Hof van Justitie EU 12-06-1990 ECLI:EU:C:1990:243
Hof van Justitie EU 12-06-1990 ECLI:EU:C:1990:243
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 12 juni 1990
Conclusie van advocaat-generaal
W. Van Gerven
van 12 juni 1990(*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
In dit verzoek op grond van artikel 169 van het Verdrag vraagt de Commissie om vast te stellen dat de Franse Republiek haar verplichtingen krachtens de artikelen 48 tot 51 van het Verdrag en krachtens het artikel 10 van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen(*), niet is nagekomen door te weigeren de aanvullende uitkering van het Fonds national de solidarité uit te keren aan de rechthebbenden op een Frans invaliditeits-, ouderdoms — of weduwenpensioen die in een andere Lid-Staat van de Gemeenschap wonen of gaan wonen.
Deze zaak hangt nauw samen met de zaak C-307/89, eveneens aanhangig gemaakt door de Commissie tegen de Franse Republiek, waarin de Commissie een veroordeling van de Lid-Staat vraagt omwille van de weigering dezelfde aanvullende uitkering toe te kennen aan burgers met de nationaliteit van andere Lid-Staten die in Frankrijk wonen.
Artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:
„tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer Lid-Staten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is”.
Met de tekst van dit artikel 10 is de verplichting van de Lid-Staten duidelijk, indien althans de hier besproken aanvullende uitkering van het Fonds national de solidarité behoort tot de wettelijke regelingen waarop verordening nr. 1408/71 van toepassing is.
De relevante onderdelen van artikel 4, lid 1 en lid 4, van verordening nr. 1408/71 luiden daaromtrent als volgt:
Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
...
prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;
uitkeringen bij ouderdom;
uitkeringen aan nagelaten betrekkingen.
...
Deze verordening is niet op de sociale en medische bijstand... van toepassing.”
Van zijn kant geeft artikel 1, sub t, van de verordening een ruime definitie van de woorden „prestaties”, „uitkeringen”, „pensioenen” en „renten”, namelijk:
„alle prestaties, uitkeringen, verstrekkingen, pensioenen en renten, met inbegrip van alle bedragen ten laste van de openbare middelen, verhogingen in verband met aanpassing aan het loon-of prijsniveau of aanvullende uitkeringen, zulks behoudens het bepaalde in titel III, alsmede de als afkoopsom uitgekeerde bedragen welke in de plaats kunnen treden van de pensioenen of renten, en de terugstorting van premies of bijdragen”.
In acht genomen deze ruime definities heeft het Hof dan ook reeds verschillende malen geoordeeld dat de hier in geding staande uitkering tot het toepassingsgebied van verordening nr. 1408/71 behoort, en niet tot de door artikel 4, lid 4, uitgesloten bijstandsregelingen. Zo onder meer in het arrest Biason van 9 oktober 1974(*) en in het arrest Giletti(*) waarin het Hof met betrekking tot de aanvullende uitkering van het Fonds national de solidarité het volgende overwoog:
„In zijn arrest van 9 oktober 1974 (zaak 24/74, Biason, Jurispr. 1974, blz. 999, r. o. 9) overwoog het Hof, dat het weliswaar voor de toepassing van de verordening wenselijk kan zijn een duidelijk onderscheid te maken tussen de wettelijke regelingen die respectievelijk onder sociale zekerheid en onder bijstand vallen, maar dat toch de mogelijkheid niet mag worden uitgesloten, dat een nationale wettelijke regeling uit hoofde van haar personele werkingssfeer, doelstellingen en wijze van toepassing tegelijkertijd verwant is met beide categorieën.
In casu is dit het geval. Een wettelijke regeling als die waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft, heeft in feite een tweevoudige functie: in de eerste plaats waarborgt zij een bestaansminimum aan personen die daaraan behoefte hebben, en in de tweede plaats zorgt zij voor een aanvulling op het inkomen van hen die ontoereikende socialezekerheidheidsuitkeringen ontvangen.
Voor zover een dergelijke wetgeving recht geeft op aanvullende uitkeringen ter verhoging van de sociale-zekerheidspensioenen, zonder dat daarbij de individuele behoeften en de persoonlijke situatie in aanmerking worden genomen — hetgeen kenmerkend is voor de bijstand-, behoort zij tot het stelsel van de sociale zekerheid in de zin van verordening nr. 1408/71. Het feit dat een zelfde wet tevens betrekking kan hebben op voordelen die als bijstand kunnen worden gekwalificeerd, doet voor het gemeenschapsrecht niet af aan het wezenlijke so-ciale-zekerheidskarakter van een uitkering die samenhangt met en van rechtswege het complement is van een invaliditeits-, ouder-doms- of weduwenpensioen.
Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat het van de materiële werkingssfeer van die verordening niet uitsluit een door een nationaal solidariteitsfonds betaalde aanvullende uitkering, die wordt gefinancierd uit de belastingopbrengsten en wordt toegekend aan personen die een ou-derdoms-, weduwen- of invaliditeitspensioen ontvangen, ten einde hun een minimuminkomen te verzekeren, voor zover de betrokkenen een wettelijk beschermd recht op toekenning van een dergelijke uitkering hebben.”
In het arrest Zaoui van 17 december 1987 is deze rechtspraak nogmaals bevestigd met betrekking tot dezelfde Franse aanvullende uitkering.(*)
In haar verweer en dupliek doet de Franse Republiek niet blijken van elementen die zouden kunnen doen twijfelen aan de toepasselijkheid ter zake van deze rechtspraak. Ik beschouw het verzoek van de Commissie derhalve als gegrond. Volledigheidshalve bespreek ik toch nog in het kort de argumenten waarop de Franse Republiek zich in haar verweer en dupliek beroept.
Op de eerste plaats vermeldt de Franse Republiek de wijzigingsvoorstellen die door de Commissie bij de Raad zijn ingediend en die ertoe zouden leiden de huidige regeling van verordening nr. 1408/71 te veranderen.
De afloop van de bespreking in de Raad is evenwel niet te voorspellen, evenmin als de eventuele retroactieve gelding van mogelijke toekomstige (interpretatieve) regels, waarbij overigens de vraag zou kunnen rijzen of rechten ontleend aan de sociale wetgeving van de Gemeenschap op die manier wel retroactief kunnen worden ontnomen aan particulieren.
Het komt het Hof niet toe vooruit te lopen op eventuele wijzigingen van de communautaire reglementering.
Dit argument kan dan ook niet worden aanvaard.
Ten tweede wijst de Franse Republiek op een aantal praktische problemen die de interpretatie van het Hof zou doen rijzen en waarop door de bepalingen van verordening nr. 1408/71 geen afdoend antwoord zou zijn gegeven. Die praktische vragen zouden onder meer te maken hebben met de moeilijkheid het reëel inkomen van mensen die in een andere Lid-Staat wonen te bepalen, een hypotheek te vestigen op hun eventueel onroerende goederen, enzovoort.
De Commissie wijst erop dat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof praktische
„moeilijkheden die kunnen optreden bij de toepassing van de gemeenschapsregeling... niet mogen afdoen aan de rechten welke de in artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 bedoelde werknemers ontlenen aan de beginselen van de sociale wetgeving van de Gemeenschap”.(*)
Zij wijst daarbij op de mogelijkheid om voor deze moeilijkheden een oplossing te vinden in de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers, die daartoe speciaal is voorzien in artikel 81, sub d van verordening nr. 1408/71. Zij doet daarenboven opmerken dat dergelijke praktische moeilijkheden bij de uitvoering van de uit het Verdrag en artikel 10 van de verordening volgende verplichtingen, evenzeer in andere omstandigheden kunnen bestaan.
Ik meen dat de Commissie het bij het rechte eind heeft.
Ten slotte kan evenmin het argument van de Franse Republiek worden aanvaard dat de aanvullende uitkering waarvan hier sprake is niet buiten het nationaal grondgebied van een Lid-Staat zou kunnen worden uitgekeerd, omdat de hoogte ervan strikt zou samenhangen met een welbepaalde economische en sociale omgeving. Het is immers de bedoeling van het EEG-Verdrag, in het bijzonder de artikelen 48 tot 51, en van het genoemde artikel 10 van verordening nr. 1408/71 om de mobiliteit van werknemers binnen de Gemeenschap te bevorderen en daarom de uitkeringen voor migrerende werknemers en hun gezinsleden gelijk te houden ongeacht de plaats waar zij binnen de Gemeenschap wonen en dus ongeacht de verschillen in economische en sociale omstandigheden.(*) Het argument van verschillende economische en sociale omstandigheden op verschillende plaatsen, bij voorbeeld verschillende kosten van levensonderhoud, gaat tussen de verschillende Lid-Staten trouwens vaak niet méér op dan tussen verschillende streken in eenzelfde Lid-Staat. Het houdt bovendien geen rekening met de kosten die uit de mobiliteit zelf voortvloeien. Beieidsargumenten die op dergelijke algemene economische omstandigheden beroep doen horen thuis in de politieke organen, niet voor het Hof.
Besluit
Om de hiervoor uiteengezette redenen stel ik het Hof voor het verzoek van de Commissie in te willigen, met inbegrip van de veroordeling van verweerster in de kosten.