Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 maart 1992.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 maart 1992.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 9 juni 1987, hebben Matsushita Electric Industrial Co. Ltd (hierna: "MEI") en Matsushita Electric Trading Co. Ltd (hierna: "MET"), beide behorend tot de Matsushita-groep en met zetel te Osaka, krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag verzocht om nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 535/87 van de Raad van 23 februari 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van fotokopieerapparaten voor gewoon papier van oorsprong uit Japan (PB 1987, L 54, blz. 12; hierna: "de bestreden verordening"), voor zover deze verzoeksters betreft.

2 MEI bestaat uit verschillende divisies die ieder een bepaalde soort produkten vervaardigen en verkopen. De Office Equipment Division (hierna: "OED"), bijgestaan door de Industrial Sales Division en de Industrial Sales Offices, houdt zich bezig met de produktie en de verkoop van fotokopieerapparaten voor gewoon papier (hierna: "PPC' s"). De OED verkoopt in Japan onder de naam "Panasonic" aan 59 ondernemingen die met MEI of met andere ondernemingen van de Matsushita-groep zijn geassocieerd (hierna: "geassocieerde verkoopmaatschappijen") en die als regionale distributeurs de PPC' s aan onafhankelijke dealers verkopen.

3 MET is een handelsonderneming die met MEI geassocieerd is, en is verantwoordelijk voor de uitvoer van PPC' s. De door MET uitgevoerde PPC' s worden in de Gemeenschap onder meer door de ondernemingen Panasonic Deutschland GmbH, Panasonic UK Ltd en Panasonic Industrial UK Ltd, Panasonic France SA en Panasonic Belgium NV ingevoerd; al deze ondernemingen zijn 100 % dochterondernemingen van MET of van MEI en zijn respectievelijk in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en België gevestigd.

4 Wat de verkopen aan Original Equipment Manufacturers (ondernemingen die onder hun eigen merknaam produkten verkopen die door andere ondernemingen zijn vervaardigd, hierna: "OEM' s") betreft, wijzen verzoeksters (hierna: "Matsushita") erop, dat tijdens de onderzoeksperiode op de Japanse markt geen OEM-verkoop heeft plaatsgevonden. In de Gemeenschap daarentegen verkocht Matsushita tijdens de betrokken periode PPC' s aan de volgende OEM' s: Roneo France, Roneo UK, Roneo Belgium en Olympia AG.

5 In juli 1985 diende het Committee of European Copier Manufacturers (CECOM) bij de Commissie een klacht in, waarin Matsushita en andere Japanse producenten ervan werden beschuldigd hun produkten in de Gemeenschap tegen dumpingprijzen te verkopen.

6 De door de Commissie ingeleide anti-dumpingprocedure op basis van verordening EEG nr. 2176/84 van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1984, L 201, blz. 1) resulteerde in verordening (EEG) nr. 2640/86 van de Commissie van 21 augustus 1986 tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van fotokopieerapparaten voor gewoon papier van oorsprong uit Japan (PB 1986, L 239, blz. 5). Het voorlopig anti-dumpingrecht op de door Matsushita vervaardigde en uitgevoerde PPC' s bedroeg 15,8 % van de nettoprijs franco grens Gemeenschap. Vervolgens stelde de Raad op voorstel van de Commissie bij de bestreden verordening een definitief anti-dumpingrecht van 20 % vast.

7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

8 Tot staving van haar beroep voert Matsushita verschillende middelen aan, te weten onjuiste berekening van de normale waarde, onjuiste vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs, onwettigheid van artikel 2, lid 10, sub c, van verordening nr. 2176/84 wegens strijd met de anti-dumpingcode van 1979, onjuiste vaststelling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, onjuiste beoordeling van de belangen van de Gemeenschap, onjuiste berekening van het anti-dumpingrecht en schending van de motiveringsplicht.

Onjuiste berekening van de normale waarde

9 Matsushita betoogt in de eerste plaats, dat de instellingen artikel 2, leden 3 en 7, van verordening nr. 2176/84 hebben geschonden en een kennelijke beoordelingsfout hebben begaan, door de normale waarde niet te bepalen op basis van de door MEI berekende prijzen aan de 59 geassocieerde verkoopmaatschappijen via welke zij haar produkten in Japan verkoopt, maar op basis van de prijzen die deze verkoopmaatschappijen aan onafhankelijke dealers berekenden.

10 Dienaangaande stelt Matsushita om te beginnen, dat voor zover de instellingen van mening waren dat de verkopen tussen MEI en haar geassocieerde verkoopmaatschappijen niet in het kader van normale handelstransacties hadden plaatsgevonden, zij de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, sub b, van verordening nr. 2176/84 hadden moeten samenstellen door optelling van de kosten, verkoopkosten, algemene en administratieve kosten van MEI, alsmede een redelijke winstmarge voor MEI. Voorts betoogt zij, dat de instellingen, door MEI en de geassocieerde verkoopmaatschappijen als één enkele economische eenheid te beschouwen, hebben voorbijgezien aan, ten eerste, de specifieke aard van Matsushita' s commerciële organisatie, en met name de belangrijke rol die de OED met hulp van de Industrial Sales Division en de Industrial Sales Offices speelt bij de verkoop; ten tweede, het verschil tussen de functies van de geassocieerde verkoopmaatschappijen en die van de bedrijfsinterne verkoopafdelingen; en, ten slotte, het verschil tussen de door die maatschappijen gedragen kosten en de kosten van MEI zelf, die de instellingen ten onrechte in de normale waarde hebben opgenomen.

11 Met betrekking tot de bepaling van de normale waarde op basis van de prijzen van de geassocieerde verkoopmaatschappijen blijkt uit het dossier, dat Matsushita deze maatschappijen die haar produkten in Japan distribueren, economisch controleert en daaraan taken opdraagt die in de regel worden verricht door een bedrijfsinterne verkoopafdeling van de producent.

12 In het arrest van 5 oktober 1988 (zaak 250/85, Brother, Jurispr. 1988, blz. 5683, r.o. 16) heeft het Hof reeds verklaard, dat de scheiding van produktie- en verkoopactiviteiten binnen een groep die uit juridisch zelfstandige vennootschappen bestaat, niets afdoet aan het feit, dat het gaat om één enkele economische eenheid, die op deze wijze activiteiten verricht, die in andere gevallen worden verricht door een organisatie die ook juridisch een eenheid vormt.

13 De argumenten waarmee Matsushita poogt aan te tonen, dat zij zelf en de met haar geassocieerde verkoopmaatschappijen geen economische eenheid vormen, kunnen niet worden aanvaard.

14 Het feit dat een aantal verkoopfuncties door de producent zelf kunnen zijn verricht, kan niets afdoen aan de conclusie waartoe de instellingen in casu zijn gekomen, namelijk dat Matsushita en de met haar geassocieerde verkoopmaatschappijen één enkele economische eenheid vormen. De instellingen mogen een producent en één of meer door hem gecontroleerde distributiemaatschappijen als een economische eenheid beschouwen, ook al worden bepaalde verkoopfuncties door de producent zelf verricht. Bovendien blijkt uit het dossier, dat die functies, die in casu voornamelijk door MEI' s Office Equipment Division (OED) werden verricht, louter complementair zijn ten opzichte van de door de geassocieerde verkoopmaatschappijen verrichte functies, daar MEI niet zelf aan onafhankelijke kopers verkocht.

15 Uit het voorgaande volgt, dat alle kosten van die maatschappijen - evenals van MEI - in verband met de verkoop van PPC' s op de binnenlandse markt, die zonder twijfel in de verkoopprijs zouden zijn verwerkt indien de verkoop werd verricht door een bedrijfsinterne verkoopafdeling van de producent, in de normale waarde moeten worden opgenomen.

16 Onder die omstandigheden mochten de instellingen uitgaan van de prijzen die de eerste, van de geassocieerde verkoopmaatschappijen onafhankelijke koper betaalde. Deze prijzen kunnen immers terecht worden aangemerkt als de prijzen die bij normale handelstransacties werkelijk zijn of moeten worden betaald in de zin van artikel 2, lid 3, sub a, van verordening nr. 2176/84.

17 In het arrest van 5 oktober 1988 (gevoegde zaken 277/85 en 300/85, Canon, Jurispr. 1988, blz. 5731, r.o. 11) overwoog het Hof, dat voor de vaststelling van de normale waarde in de eerste plaats van die prijzen dient te worden uitgegaan en dat de andere in artikel 2, lid 3, sub b, i en ii, vermelde mogelijkheden slechts secundair zijn. In casu behoefde de Raad dus niet over te gaan tot samenstelling van de normale waarde.

18 In de tweede plaats betoogt Matsushita, dat de instellingen bij de berekening van de normale waarde artikel 2, lid 3, sub a, van verordening nr. 2176/84 hebben geschonden door bij de door de geassocieerde verkoopmaatschappijen gefactureerde prijs de waarde van de door die maatschappijen aan de dealers verleende inruilkorting voor het basisapparaat bij te tellen, terwijl het hier in werkelijkheid om een gewone korting ging.

19 Matsushita benadrukt, dat de dealers de betrokken korting verlenen zonder bewijs van inruil te verlangen en zonder na te gaan, of inruil heeft plaatsgevonden. De korting wordt dus verleend, ongeacht of een oude PPC wordt ingeruild of uit de markt genomen. Daarbij komt, dat de Raad niet heeft aangetoond, dat deze korting overeenkomt met een waarde die door de dealers aan Matsushita of aan de geassocieerde verkoopmaatschappijen wordt betaald.

20 In zoverre moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat ter terechtzitting is gebleken dat in casu de betrokken kortingen in 90 % van de gevallen naar aanleiding van de inruil van gebruikte apparaten werden verleend.

21 In de tweede plaats belichaamt deze korting blijkens paragraaf 13 van de bestreden verordening het voordeel dat de producent ontleent aan het uit de markt nemen van de ingeruilde apparaten en aan het daaruit volgende ontbreken van een tweedehandsmarkt voor PPC' s in Japan. Volgens de Raad wordt "de vraag naar nieuwe toestellen op het hoogst mogelijke peil gehandhaafd, met prijzen die dus ook op hogere niveaus worden gehouden dan ingeval er een tweedehandsmarkt zou hebben bestaan" en leidt "deze hogere vraag niet alleen tot hogere prijzen maar ook tot hogere produktieniveaus die normaliter moeten leiden tot schaalvergrotingsvoordelen en evenredig hogere winstniveaus".

22 Onder die omstandigheden zijn de betrokken kortingen, die de waarde weergeven die de producent aan het uit de markt nemen van de gebruikte PPC' s toekent, te beschouwen als een onderdeel van de door de koper werkelijk betaalde of te betalen prijs, en moeten dus worden meegerekend bij de bepaling van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2176/84.

23 Matsushita voegt daar evenwel aan toe, dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door de waarde van de inruilkorting voor het basisapparaat te bepalen op basis van het gewogen gemiddelde van de waarde van de door Osaka NOA verleende inruilkorting voor het basisapparaat enerzijds, en de waarde van zowel de inruilkorting voor het basisapparaat als van de door andere geassocieerde verkoopmaatschappijen aan niet-geassocieerde dealers verleende korting voor het basisapparaat anderzijds. Enkel met de waarde van de inruilkorting voor het basisapparaat op basis van de verkopen van Osaka NOA had rekening mogen worden gehouden, omdat alleen die korting de waarde vertegenwoordigde die het uit de markt nemen van ingeruilde apparaten voor Matsushita had.

24 Dit argument faalt. Wat de andere geassocieerde verkoopmaatschappijen dan Osaka NOA betreft, beschikte de Raad niet over bewijsmateriaal om tussen de twee betrokken kortingen te kunnen differentiëren. Bovendien waren de cijfers betreffende Osaka NOA niet representatief, daar de verkopen van die maatschappij slechts ongeveer 22,5 % van de totale verkoop tijdens de onderzoeksperiode uitmaakten.

25 In de derde plaats verwijt Matsushita de instellingen schending van artikel 2, lid 3, sub b, ii, van verordening nr. 2176/84, omdat in de aangenomen normale waarde voor de OEM-verkopen een onredelijk bedrag voor verkoop-, algemene en administratieve kosten is opgenomen.

26 Matsushita betoogt met name, dat blijkens het door haar zelf en door de OEM-importeurs overgelegde bewijsmateriaal de Raad bij de berekening van de aangenomen normale waarde geen rekening had mogen houden met: a) de verkoop-, algemene en administratieve kosten van de geassocieerde verkoopmaatschappijen, want indien er op de Japanse markt aan OEM' s was verkocht, waren deze maatschappijen daarbij niet betrokken geweest; b) de reclame- en promotiekosten van Matsushita in verband met de verkoop van PPC' s onder haar eigen merknaam, die zij in het geval van OEM-verkopen niet zou hebben gehad; en, ten slotte, c) de waarde van de inruilkorting voor het basisapparaat, die Matsushita aan OEM-kopers niet zou hebben verleend ten einde hen tot inruiling in staat te stellen, hadden er op de binnenlandse markt OEM-verkopen plaatsgevonden.

27 Voorts voert Matsushita aan, dat de correctie die de Raad heeft toegepast door in de aangenomen normale waarde voor de OEM-verkopen een winstmarge van 5 % te verwerken, die lager was dan de voor de verkopen onder de merknaam van de producenten aangehouden marge van 14,6 %, niet passend is en niet volstaat om de kostenverschillen tussen de OEM-verkopen en de verkopen van PPC' s onder Matsushita' s eigen merk te dekken.

28 Ten bewijze dat eventuele OEM-verkopen op de Japanse markt niet via haar verkoopmaatschappijen zouden hebben plaatsgevonden, legt Matsushita twee overeenkomsten tussen MEI en OEM-kopers over.

29 Wat dit laatste betreft, moet worden vastgesteld, dat de instellingen terecht met deze overeenkomsten geen rekening hebben gehouden, daar Matsushita noch de identiteit van de OEM-kopers, noch de aard van de betrokken produkten heeft meegedeeld, zodat het eventuele belang van de overeenkomsten onmogelijk kon worden beoordeeld.

30 Met betrekking tot het argument, dat de geassocieerde verkoopmaatschappijen bij eventuele OEM-verkopen op de binnenlandse markt geen rol zouden hebben gespeeld, mag niet uit het oog worden verloren, dat blijkens de voorgaande overwegingen deze maatschappijen de functie van een bedrijfsinterne verkoopafdeling van de producent vervullen, zodat de verkoop-, algemene en administratieve kosten van die maatschappijen in de normale waarde moesten worden opgenomen.

31 Bij het door Matsushita overlegde bewijsmateriaal met betrekking tot de uitgaven voor reclame en promotie moet worden aangetekend, dat dit bewijs enkel op de OEM-verkopen op de gemeenschappelijke markt betrekking heeft.

32 Volgens de rechtspraak van het Hof (zie in het bijzonder het arrest in zaak 250/85, Brother reeds aangehaald, r.o. 18) heeft het aannemen van de normale waarde tot doel, de verkoopprijs van een produkt te bepalen, zoals deze zou zijn, wanneer dit produkt in het land van oorsprong of van uitvoer zou worden verkocht. Derhalve moeten de kosten die met de verkoop op de binnenlandse markt in verband staan, in aanmerking worden genomen, ook al wordt het produkt niet op die markt, maar voor uitvoer verkocht. De instellingen hebben dus terecht geweigerd, rekening te houden met gegevens die een andere dan de binnenlandse markt van het land van oorsprong of van uitvoer betroffen.

33 Met betrekking tot de inruilkorting voor het basisapparaat kan worden volstaan met de opmerking dat, zoals Matsushita stelt, deze korting niet aan de OEM' s zou zijn verleend, hadden er op de binnenlandse markt OEM-verkopen plaatsgevonden, en dat de prijzen dus dienovereenkomstig hoger waren geweest. Deze korting is derhalve terecht in de normale waarde opgenomen.

34 Wat ten slotte het argument betreft, dat de winstmarge van 5 % die bij de berekening van de aangenomen normale waarde voor de verkopen aan OEM' s is aangehouden, onvoldoende zou zijn, heeft het Hof op een soortgelijk middel, eveneens strekkende tot nietigverklaring van verordening nr. 535/87, in het arrest van 14 maart 1990 (gevoegde zaken C-133/87 en C-150/87, Nashua, Jurispr. 1990, blz. I-719, r.o. 33) geantwoord, dat de instellingen rekening hebben gehouden met het verschil tussen de kosten van en de winsten op de verkopen aan de OEM' s en de overeenkomstige cijfers voor andere verkopen. Omdat de instellingen geen kans zagen dit verschil nauwkeurig te waarderen, hebben zij bij de samenstelling van de normale waarde een winstmarge van 5 % gehanteerd in plaats van het op 14,6 % geraamde gemiddelde, dat zij toepasten op de verkopen onder de merknaam van de producenten zelf.

35 Uit het voorgaande volgt, dat het middel betreffende de onjuiste berekening van de normale waarde moet worden afgewezen.

Onjuiste vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs

36 Naast haar eerste middel tot nietigverklaring stelt Matsushita subsidiair, dat de Raad artikel 2, leden 9 en 10, van verordening nr. 2176/84 heeft geschonden, doordat hij buiten de correcties overeenkomstig artikel 2, lid 10, geen extra correcties op de normale waarde heeft toegepast ten einde rekening te houden met verschillen in het handelsstadium.

37 Matsushita betoogt, dat deze verschillen zijn veroorzaakt doordat de uitvoerprijs mede de kosten omvatte die voor Matsushita ontstonden door het feit, dat zij de PPC' s in haar bedrijfsruimte ter beschikking van de importeurs stelde, terwijl de normale waarde niet alleen Matsushita' s kosten bij de verkoop aan geassocieerde verkoopmaatschappijen omvatte, maar bovendien ook de kosten die voor de laatsten ontstonden doordat zij de PPC' s in hun bedrijfsruimten ter beschikking van de dealers stelden. Onder die omstandigheden heeft de Raad een onjuiste vergelijking gemaakt tussen een in het stadium "af-fabriek" vastgestelde uitvoerprijs en een in het stadium van de regionale distributie vastgestelde normale waarde.

38 In dit verband moet worden opgemerkt, dat de normale waarde en de uitvoerprijs beide zijn bepaald op basis van de prijs waartegen het produkt voor het eerst aan een onafhankelijke koper is verkocht.

39 Bovendien heeft Matsushita niet aangetoond, dat de verkopen op basis waarvan de normale waarde en de uitvoerprijzen zijn vastgesteld, verschillende categorieën kopers betroffen, dus in verschillende handelsstadia hadden plaatsgevonden en de gevraagde correcties derhalve gerechtvaardigd waren. De instellingen waren derhalve niet verplicht, die correcties te verlenen.

40 Derhalve moet het middel betreffende de onjuiste vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs worden afgewezen.

Het middel betreffende de onverenigbaarheid van artikel 2, lid 10, sub c, van verordening nr. 2176/84 met de GATT anti-dumpingcode van 1979

41 Matsushita betoogt, dat indien artikel 2, lid 10, sub c, van verordening nr. 2176/84 aldus moet worden uitgelegd, dat de Raad correcties mag weigeren ofschoon de normale waarde en de uitvoerprijs niet vergelijkbaar zijn wat het handelsstadium betreft, deze bepaling in strijd is met artikel 2, lid 6, van de anti-dumpingcode van 1979, dat verlangt dat deze twee termen in hetzelfde handelsstadium worden vergeleken.

42 Dienaangaande volstaat het op te merken, dat artikel 2, lid 10, sub c, niet aldus moet worden uitgelegd, dat de instellingen volgens de anti-dumpingcode vereiste correcties wegens verschillen in het handelsstadium mogen weigeren. Matsushita heeft evenwel niet aangetoond, dat de normale waarde en de uitvoerprijs niet in hetzelfde handelsstadium zijn vergeleken.

43 Het middel betreffende de onverenigbaarheid van artikel 2, lid 10, sub c, van verordening nr. 2176/84 met de GATT anti-dumpingcode van 1979 moet derhalve worden afgewezen.

De middelen betreffende de onjuiste vaststelling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade

A - Onjuiste beoordeling van de gelijksoortigheid van de PPC' s

44 De instellingen zijn tot de conclusie gekomen, dat alle PPC' s - althans die welke in aangrenzende segmenten vallen -, van de personal copiers tot segment 5 van de Dataquest-indeling, als soortgelijke produkten zijn aan te merken; de apparaten van segment 6, die niet in Gemeenschap werden geproduceerd, zijn van de procedure uitgesloten (paragraaf 31 van de bestreden verordening).

45 Volgens de PPC-indelingen van Info-Markt en Dataquest, die de instellingen in de onderhavige zaak als uitgangspunt hebben genomen, bestaat de PPC-markt uit verschillende segmenten, die aan de hand van de technische specificaties en prestaties van de betrokken apparaten zijn te onderscheiden. In paragraaf 31 van de bestreden verordening is evenwel vermeld, dat de Japanse producenten tijdens de referentieperiode alleen PPC' s van het segment van de personal copiers en van de segmenten 1 tot en met 4 exporteerden.

46 Matsushita betoogt, dat de instellingen ten onrechte de segmentering van de PPC-markt hebben genegeerd en alle apparaten als soortgelijke produkten in de zin van artikel 2, lid 12, van verordening nr. 2176/84 hebben beschouwd. Ten einde aan te tonen dat PPC' s van aangrenzende segmenten niet gelijksoortig zijn, merkt Matsushita op, dat de koper van een PPC van segment 1 geen personal copier zou kopen, omdat de kostprijs per fotokopie en het relatieve nut ervan afneemt naarmate het aantal kopieën toeneemt.

47 Voorts stelt Matsushita, dat de PPC' s van de zogenoemde niet-aangrenzende segmenten helemaal niet gelijksoortig zijn. In dit verband verwijst zij naar beschikking 88/88/EEG van de Commissie van 22 december 1987 inzake de joint venture Canon/Olivetti (PB 1988, L 52, blz. 51), volgens welke er drie onderscheiden PPC-markten bestaan, namelijk de lage-snelheidscategorie (personal copiers tot en met segment 2 van de Dataquest-indeling), de middelsnelle categorie (segmenten 3 en 4) en de hoge-snelheidscategorie (segmenten 4 tot en met 6). Zij voegt daaraan toe, dat deze door de Commissie wel aanvaarde segmentering van de markt het gevolg is van de concurrentie tussen PPC' s van een zelfde segment, die veel sterker is dan de concurrentie tussen PPC' s van verschillende segmenten.

48 Volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2176/84 wordt "schade slechts vastgesteld indien de invoer met dumping of subsidiëring door het effect van de dumping of de subsidiëring schade veroorzaakt, dat wil zeggen aanmerkelijke schade aan een gevestigde bedrijfstak van de Gemeenschap toebrengt of dreigt toe te brengen of een aanzienlijke vertraging bij de vestiging van een bedrijfstak meebrengt". Artikel 4, lid 4, bepaalt: "Het effect van de invoer met dumping of subsidiëring wordt geraamd ten opzichte van de produktie van het soortgelijke produkt in de Gemeenschap (...)" Bovendien bepaalt artikel 2, lid 12, van verordening nr. 2176/84, dat "onder 'soortgelijk produkt' (wordt) verstaan een produkt dat gelijk, dat wil zeggen in alle opzichten gelijksoortig is aan het betrokken produkt, of, bij het ontbreken van een dergelijk produkt, een ander produkt dat kenmerken vertoont die met de kenmerken van het betrokken produkt grote overeenkomst vertonen".

49 Op basis van het marktonderzoek van Info-Markt en Dataquest concludeerden de instellingen, dat weliswaar niet alle PPC' s soortgelijke produkten zijn, doch dat dit wel het geval is met de PPC' s in aangrenzende segmenten, van de personal copiers tot de fotokopieerapparaten van segment 5 van de Dataquest-indeling. Uit het dossier blijkt, dat in vorenbedoeld marktonderzoek de segmenten als zodanig niet duidelijk zijn afgebakend: enerzijds kunnen bepaalde PPC' s wegens sommige van hun kenmerken en technische specificaties in verschillende segmenten worden ondergebracht, en anderzijds bestaat er concurrentie zowel tussen PPC' s van aangrenzende segmenten als tussen PPC' s die in de verschillende hierboven vermelde segmenten zijn ingedeeld.

50 De verschillen - onder meer wat betreft snelheid en capaciteit - tussen PPC' s die in een of meer segmenten vallen, zijn onvoldoende om te concluderen dat die PPC' s niet een identieke functie hebben of niet aan dezelfde behoeften voldoen. Bovendien, zoals in paragraaf 30, derde alinea, van de bestreden verordening wordt gezegd, bevestigt het feit dat de beslissing van de kopers kan worden beïnvloed door factoren die in het bijzonder verband houden met de keuze tussen centraliseren of decentraliseren van hun kopieerfaciliteiten, dat tussen apparaten van verschillende categorieën concurrentie bestaat.

51 Gezien de overlappingen tussen de verschillende voormelde segmenten, is de kopieersnelheid niet bruikbaar als onderscheidingscriterium voor de PPC' s. Uit het dossier blijkt immers, dat bij voorbeeld PPC' s met een capaciteit van 40 tot 45 kopieën per minuut zowel tot segment 3 (31 tot 45 kopieën) als tot segment 4 (40 tot 75 kopieën) kunnen behoren. Hetzelfde geldt voor personal copiers, die tot 12 kopieën per minuut kunnen maken, terwijl kopieerapparaten van de segmenten 1a en 1b tot 20 respectievelijk 15 tot 20 kopieën per minuut kunnen maken.

52 Met betrekking tot Matsushita' s argument betreffende de definitie van de betrokken markten in voormelde beschikking 88/88, moet met de Commissie worden erkend, dat deze definitie een zekere substitueerbaarheid tussen PPC' s van de drie betrokken segmenten niet uitsluit en evenmin, dat deze substitueerbaarheid geringer kan zijn dan die tussen PPC' s die tot hetzelfde segment behoren. Hieruit volgt, dat de in die beschikking gedefinieerde segmenten, even als die in de Dataquest- en Info-marktclassificaties, niet aan afzonderlijke markten beantwoorden.

53 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld, dat Matsushita niet heeft aangetoond dat de instellingen een beoordelingsfout hebben gemaakt door aan te nemen dat in casu "de produktie van het soortgelijke produkt in de Gemeenschap" in de zin van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 2176/84 de produktie van alle PPC' s in alle segmenten te zamen was.

54 Mitsdien moet het middel betreffende de onjuiste beoordeling van de gelijksoortigheid van de PPC' s worden afgewezen.

B - Onjuiste definitie van de "bedrijfstak van de Gemeenschap"

55 Matsushita betoogt, dat gelet op de omvangrijke invoer vanuit Japan door Rank Xerox, Océ en Olivetti, de instellingen deze ondernemingen niet als behorend tot de "bedrijfstak van de Gemeenschap" in de zin van artikel 4, lid 5, van verordening nr. 2176/84 hadden mogen beschouwen, waarmee zij afweken van het standpunt dat zij in een aantal eerdere zaken hadden ingenomen. Geen enkele communautaire producent kan haars inziens stellen, schade te hebben geleden door de invoer van kleine fotokopieerapparaten uit Japan. In ieder geval was de Europese produktie op dit gebied gering of non-existent.

56 Wat Rank Xerox betreft, merkt Matsushita op, dat deze onderneming 50 % van de aandelen in Fuji Xerox bezit, een Japanse onderneming die haar grote hoeveelheden kant en klare PPC' s met de merknaam Rank Xerox, "kits" en onderdelen heeft verkocht, en daarnaast technische bijstand en hulp bij de produktontwikkeling heeft geleverd. Doordat Rank Xerox onder die omstandigheden PPC' s bij Fuji Xerox inkocht, kon zij én winst maken én de overdrachtsprijs van de betrokken apparaten beïnvloeden. Indien Rank Xerox dus tot de communautaire producenten wordt gerekend, dan kan dat niet anders dan een onjuiste beoordeling van de gestelde schade opleveren.

57 In het arrest van 14 maart 1990 (zaak C-156/87, Gestetner, Jurispr. 1990, blz. I-781, r.o. 57) heeft het Hof op hetzelfde, aldaar door Gestetner aangevoerde argument geantwoord, dat de instellingen met betrekking tot de uit Japan ingevoerde en door Fuji Xerox geleverde PPC' s van oordeel waren, dat Rank Xerox niet had aangetoond, dat zij tot aankoop van de apparaten was overgegaan om redenen van zelfbescherming. Volgens de voorhanden inlichtingen ging het om een beleidsbeslissing binnen de Xerox-groep. Zowel ten opzichte van het gehele gamma PPC' s dat Rank Xerox in de Gemeenschap produceert als ten opzichte van de gehele gemeenschappelijke markt was de omvang van deze invoer echter zeer klein (1 %), en de wederverkoopprijzen waren gelijk aan die van de overeenkomstige door Rank Xerox geproduceerde apparaten.

58 Voorts komt Matsushita op tegen het feit, dat de produktie van Rank Xerox tot de communautaire produktie is gerekend, terwijl haar activiteiten in werkelijkheid voor een gedeelte bestonden in de assemblage of de fabricage van produkten in de Gemeenschap op basis van uit Japan afkomstige onderdelen en materialen. Haars inziens biedt artikel 13, lid 10, dat in verordening nr. 2176/84 is ingelast bij verordening (EEG) nr. 1761/87 van 22 juni 1987 (PB 1987, L 167, blz. 9), de zogenoemde "schroevedraaier"-verordening, de mogelijkheid om in een dergelijk geval anti-dumpingrechten in te stellen. Door enkel in Japan gevestigde ondernemingen onder deze bepaling te brengen, en ondernemingen die in de Gemeenschap zijn gevestigd en dezelfde "schroevedraaier"-activiteiten verrichten tot de communautaire producenten te rekenen, behandelen de instellingen soortgelijke situaties op verschillende wijze.

59 Dat argument kan niet worden aanvaard. Artikel 13, lid 10, is immers na de vaststelling van de bestreden verordening in verordening nr. 2176/84 ingevoegd en betreft de instelling van anti-dumpingrechten op produkten die in de Gemeenschap worden geassembleerd of geproduceerd op basis van onderdelen of materialen die afkomstig zijn uit het betrokken land of de betrokken landen van uitvoer; het betreft niet de definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

60 Wat Océ en Olivetti betreft, die eveneens PPC' s uit Japan invoeren, doch deze betrekken bij producenten waarmee zij geen banden hebben, betoogt Matsushita, dat hun invoer 35 tot 40 % van hun verkoop en verhuur van apparaten in de Gemeenschap uitmaakte en dat zij dus eveneens van de bedrijfstak van de Gemeenschap moesten worden uitgesloten.

61 Dit argument faalt. In het arrest van 14 maart 1990 (zaak C-156/87, reeds aangehaald, r.o. 47) stelde het Hof immers vast, dat Olivetti en Océ PPC' s uit Japan invoerden om hun afnemers een volledig assortiment modellen te kunnen bieden. Die PPC' s, van de segmenten 1 en 2, werden verkocht tegen hogere prijzen dan die waartegen ze door de leveranciers ervan waren verkocht, en vertegenwoordigden tussen 35 en 40 % van de verkopen en verhuur van de op de markt gebrachte nieuwe apparaten in de periode tussen 1981 en juli 1985. De pogingen van die twee ondernemingen om aldus een volledig assortiment modellen te ontwikkelen en op de markt te brengen, zijn evenwel ten gevolge van de door de Japanse invoer veroorzaakte lage marktprijzen mislukt.

62 Ook Matsushita' s argument betreffende de eerdere praktijk van de instellingen faalt. In hetzelfde arrest Gestetner (r.o. 43) besliste het Hof immers, dat het bij de toepassing van artikel 4 van verordening nr. 2176/84 aan de instellingen staat, in de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid, om te onderzoeken of zij producenten die verbonden zijn met de exporteurs of de importeurs of die zelf importeurs zijn van het gedumpte produkt, moeten uitsluiten van de "bedrijfstak van de Gemeenschap". Die beoordelingsbevoegdheid moet per geval worden uitgeoefend met inachtneming van alle relevante feiten.

63 Blijkens de stukken en de behandeling ter terechtzitting ging het in alle door verzoekster genoemde gevallen waarin een communautaire producent werd uitgesloten van of gerekend tot de "bedrijfstak van de Gemeenschap", om uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid.

64 Wat ten slotte Matsushita' s argument betreft, dat de communautaire produktie van kleine fotokopieerapparaten gering of non-existent was, volstaat de constatering, dat de instellingen in het onderhavige geval terecht alle PPC' s van aangrenzende segmenten, van de personal copier tot de apparaten van segment 5 van de Dataquest-indeling, als soortgelijke produkten hebben beschouwd en dat dus de communautaire produktie op alleen het gebied van de kleine fotokopieerapparaten niet in aanmerking kon worden genomen voor het definiëren van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

65 Gelet op het voorgaande is het middel betreffende de onjuiste definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap ongegrond en moet dus worden afgewezen.

C - Onjuiste beoordeling van de schadefactoren

66 Matsushita betwist de analyse van de diverse factoren, die de instellingen ter vaststelling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade hebben uitgevoerd, alsmede het bestaan zelf van de op die manier vastgestelde schade. Die schade was niet het gevolg van de betrokken invoer, maar van het beleid van de communautaire ondernemingen en van de inferieure prestaties van hun apparaten in vergelijking met de Japanse PPC' s.

67 In dit verband moet worden gewezen op de bepalingen van verordening nr. 2176/84 die de schadebeoordeling regelen, met name artikel 4, lid 1. Volgens deze bepaling is er slechts sprake van schade, indien de invoer met dumping door het effect van de dumping aanmerkelijke schade aan een gevestigde bedrijfstak van de Gemeenschap toebrengt of dreigt toe te brengen, en mag schade veroorzaakt door andere factoren niet worden toegeschreven aan de invoer met dumping.

68 Artikel 4, lid 2, van verordening nr. 2176/84 somt de factoren op aan de hand waarvan de schade moet worden onderzocht, namelijk: a) de omvang van de gedumpte invoer, b) de prijzen van die invoer, en c) de invloed ervan op de betrokken bedrijfstak. In dergelijke bepaling is evenwel gepreciseerd, dat één enkele of zelfs verscheidene van deze factoren niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend zijn voor de beoordeling.

69 De instellingen handelen dus in de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid, wanneer zij voormelde factoren onderzoeken en daarbij rekening houden met die van de in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 2176/84 opgesomde beoordelingselementen, die zij in elk afzonderlijk geval relevant achten. In het onderhavige geval hebben de instellingen de in artikel 4, lid 2, genoemde elementen nauwkeurig onderzocht.

70 Over de omvang van de Japanse invoer moet worden opgemerkt, dat de verkoop en de verhuur van nieuwe apparaten van communautaire oorsprong tussen 1981 en 1984 weliswaar met 74 % is gestegen, maar dat het marktaandeel van de communautaire producenten is gedaald, van 21 % in 1981 tot 11 % tijdens de referentieperiode, terwijl in dezelfde periode het marktaandeel van de Japanse producenten in de Gemeenschap is gestegen van 70 tot 78 %. De instellingen mochten derhalve aannemen, dat de Japanse invoer, die tussen 1981 en 1984 met meer dan 120 % is gestegen, een gunstigere ontwikkeling van de verkoop en de verhuur van PPC' s voor de communautaire producenten heeft belet.

71 Wat de prijsonderbieding bij de ingevoerde produkten betreft, kan worden volstaan met de opmerking, dat in weerwil van de extra mogelijkheden die de Japanse PPC' s boden ten opzichte van vergelijkbare PPC' s van communautaire oorsprong, hun prijzen op hetzelfde niveau lagen of zelfs lager waren dan de prijzen van de PPC' s van de communautaire producenten (paragrafen 44, 47 en 49 van de bestreden verordening).

72 Met betrekking tot de invloed van de invoer tegen lage prijzen op de bedrijfstak van de Gemeenschap moet worden opgemerkt, dat niet alleen het marktaandeel van de communautaire producenten aanzienlijk is gedaald, zoals hierboven gezegd, maar dat eveneens de rentabiliteit van de betrokken communautaire producenten in de loop van de referentieperiode is afgenomen.

73 In zoverre moet worden benadrukt, dat de instellingen, anders dan Matsushita stelt, niet verplicht waren rekening te houden met de winsten of de verliezen die de communautaire producenten maakten op hun activiteiten in de fotokopieerapparatensector in zijn geheel. Ingevolge artikel 4, lid 4, van verordening nr. 2176/84 moet het effect van de invoer met dumping immers worden geraamd ten opzichte van de produktie van het soortgelijke produkt in de Gemeenschap. De Raad heeft het effect van de Japanse invoer op de rentabiliteit van de communautaire producenten derhalve terecht geraamd ten opzichte van de communautaire produktie zoals deze hierboven is omschreven.

74 Voorts betoogt Matsushita, dat de ontwikkeling van de Europese markt voor fotokopieerapparaten aantoont, dat de instellingen ten onrechte aan de betrokken invoer schade hebben toegeschreven die door andere factoren was veroorzaakt, met name de beslissing van de communautaire producenten om wegens de kosten en de technologische problemen die de ontwikkeling van kleine fotokopieerapparaten had meegebracht, dergelijke apparaten niet te produceren.

75 Dit argument faalt. Wat Rank Xerox betreft, stelt de Raad in paragraaf 85 van de bestreden verordening, dat de moeilijkheden die deze onderneming bij de ontwikkeling van een nieuw model ondervond, in 1982-1983 waren opgelost en dat daadwerkelijk een nieuw model op de markt is gebracht. De Raad maakte dus geen beoordelingsfout, toen hij oordeelde dat dergelijke moeilijkheden niet van invloed waren op de schade die Rank Xerox in andere opzichten ten gevolge van de invoer uit Japan leed.

76 Met betrekking tot Océ en Olivetti zij eraan herinnerd dat, zoals hiervoor (r.o. 61) gezegd, de pogingen van die twee producenten om een volledig assortiment modellen te ontwikkelen en op de markt te brengen, ten gevolge van de door de Japanse invoer veroorzaakte lage marktprijzen zijn mislukt.

77 Wat ten slotte het argument betreffende de superioriteit van de Japanse PPC' s, het gamma van hun apparaten, hun kwaliteit en hun betrouwbaarheid betreft, moet worden vastgesteld, dat hiervoor geen bewijs is overgelegd.

78 Gelet op het voorgaande moet het middel betreffende de onjuiste beoordeling van de schadefactoren worden afgewezen.

Onjuiste beoordeling van de belangen van de Gemeenschap

79 Matsushita betoogt, dat de belangen van de Gemeenschap onjuist zijn beoordeeld, doordat Rank Xerox, Océ en Olivetti, die afhankelijk waren en profiteerden van de Japanse invoer, tot de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn gerekend, en doordat de instellingen hun belangen niet hebben vergeleken met die van OEM -importeurs zoals Gestetner, Agfa-Gevaert en andere. In dit verband stelt zij, dat Rank Xerox, Océ en Olivetti, samen met Tetras, slechts 3 % van de communautaire markt voor kleine fotokopieerapparaten in handen hadden, terwijl bovenbedoelde OEM-importeurs, met een zeer groot aantal werknemers, zeer actief waren op het gebied van de kleine fotokopieerapparaten.

80 Matsushita is van mening, dat gelet op de zeer kleine Europese produktie en het zeer beperkte scala produkten dat op het gebied van de kleine fotokopieerapparaten werd aangeboden, de instellingen de vraag, of de belangen van de Gemeenschap een communautair optreden vereisten, onjuist hebben beoordeeld, aangezien zij bij de beslissing om producenten van minieme hoeveelheden produkten te beschermen, geen rekening hebben gehouden met de gevolgen die dit zou hebben.

81 In het arrest van 14 maart 1990 (zaak C-156/87, reeds aangehaald, r.o. 63) oordeelde het Hof, dat voor de beantwoording van de vraag, of de belangen van de Gemeenschap een communautair optreden vereisen, ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld en dat het Hof zich bij de toetsing van een dergelijke beoordeling dient te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

82 Volgens de instellingen is het twijfelachtig, of zonder anti-dumpingrechten een onafhankelijke communautaire PPC-produktie zou kunnen voortbestaan, die nochtans nodig is voor het behoud en de ontwikkeling van de voor de fabricage van reprografische apparatuur vereiste technieken alsmede voor de instandhouding van een groot aantal arbeidsplaatsen. Deze vrees berustte vooral op de overname door een Japanse fabrikant van de onderneming van een van de communautaire producenten tijdens het onderzoek. Derhalve achtten de instellingen de noodzaak tot bescherming van de communautaire industrie van groter gewicht dan de bescherming van de korte-termijn belangen van de consumenten, zoals is vermeld in paragraaf 99 van de bestreden verordening, en dan de bescherming van de importeurs.

83 Aangezien de instellingen bij de beoordeling van de belangen van de Gemeenschap geen kennelijke vergissing hebben begaan, moet het middel betreffende de onjuiste beoordeling van die belangen worden afgewezen.

Onjuiste berekening van het anti-dumpingrecht

84 Ten slotte betoogt Matsushita, dat de instellingen door het definitieve anti-dumpingrecht op 20 % van de netto prijs franco grens Gemeenschap vast te stellen, artikel 13, lid 3, van verordening nr. 2176/84 hebben geschonden, dat bepaalt dat die rechten niet hoger mogen zijn dan nodig is om de schade op te heffen.

85 Matsushita stelt om te beginnen, dat de Commissie ten onrechte heeft gemeend, dat een winstmarge van 12 % noodzakelijk was om een redelijke winst of opbrengst uit de verkoop van fotokopieerapparaten te garanderen. Deze marge is haars inziens kennelijk excessief, daar de winstmarge op kleine fotokopieerapparaten steeds kleiner is dan op alle verkoopactiviteiten in verband met PPC' s te zamen. Voorts is het recht berekend met als doel, de prijsonderbieding op te heffen, die echter om de reeds uiteengezette redenen niet bestond. Ten slotte is Matsushita van mening, dat de in paragraaf 107 van de bestreden verordening gegeven beschrijving van de wijze waarop het recht is berekend, onduidelijk is.

86 Over het argument dat de winstmarge van 12 % overtrokken zou zijn, moet worden opgemerkt, dat dit percentage blijkens paragraaf 103 van de bestreden verordening is gekozen teneinde de gezamenlijke producenten van de Gemeenschap in staat te stellen een redelijke opbrengst te behalen, evenredig aan het risico van de ontwikkeling van nieuwe produkten. De instellingen waren in dit verband van mening, dat het niet passend was, rekening te houden met de winst op toebehoren of op andere activiteiten betreffende de fotokopieerapparaten.

87 Uit de stukken noch uit de behandeling ter terechtzitting blijkt, dat de instellingen hun beoordelingsbevoegdheid op incorrecte wijze hebben uitgeoefend. Bovendien heeft Matsushita niet aangetoond, welke consequenties een lagere winstmarge voor kleine fotokopieerapparaten zou hebben gehad voor het bedrag van het ingestelde anti-dumpingrecht.

88 Het argument, dat de met het anti-dumpingrecht op te heffen prijsonderbieding niet bestond, kan niet worden aanvaard. Immers, zoals vermeld in paragraaf 110 van de bestreden verordening, hebben de Japanse exporteurs zich onmiskenbaar aan een bepaalde vorm van prijsonderbieding schuldig gemaakt (r.o. 71). Daar het echter onmogelijk was de prijsonderbieding te kwantificeren, is in de berekening van het anti-dumpingrecht geen factor opgenomen die daarmee rekening hield.

89 Wat ten slotte de beschrijving van de berekeningswijze van het recht betreft, kan worden volstaan met de vaststelling, dat de berekeningen van de instellingen in paragraaf 107 van de bestreden verordening omstandig zijn beschreven en dat Matsushita niet heeft uitgelegd, waarom zij onbegrijpelijk waren.

90 Gelet op het voorgaande moet het middel betreffende de onjuiste berekening van het anti-dumpingrecht worden afgewezen.

De middelen betreffende de motivering van de bestreden verordening

91 Matsushita stelt, dat de Raad artikel 190 EEG-Verdrag heeft geschonden doordat hij de vaststelling van de normale waarde niet voldoende of zelfs in het geheel niet heeft gemotiveerd. In de eerste plaats kan de beslissing van de Raad om de geassocieerde verkoopmaatschappijen voor de berekening van de normale waarde als een onderdeel van de onderneming Matsushita te beschouwen, de niet -toepassing van artikel 2, leden 3 en 7, van verordening nr. 2176/84 niet rechtvaardigen. In de tweede plaats kan de beslissing van de Raad om de inruilkorting voor het basisapparaat in de normale waarde op te nemen, niet worden gerechtvaardigd door het feit, dat Matsushita misschien onbewust heeft geprofiteerd van het voordeel, dat er geen tweedehandsmarkt bestond. In de derde plaats is de beslissing van de Raad om bepaalde kosten en de waarde van de inruilkorting voor het basisapparaat in de aangenomen normale waarde voor de verkopen aan de OEM' s op te nemen, niet gemotiveerd.

92 Het eerste argument moet worden afgewezen, aangezien de Raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat Matsushita en haar verkoopmaatschappijen één enkele economische eenheid vormden. Voorts is aan de motiveringsplicht van artikel 190 EEG-Verdrag voldaan door het gestelde in paragraaf 7 van verordening nr. 2640/86, bevestigd in paragraaf 6 van de bestreden verordening, waarin duidelijk wordt uiteengezet waarom de instellingen ter bepaling van de normale waarde zijn uitgegaan van de aan de onafhankelijke kopers berekende prijzen en waarom zij hebben geweigerd, artikel 2, lid 7, van verordening nr. 2176/84 toe te passen.

93 Ook het tweede argument van Matsushita, moet worden afgewezen. Uit paragraaf 13 van de bestreden verordening blijkt immers, dat in casu het ontbreken van een tweedehandsmarkt aantoont, dat de ingeruilde apparaten in de overgrote meerderheid van de gevallen uit de markt werden genomen en dat Matsushita dus dezelfde voordelen als de andere producenten genoot.

94 Wat ten slotte het derde argument betreft, blijkt uit paragraaf 11 van de bestreden verordening, dat nu er op de Japanse markt niet aan OEM' s was verkocht en het onmogelijk was, de verschillen in kosten en winst tussen de verkopen aan OEM' s en andere verkopen nauwkeurig te bepalen, de instellingen bij de samenstelling van de normale waarde van de OEM-verkopen zijn uitgegaan van een winstmarge van 5 %.

95 Gelet op het voorgaande moeten de middelen betreffende de motivering van de bestreden verordening worden verworpen; mitsdien moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer)

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoekster in de kosten, daaronder begrepen die van interveniënte CECOM.

1. Wanneer in verband met de verkopen op de binnenlandse markt wordt geconstateerd, dat een producent taken die in de regel door een bedrijfsinterne verkoopafdeling worden verricht, opdraagt aan zijn distributiemaatschappijen, die hij economisch controleert en waarmee hij één enkele economische eenheid vormt, mogen de instellingen voor de vaststelling van de normale waarde uitgaan van de prijzen die de eerste, van de distributeur onafhankelijke koper betaalt. Deze prijzen kunnen immers terecht worden beschouwd als de prijzen die bij normale handelstransacties werkelijk zijn of moeten worden betaald in de zin van artikel 2, lid 3, sub a, van de anti-dumpingbasisverordening nr. 2176/84. In de eerste plaats moet van die prijzen worden uitgegaan, daar de andere in artikel 2, lid 3, sub b, i en ii, vermelde mogelijkheden slechts secundair zijn.

Aan het bestaan van één enkele economische eenheid wordt niet afgedaan doordat een aantal verkoopactiviteiten door de producent zelf worden verricht, in het bijzonder wanneer die activiteiten slechts complementair zijn ten opzichte van die welke door de geassocieerde verkoopmaatschappijen worden verricht.

2. De aan de koper verleende kortingen op de verkoopprijs van een nieuw apparaat bij inruil van een oud, die de waarde weergeven die de producent aan het uit de markt nemen van de gebruikte apparaten toekent, zijn te beschouwen als een onderdeel van de door de koper werkelijk betaalde of te betalen prijs en moeten dus worden meegerekend bij de bepaling van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de anti-dumpingbasisverordening nr. 2176/84.

3. Het doel van samenstelling van de normale waarde is, de verkoopprijs van een produkt te bepalen zoals deze zou zijn wanneer dit produkt in het land van oorsprong of van uitvoer werd verkocht. Derhalve moeten bij de vaststelling van de aangenomen waarde die kosten in aanmerking worden genomen, die met de verkoop op de binnenlandse markt in verband staan.

De instellingen mogen dus weigeren, gegevens over een andere dan de binnenlandse markt van het land van oorsprong of van uitvoer te gebruiken.

4. Artikel 2, lid 10, sub c, van de anti-dumpingbasisverordening nr. 2176/84 moet niet aldus worden uitgelegd, dat de instellingen de door artikel 2, lid 6, van de anti-dumpingcode van het GATT van 1979 vereiste correcties wegens verschillen in het handelsstadium mogen weigeren. Een producent die niet aantoont, dat de verkopen op basis waarvan de normale waarde en de uitvoerprijzen zijn vastgesteld, verschillende categorieën kopers betreffen en dus in verschillende handelsstadia hebben plaatsgevonden, rechtvaardigt echter niet zijn verzoek om correctie wegens verschillen in het handelsstadium in de zin van artikel 2, leden 9 en 10, van verordening nr. 2176/84.

5. De instellingen hebben geen beoordelingsfout begaan door bij de vaststelling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade aan te nemen, dat "de produktie van het soortgelijke produkt in de Gemeenschap" in de zin van artikel 4, lid 4, van de anti-dumpingbasisverordening nr. 2176/84 de produktie van alle fotokopieerapparaten in alle segmenten te zamen was, met uitzondering van apparaten die niet in de Gemeenschap werden geproduceerd. Immers, uit de marktonderzoeken waarop de instellingen zich hebben gebaseerd, blijkt, dat de segmenten voor de indeling van de fotokopieerapparaten niet duidelijk zijn afgebakend: enerzijds kunnen bepaalde fotokopieerapparaten wegens hun kenmerken en technische specificaties in verschillende segmenten worden ondergebracht en anderzijds bestaat er concurrentie zowel tussen apparaten van aangrenzende segmenten als tussen apparaten van niet-aangrenzende segmenten.

6. Uit artikel 4, lid 5, van de anti-dumpingbasisverordening nr. 2176/84 volgt, dat het aan de instellingen staat, in de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid te onderzoeken, of zij bij de vaststelling van het bestaan van schade producenten die verbonden zijn met de exporteurs of de importeurs of die zelf importeurs zijn van het gedumpte produkt, moeten uitsluiten van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Die beoordelingsbevoegdheid moet per geval worden uitgeoefend met inachtneming van alle relevante feiten, onder toezicht van het Hof.

7. De instellingen zijn in het kader van de vaststelling van het bestaan van schade niet verplicht, rekening te houden met de winsten of de verliezen die de communautaire producenten maakten op hun activiteiten in de fotokopieerapparatensector in zijn geheel. Ingevolge artikel 4, lid 4, van de anti-dumpingbasisverordening nr. 2176/84 moet het effect van de invoer met dumping immers worden geraamd ten opzichte van de produktie van het soortgelijke produkt in de Gemeenschap.

8. Voor de beantwoording van de vraag of, in geval van schade ten gevolge van dumping, de belangen van de Gemeenschap een communautair optreden vereisen, moeten ingewikkelde economische situaties worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van een dergelijke beoordeling moet beperkt blijven tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

++++

1. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Met prioriteit in aanmerking te nemen factor - Prijs in kader van normale handelstransacties - Door producent gecontroleerde distributiemaatschappijen - Beroep op door deze maatschappijen toegepaste prijzen - Wettigheid

(Verordening nr. 2176/84 van de Raad, art. 2, lid 3, sub a en b)

2. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Prijs in kader van normale handelstransacties - Werkelijk betaalde of te betalen prijs - Inruilkorting voor gebruikt apparaat - Daaronder begrepen

(Verordening nr. 2176/84 van de Raad, art. 2, lid 3, sub a)

3. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Aangenomen waarde - Doel van samenstelling - In aanmerking te nemen verkoop-, administratieve en andere algemene kosten

(Verordening nr. 2176/84 van de Raad, art. 2, lid 3, sub b, ii)

4. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vergelijking tussen normale waarde en uitvoerprijs - Aanpassingen - Verenigbaarheid van bepalingen van de anti-dumpingbasisverordening met anti-dumpingcode van GATT - Verschillen in handelsstadium - Bewijslast

(Verordening nr. 2176/84 van de Raad, art. 2, leden 9 en 10, sub c; Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, "anti-dumpingcode van 1979", art. 2, lid 6)

5. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Schade - Betrokken bedrijfstak van Gemeenschap - Produktie van soortgelijk produkt - Beoordelingsbevoegdheid van instellingen - Geen duidelijke afbakening van segmenten voor indeling binnen assortiment van betrokken produkten - Geen beoordelingsfout

(Verordening nr. 2176/84 van de Raad, art. 2, lid 12, en 4, lid 4)

6. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Schade - Betrokken bedrijfstak van Gemeenschap - Uitsluiting van bepaalde producenten wegens hun betrekkingen met ondernemingen die dumpingprijzen toepassen - Beoordelingsbevoegdheid van instellingen - Voorwaarden voor uitoefening

(Verordening nr. 2176/84 van de Raad, art. 4, lid 5)

7. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Schade - Invloed van invoer met dumping - Raming ten opzichte van produktie van soortgelijk produkt in Gemeenschap - Criteria

(Verordening nr. 2176/84 van de Raad, art. 4, lid 4)

8. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Beoordeling van belangen van Gemeenschap door instellingen - Rechterlijke toetsing - Grenzen

(Verordening nr. 2176/84 van de Raad, art. 12, lid 1)

Kosten

96 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen, daaronder begrepen die van interveniënte CECOM, die in die zin heeft geconcludeerd. Ingevolge artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering draagt de Commissie haar eigen kosten.

In zaak C-175/87,

Matsushita Electric Industrial Co. Ltd, te Osaka (Japan),

en

Matsushita Electric Trading Co. Ltd, te Osaka (Japan), beide vertegenwoordigd door D. Vaughan, QC, en I. S. Forrester, advocaat bij de Schotse balie, bijgestaan door J. Buhart, juridisch adviseur bij Coudert Frères te Parijs, en T. Nagashima van het kantoor Masunaga, Nagashima & Hashimoto te Tokio, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Harles, advocaten aldaar, Avenue Marie-Thérèse 4,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H.-J. Lambers, directeur van de juridische dienst, en E. Stein, juridisch adviseur, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe en M. Schuette, advocaten respectievelijk te Hamburg en te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij J. Kaeser, directeur van de juridische dienst van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100, Kirchberg,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Temple Lang en E. White, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

en door

Committee of European Copier Manufacturers (CECOM), te Keulen, vertegenwoordigd door D. Ehle en V. Schiller, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Harles, advocaten aldaar, Avenue Marie-Thérèse 4,

interveniënten,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 535/87 van de Raad van 23 februari 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van fotokopieerapparaten voor gewoon papier van oorsprong uit Japan (PB 1987, L 54, blz. 12), voor zover deze verzoeksters betreft,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: R. Joliet, kamerpresident, Sir Gordon Slynn, F. Grévisse, J. C. Moitinho de Almeida en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 3 oktober 1990, waar verzoeksters werden vertegenwoordigd door D. Vaughan, QC, en I. S. Forrester, QC, Ch. Kaplan, Barrister, en J. Buhart,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 december 1990,

het navolgende

Arrest