest Stoelting, waarin klaarblijkelijke ongeschiktheid van een maatregel ten aanzien van het door de instelling beoogde doel genoemd wordt als mogelijke ongeldigheidsgrond .

Daarentegen levert de enkele ondoelmatigheid van een handeling op zich nog geen grond voor onwettigheid op, aangezien dat aspect alleen aan de orde kan komen bij een doelmatigheidstoetsing, waartoe het Hof niet bevoegd is ( zie arrest Biovilac, reeds aangehaald ).

In deze zaak nu moeten wij vaststellen, dat de betrokken instelling niet klaarblijkelijk de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid heeft overschreden, althans niet waar het de in deze procedure naar voren gebrachte aspecten betreft .

De in geding zijnde heffing is immers, voor zover ermee wordt beoogd het aanbod te beperken door de producenten merkbaar onder druk te zetten, in beginsel in overeenstemming met de in artikel 39 genoemde doelstelling van stabilisering van de markt .

In feite betwist niemand, dat de invoering van de heffing op alle niveaus tot een daling van de steunprijzen voor graan heeft geleid en tot een verbetering van de financiële situatie in de sector . Daardoor zijn de nodige middelen vrijgekomen om een strategie voor de ontwikkeling van nieuwe afzetmarkten op gang te brengen .

De beweringen van verzoekster in het hoofdgeding, omtrent de effecten van de heffing op de prijzen en op de vraag, lijken mij dus niet alleen onvoldoende om daaruit tot ongeldigheid te kunnen concluderen, maar zij komen mij bovendien als feitelijk onjuist voor .

Wat verder het door het grote aantal vrijstellingen beperkte bereik van de heffing betreft, kan men er in de eerste plaats op wijzen, dat de verwachte doeltreffendheid daardoor misschien wel is verminderd, maar - zoals ik zo juist reeds aangaf - niet geheel teniet is gedaan . In de tweede plaats vindt een dergelijke uitgebreide vrijstellingsregeling haar objectieve rechtvaardiging in overwegingen van economische aard, zoals het Hof verklaarde in zijn arrest van 29 juni 1988 ( zaak 300/86, Van Landschoot, Jurispr . 1988, blz . 3443 ). In ieder geval wil ik erop wijzen, dat de keuze tussen een groter of kleiner materieel bereik van de heffing hier geheel binnen de grenzen van de discretionaire bevoegdheid van de betrokken instelling ligt, en dat dit dus geen reden is om de wettigheid in twijfel te trekken .

Ik houd derhalve de stelling, dat de heffing onwettig is omdat zij niet geschikt is ter bereiking van het gestelde doel, voor ongegrond .

Schending van grondrechten

Volgens wat verzoekster in het hoofdgeding betoogt, is een schending van grondrechten in wezen gelegen in het feit, dat de heffing drukt op een groep ( de verwerkers ) die niet verantwoordelijk is voor het ontstaan van de overschotten .

Verzoekster noemt dit een ongerechtvaardigde belasting, die om die reden inbreuk maakt op de beginselen die, ook in de communautaire rechtsorde, de uitoefening van economische activiteiten beheersen .

Zoals hiervóór reeds gezegd, gaat deze redenering uit van een onjuiste premisse . De verwerkers zijn verplicht, de door hen betaalde heffing aan de producenten door te berekenen . Dit volgt uit artikel 1, lid 4, sub 6, van verordening nr . 1579/86 (" de heffing wordt op de producent verhaald "), uit de zesde overweging van de considerans en uit artikel 5, lid 1, van de uitvoeringsverordening nr . 2040/86 van de Commissie . ( 5 )

De producent is dus de eigenlijke heffingplichtige . De verwerker draagt, waar hij namens de producent betaalt, slechts de administratie - en boekhoudingskosten, die bescheiden, niet onevenredig en dientengevolge gerechtvaardigd zijn, gelet op het feit dat de verwerkers, hoewel niet direct verantwoordelijk voor de overschotten, als groep toch volledig als partij op de betrokken markt opereren en dus alleszins belang hebben bij de stabilisering ervan . Deze verplichting om de heffing te verhalen, ontneemt alle grond aan de bewering, dat hier sprake is van een onverschuldigde heffing ten laste van de verwerkers, welke met een beroep op de grondrechten zou kunnen worden aangevochten . Dit betekent overigens niet, dat op de wijze waarop de doorberekening technisch is geregeld, niets zou zijn aan te merken . Dit is echter een ander probleem - het is aan de orde in zaak 195/87 -, dat moet worden onderzocht in het licht van zeer specifieke criteria ( de invloed van de landbouw-omrekeningskoersen bij grensoverschrijdende transacties ) die in de onderhavige zaak geen enkele rol spelen .

Over de concrete hoogte van de heffing ( 3 % gedurende de eerste twee jaar van toepassing ) heb ik al gezegd, dat ik deze niet onevenredig vind voor een markt waar het aanbod structureel de vraag overtreft . Het voornaamste criterium voor de berekening van de heffing wordt genoemd in de derde overweging van de considerans van verordening nr . 1579/86 . De discretionaire bevoegdheid van de instelling is op dit punt dus althans gedeeltelijk beperkt . Hieruit volgt, dat behalve in het geval van kennelijke schending van dat criterium, het uitgesloten mag worden dat het gekozen heffingspercentage als onevenredig hoog zou moeten worden aangemerkt .

Ik meen dan ook niet, dat in casu schending van enig grondrecht kan worden aangenomen .

Discriminerend karakter van de heffingregeling

Tijdens de procedure voor de nationale rechter heeft verzoekster gesteld, dat het stelsel van inning van de heffing, zoals geregeld in de verordeningen ( EEG ) nrs . 1579/86 en 2040/86, discriminerend is .

Het is niet nodig alle genoemde gevallen waarin die discriminatie zich zou manifesteren, apart te noemen; ik volsta met op te merken, dat zij volgens verzoekster alle samenhangen met de uitgebreide vrijstelling die ingevolge artikel 1, lid 2, tweede alinea, van verordening nr . 2040/86 geldt voor graan dat binnen het bedrijf van de producent als veevoer wordt gebruikt .

Dienaangaande behoef ik slechts te herinneren aan het arrest Van Landschoot ( reeds aangehaald ), waarin over dit punt is beslist . Het Hof hield die vrijstelling in beginsel voor gerechtvaardigd, aangezien het zelfverbruikte graan niet op de markt komt en dus niet tot het ontstaan van overschotten bijdraagt ( zie met name r.o . 11 van het arrest ).

Na zich met de ratio van de vrijstelling akkoord te hebben verklaard, heeft het Hof vervolgens de draagwijdte ervan zelfs nog vergroot, door als discriminerend aan te merken het feit dat de vrijstelling slechts gold voor bedrijven waar het graan voor eigen gebruik in een eigen installatie wordt verwerkt, en niet voor bedrijven die hun graan eveneens voor eigen gebruik, maar door derden lieten verwerken .

In het licht van het arrest Van Landschoot kan ik de in casu naar voren gebrachte twijfel wegens het vermeende discriminerende karakter van de vrijstellingsregeling niet delen .

Concluderend geef ik het Hof dan ook in overweging, de nationale rechter het volgende antwoord te geven :

"Bij onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van verordening ( EEG ) nr . 1579/86 van de Raad van 23 mei 1986 dan wel van verordening ( EEG ) nr . 2040/86 van de Commissie van 30 juni 1986 kunnen aantasten ."

(*) Oorspronkelijke taal : Italiaans .

( 1 ) Zie de arresten van 21 februari 1979, zaak 138/78, Stoelting, Jurispr . 1979, blz . 713; 9 juli 1985, zaak 179/84, Bozzetti, Jurispr . 1985, blz . 2301; 29 juni 1988, zaak 300/86, Van Landschoot, Jurispr . 1988, blz . 3443, en 19 april 1988, zaak 64/87, Versele Laga, Jurispr . 1988, blz . 1961 .

( 2 ) Deze bepaling luidt : "De in dit artikel bedoelde heffing wordt beschouwd als een onderdeel van de interventiemaatregelen ter regulering van de landbouwmarkten en is bestemd voor de financiering van de uitgaven in de sector granen ."

( 3 ) Deze opmerkingen naar aanleiding van de heffing in de sector melk zijn uiteraard eveneens van toepassing waar het gaat om de heffing in de sector granen . Behalve dat beide heffingen in functioneel opzicht analoog zijn, valt er in systematisch opzicht te wijzen op het feit dat de heffing in beide gevallen wordt berekend volgens een ongedifferentieerd percentage ( 1,5 - 3 % voor melk; 3 % voor graan gedurende de eerste twee jaar ), en op een uniforme grondslag ( bij melk de richtprijs, bij graan de interventieprijs ). In beide gevallen komt de heffing, zoals reeds gezegd, ten laste van de landbouwproducent .

( 4 ) Arrest van 6 december 1984, zaak 59/83, Biovilac, Jurispr . 1984, blz . 4057 ( r.o . 17 ).

( 5 ) De zesde overweging van de considerans van verordening ( EEG ) nr . 2040/86 luidt als volgt :

"Overwegende dat de regeling inzake de medeverantwoordelijkheidsheffing met name tot doel heeft de producenten bewust te maken van de situatie op de graanmarkt; dat het daartoe dienstig is dat de heffing wordt doorberekend aan deze laatsten; dat bijgevolg een systeem van facturering dient te worden ingesteld dat met die behoefte rekening houdt, dat dit beginsel van doorberekening aan de producent van toepassing is onverminderd eventuele andersluidende contractuele clausules ."

Artikel 5, lid 1, van deze verordening bepaalt :

"Degenen die de in artikel 1, lid 1, bedoelde transacties uitvoeren, berekenen de medeverantwoordelijkheidsheffing door op hun leverancier . De heffing wordt eveneens doorberekend bij elke voorafgaande transactie tot de levering door de producent .

Voor elke van de in de eerste alinea bedoelde transacties wordt op de betrokken bewijsstukken het bedrag van de afgetrokken heffing afzonderlijk vermeld ."