Home

Hof van Justitie EU 06-03-1990 ECLI:EU:C:1990:91

Hof van Justitie EU 06-03-1990 ECLI:EU:C:1990:91

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
6 maart 1990

Conclusie van advocaat-generaal

M. Darmon

van 6 maart 1990(*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. De prejudiciële vragen die het Hof in deze drie, onder de nummers C-54/88, C-91/88 en C-14/89 ingeschreven gevoegde zaken zijn voorgelegd, zijn in gelijke termen geformuleerd door respectievelijk de Pretore di Conegliano, de Pretore di Prato en de Pretore di Pisa; zij betreffen de uitlegging van de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging in verband met de uitoefening van enkele paramedische beroepen.

2. Dat de vragen op gelijke wijze zijn geformuleerd, komt doordat de rechters a quo te doen hebben met alleszins vergelijkbare situaties. Het gaat namelijk om strafzaken op grond van artikel 348 van het Italiaanse strafwetboek tegen biotherapeuten of pranotherapeuten wegens het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde.

3. Zaak C-54/88 betreft de strafzaak tegen Eleonora Nino, lid van de Associazione italiano flussoterapeuti e pranoterapeuti (hierna: „AIFEF”), die biotherapeutische en pranotherapeutische behandelingen heeft verricht. Zaak C-91/88 komt voort uit een strafzaak tegen Bruna Goti en Rinaldo Prandini, leden van de AIFEP, die als pranotherapeuten werkzaam zijn, en zaak C-14/89 ten slotte betreft de strafzaak tegen Pier Cesare Pierini, lid van dezelfde vereniging, wegens werkzaamheid als pranotherapeut. Al die verdachten hebben zich voor de nationale rechter beroepen op de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging, waarmee de strafbepaling op grond waarvan zij worden vervolgd, onverenigbaar zou zijn.

4. Gelijk de Italiaanse regering en de Commissie hebben opgemerkt, is in de aan het Hof voorgelegde dossiers niets te vinden op grond waarvan men kan zeggen, dat de gestelde vragen verband houden met situaties waarin het gemeenschapsrecht inzake de vrijheid van vestiging van toepassing is. Het lijkt integendeel te gaan om zuiver interne situaties; de Italiaanse rechter heeft te oordelen over Italiaanse onderdanen, die in Italië wonen en zich in Italië met bepaalde activiteiten hebben beziggehouden. De gedingen die tot de prejudiciële verwijzingen hebben geleid, vertonen geen enkele door's Hofs rechtspraak erkende aanknoping met het gemeenschapsrecht, zoals de omstandigheid dat de betrokken beroepsopleiding is verkregen of het beroep is uitgeoefend in een andere Lid-Staat.(1) Het lijkt mij dan ook, dat de vragen van de verwijzende rechters betrekking hebben op situaties die ten duidelijkste niet onder de verdragsbepalingen vallen waarvan uitlegging wordt gevraagd.

5. Zoals onder meer werd beklemtoond in het arrest van 12 februari 1987 (Commissie/België), heeft artikel 52 tot doel,

„te verzekeren dat elke onderdaan van een Lid-Staat, die zich, zij het ook secundair, in een andere Lid-Staat vestigt om aldaar werkzaamheden anders dan in loondienst te verrichten, aldaar als een eigen onderdaan word behandeld, en ... verbiedt het iedere discriminatie op grond van nationaliteit als een beperking van de vrijheid van vesti-ging”(2)

Zoals opgemerkt in bij voorbeeld het arrest Bekaert van 20 april 1988, betekent dit, dat

„wanneer... in een bepaald geval de zaak in geen enkel opzicht buiten het nationale kader treedt, dit met betrekking tot de vrijheid van vestiging tot gevolg heeft, dat het gemeenschapsrecht niet van toepassing is”.(3)

6. Ik geef dan ook in overweging, op de voet van het arrest Bekaert te verklaren voor recht:

„De bepalingen van het EEG-Verdrag betreffende de vrijheid van vestiging zijn niet van toepassing op situaties die geheel binnen de interne sfeer van een Lid-Staat vallen, zoals de situatie van onderdanen van een Lid-Staat die op diens grondgebied een zelfstandig beroep uitoefenen, waarvoor zij niet zijn opgeleid in een andere Lid-Staat en dat zij tevoren ook niet in een andere Lid-Staat hebben uitgeoefend.”