Home

Hof van Justitie EU 03-10-1990 ECLI:EU:C:1990:342

Hof van Justitie EU 03-10-1990 ECLI:EU:C:1990:342

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
3 oktober 1990

Conclusie van advocaat-generaal

G. Tesauro

van 3 oktober 1990(*)

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

De onderhavige zaak, ingediend krachtens artikel 153 Euratom-Verdrag, betreft een geschil tussen de heer Grifoni (hierna: „verzoeker”) en de Commissie met betrekking tot door verzoeker voor rekening van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek te Ispra (hierna: „Centrum”) uitgevoerde werken.

De feiten die aan het beroep ten grondslag liggen, zijn betrekkelijk eenvoudig. Ik vat ze in het kort samen en verwijs voor het overige naar het rapport ter terechtzitting.

Vanaf maart 1980 verrichtte verzoeker herhaaldelijk werkzaamheden als aannemer van loodgieters- en beslagwerk voor het Centrum. De werkzaamheden werden zowel krachtens een tevoren opgesteld raamakkoord als op basis van latere specifieke opdrachten verricht.

De contractuele betrekking tussen partijen bevat de volgende relevante elementen:

  • het raamakkoord van 21 mei 1984 verwijst (artikel 15) als voorheen naar de aanbestedingsvoorwaarden van toepassing op de door het Centrum gesloten overeenkomsten (document XIX A/50/76-1 van februari 1976), die derhalve een wezenlijk bestanddeel ervan vormen;

  • de verrichte werken worden betaald volgens de lijst voor bouwprijzen, uitgegeven door de Kamer van Koophandel te Milaan, behalve de onvoorziene werken, die van geval tot geval worden overeengekomen (artikel 3) en „per uitgevoerd werk” in rekening worden gebracht (artikel 7);

  • voor niet in de opdracht begrepen werken, die tijdens de uitvoering noodzakelijk blijken te zijn, moet de directie Werken na overlegging door de onderneming van een gedetailleerde, definitieve specificatie voorafgaand schriftelijk toestemming geven. Op andere wijze uitgevoerde werken worden niet erkend en derhalve niet betaald (artikel 6);

  • Italiaans recht is van toepassing (artikel 15) en op basis van het uitdrukkelijk aanvaarde arbitragebeding in de aanbestedingsvoorwaarden is het Hof van Justitie bevoegd kennis te nemen van eventuele geschillen.

Met betrekking tot de aanbestedingsvoorwaarden zij herinnerd aan artikel 3, lid 1, volgens hetwelk overeenkomsten door partijen schriftelijk worden gesloten, en artikel 18, dat aan mondelinge overeenkomsten ieder rechtsgevolg ontneemt met de bepaling, dat iedere wijziging van de overeenkomst (met inbegrip van toevoegingen of intrekkingen) het gevolg moet zijn van een onder dezelfde voorwaarden als de overeenkomst opgesteld aanvullend document, en dat een mondelinge overeenkomst partijen niet bindt.

Op deze contractuele grondslag duurde de betrekking tussen verzoeker en de Commissie tot eind mei 1987 voort. In die periode gunde de Commissie verzoeker door middel van meerdere opdrachten de uitvoering van verschillende werken; elke opdracht bevatte — naast de desbetreffende technische specificaties — de belangrijkste clausules van het raamakkoord; met name werd nogmaals bevestigd, dat de aanbestedingsvoorwaarden een wezenlijk bestanddeel van de opdracht vormden en werd een qua inhoud aan voornoemd artikel 6 identieke clausule opgenomen.

Toen de relatie met de Commissie was verbroken, stuurde Grifoni verzoeken om aanvullende betalingen stellende, dat hij niet volgens overeenkomst was betaald. Na de weigering van de Commissie het gevorderde bedrag te betalen, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld, waarin hij verzoekt om betaling van hetgeen hem nog verschuldigd zou zijn; dit bedrag werd door hem op 450 597 910 LIT beraamd.

Na te hebben herinnerd aan de overeenkomsten die op zijn relatie met de Commissie van toepassing waren, waaronder de clausule volgens welke de verrichte werken „per uitgevoerd werk” in rekening moesten worden gebracht (en dus op grond van de werkelijk uitgevoerde verrichtingen, ook al verschilden deze qua hoeveelheid van die van de opdrachten), heeft verzoeker zich in zijn verzoekschrift beperkt tot het betoog dat hij, „ook wegens het bijzondere betalingssysteem dat het GCO hanteert”, niet was betaald zoals was overeengekomen. Dit betoog deed veronderstellen dat verzoekers vorderingen waren gebaseerd op een foute berekening van de door hem uitgevoerde werken, te meer daar de „openstaande rekeningen” in bijlage bij het verzoekschrift voor elke opdracht en voor elke afzonderlijke rubriek de bedragen aangaven die hij nog te vorderen meende te hebben.

In repliek alsmede ter terechtzitting heeft verzoeker de toelichting van zijn klachten daarentegen aanmerkelijk gewijzigd door te betogen, dat hetgeen in de schriftelijke opdrachten was overeengekomen slechts gedeeltelijk strookte met de werkelijke inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomsten; derhalve waren de schriftelijke overeenkomsten in werkelijkheid fictieve overeenkomsten en slechts een gedeeltelijke, gemakzuchtige formalisering van de mondelinge overeenkomsten. Kortom, de door verzoeker verrichte werken zouden in wezen een hogere waarde hebben dan uit de schriftelijke opdrachten bleek en derhalve door het GCO werd betaald.

Voorts heeft verzoeker, nog steeds in repliek, een hoger bedrag — 993 494 064 LIT — gevorderd dan het aanvankelijk in het verzoekschrift vermelde bedrag. Deze verhoging werd volgens verzoeker gerechtvaardigd door de omstandigheid, dat het bij de indiening van het verzoekschrift niet mogelijk was de voor enkele rubrieken verschuldigde bedragen te beramen bij gebrek aan aanwijzingen dienaangaande van de Kamer van Koophandel te Milaan. De Commissie daarentegen stelt, dat door deze wijziging nieuwe middelen worden voorgedragen, wat door artikel 42, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt verboden, en dat deze wijziging derhalve niet-ontvankelijk moet worden geacht.

De wijze waarop verzoeker in repliek de rechtsgrondslag van zijn vorderingen heeft uiteengezet, heeft ertoe geleid dat ter terechtzitting de kwestie van de bevoegdheid van het Hof aan de orde is gesteld.

Dienaangaande ben ik van mening, dat de bevoegdheid van het Hof redelijkerwijs niet kan worden ontkend, zulks om twee redenen, die beide doorslaggevend zijn.

In de eerste plaats zijn partijen het er ter terechtzitting uitdrukkelijk over eens geworden dat, ongeacht of verzoekers stelling dat zijn verrichtingen grotendeels mondeling waren overeengekomen, gegrond en relevant is, deze verrichtingen in ieder geval onder de algemene regeling van het raamakkoord vielen. Voorts zou het arbitragebeding nooit door een latere, afwijkende wilsuiting van partijen ongeldig zijn verklaard. Het Hof kan derhalve niet komen tot een andersluidende conclusie, die in tegenspraak zou zijn met hetgeen uit het verzoekschrift blijkt en door de Commissie niet wordt betwist.

In de tweede plaats is onbevoegdheid van het Hof tenminste voor een gedeelte van de vordering absoluut uitgesloten. Zoals hierna nog duidelijker zal blijken, heeft verzoeker namelijk zelf bevestigd dat een gedeelte van de in geding zijnde verrichtingen volledig strookt met wat in de schriftelijke opdrachten blijkt te zijn overeengekomen. Het gevolg is dat, althans voor dat gedeelte van het verzoek en behoudens de overwegingen die ik hierna ten aanzien van andere aspecten zal maken, de bevoegdheid van het Hof buiten kijf staat.

Dan zou ik nu eerst de gegrondheid willen onderzoeken van de door de Commissie op grond van artikel 42, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering opgeworpen bijzondere exceptie, om vervolgens meer in het algemeen het voorwerp van het beroep af te bakenen. Het behoeft geen betoog, dat deze beoordeling moet geschieden op grond van de wettelijke voorschriften inzake de procesvoering voor het Hof, daar de toepasselijkheid van Italiaans recht duidelijk tot het materiële recht beperkt is.

Dienaangaande wijs ik er allereerst op dat blijkens artikel 19 van 's Hofs Statuut-EEG en artikel 38, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift, waarmee de zaak bij het Hof aanhangig wordt gemaakt, onveranderlijk enkele elementen moet bevatten, waaronder met name het onderwerp van het geschil, een summiere uiteenzetting der aangevoerde middelen en de conclusies van de verzoeker. Voorts mogen ingevolge artikel 42, paragraaf 2, van voornoemd Reglement voor de procesvoering geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij deze steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de schriftelijke behandeling is gebleken.

In het onderhavige geval zijn de onmisbare elementen van die veronderstelling niet aanwijsbaar. Verder komt duidelijk uit de rechtspraak van het Hof naar voren dat „het onderwerp van het geschil in het verzoekschrift moet worden bepaald en dat een nieuw verzoek niet meer in de loop van het geding kan worden gedaan”.(*) De enige uitzondering op dit standpunt is te vinden op het gebied van de geschillen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid, wanneer er sprake is van ophanden zijnde en met zekerheid te verwachten schade, maar het nadeel niet nauwkeurig kan worden becijferd. In dat geval, aldus het Hof, kan een wijziging van de gevorderde bedragen niet worden geacht een wijziging van het beroep te zijn dan wel nieuwe middelen te behelzen.(*)

Ik ben derhalve van mening, dat bovenbedoelde uitzondering in casu hooguit toepassing zou kunnen vinden, voor zover verzoeker bij de indiening van het verzoekschrift de bedragen die hem zijns inziens nog verschuldigd waren, inderdaad niet met nauwkeurigheid kon berekenen.

Daar het gaat om bedragen betreffende reeds lang voltooide werken, lijkt het in beginsel te zijn uitgesloten dat het juiste bedrag bij de indiening van het verzoekschrift niet kon worden vastgesteld. Voorts rechtvaardigt verzoeker de wijziging van het gevorderde bedrag geenszins en beperkt hij zich tot de stelling dat „de overgelegde specificaties (...) blijk geven van een hogere vordering dan die welke uit de bij het verzoekschrift gevoegde specificaties naar voren komt”. Uit een vergelijking van de bij het verzoekschrift en de bij de repliek gevoegde afrekeningen blijkt, dat de enige rubriek waarvoor verzoeker de prijs niet kon vaststellen (althans waarvoor hij zich het recht had voorbehouden zulks naderhand te doen met behulp van een bewijsstuk) die betreffende het slopen van daken is; deze rubriek was opengelaten, omdat de desbetreffende prijs niet voorkwam op de lijst van bouwprijzen en derhalve door een deskundige moest worden vastgesteld. Daarentegen werd geen melding gemaakt van de hulp bij het aanbrengen van waterafvoer en beschermplaten, terwijl de hulp bij het aanbrengen van industriële daken reeds was berekend en in het in het verzoekschrift gevorderde totaalbedrag was begrepen.

Bovendien blijkt bij vergelijking van de beide betrokken afrekeningen, dat verzoeker eerst in repliek de resterende bedragen voor enkele opdrachten in aanmerking heeft genomen en derhalve heeft berekend; deze bedragen komen niet voor onder de in bijlage bij het verzoekschrift vermelde bedragen, waarvoor verzoeker recht op aanvullende betaling dacht te hebben.

Daar komt nog bij, dat verzoeker met betrekking tot enkele reeds in bijlage bij het verzoekschrift voorkomende opdrachten het gevorderde bedrag in repliek verhoogt.

Ik ben bijgevolg van mening, dat wijziging van het gevorderde bedrag ontoelaatbaar is. Het is immers duidelijk, dat het totale bedrag dat verzoeker nog te vorderen denkt te hebben, reeds bij indiening van het verzoekschrift nauwkeurig had kunnen worden becijferd, daar het gaat om al lang uitgevoerde werken, waarvoor hij op basis van een reeds bekende prijslijst moest worden betaald. De rubriek „slopen van daken” kan misschien als enige uitzondering worden beschouwd, waarvoor inderdaad geen van te voren vaststaande prijs op de prijslijst stond. Vanaf het moment waarop het werk werd beëindigd tot het moment waarop het verzoekschrift werd ingediend, had verzoeker zowel voldoende tijd als de mogelijkheid om de prijs van de desbetreffende rubriek met behulp van een deskundige of op aanwijzing van de Kamer van Koophandel vast te stellen.

Evenmin kan de omstandigheid dat de Commissie de vorderingen van verzoeker volledig bestrijdt, worden beschouwd als een onverwacht en onvoorzien standpunt in de procedure, daar verzoeker buitengerechtelijk reeds herhaaldelijk doch vergeefs om betaling van de vermeende vordering heeft gevraagd.

Bijgevolg geef ik het Hof in overweging, het beroep slechts ontvankelijk te verklaren voor wat het in het verzoekschrift gespecificeerde petitum betreft, daar het voor het overige gaat om niet gerechtvaardigde en dientengevolge ongeoorloofde wijzigingen van het verzoek.

Ten aanzien van de gegrondheid van de vorderingen merk ik op, dat volgens verzoekers omschrijving van zijn betrekkingen met de Commissie — met als algemeen uitgangspunt dat alle werken altijd mondeling werden overeengekomen — en gelet op de aard van de verschillende opdrachten waarvoor verzoeker recht op aanvullende betaling denkt te hebben, drie soorten werken kunnen worden onderscheiden:

  1. werken die overeenkomstig de schriftelijke opdracht zijn uitgevoerd (zelfs als de schriftelijke opdracht pas na de mondelinge overeenkomst is gegeven), maar foutief zijn berekend;

  2. werken die op grond van mondelinge opdrachten zijn uitgevoerd en vervolgens zijn geformaliseerd, maar zonder enige overeenstemming tussen hetgeen werkelijk is overeengekomen en uitgevoerd (op grond van de mondelinge overeenkomst) en hetgeen uit de schriftelijke opdracht blijkt;

  3. werken die zijn uitgevoerd op grond van uitsluitend mondelinge, nooit in schriftelijke vorm gegoten opdrachten.

In alle drie gevallen, aldus verzoeker in repliek, werden de overeenkomsten betreffende de afzonderlijke werken altijd mondeling gesloten, hetgeen de Commissie bestrijdt, gelet op de voor de betrokken contractuele betrekking geldende wettelijke regeling.

Nog afgezien van de procedurele problemen die zich strikt genomen kunnen voordoen, wanneer in repliek niet alleen het petitum, maar ook de rechtsgrondslag van de vorderingen wordt gewijzigd, zijn er mijns inziens zwaarwegende redenen om in ieder geval de vorderingen betreffende de laatste twee soorten werken onmiddellijk af te wijzen.

Het bestaan en de relevantie van mondelinge overeenkomsten en opdrachten met een afwijkende, ruimere inhoud dan de schriftelijke overeenkomsten en opdrachten, wordt niet alleen door geen enkel bewijs geschraagd, maar is bovendien in tegenspraak met de door partijen uitdrukkelijk genoemde nauwkeurige bepalingen van de regeling die hun rechtsbetrekking beheerste.

Allereerst verwijs ik naar artikel 50 van het Financieel Reglement(*), waarin wordt bepaald dat overeenkomsten door de Commissie schriftelijk worden gesloten. Zoals gezegd, is een analoge bepaling neergelegd in artikel 3.1 van de algemene voorwaarden, dat door partijen uitdrukkelijk als bestanddeel van het raamakkoord is aanvaard. In artikel 18 van deze voorwaarden wordt voorts bepaald, dat elke wijziging van het raamakkoord moet blijken uit een bijgevoegd document, opgesteld onder dezelfde voorwaarden als het akkoord, en dat mondelinge overeenkomsten rechtskracht missen en niet kunnen worden tegengeworpen.

Dit raamakkoord bepaalt in artikel 6, dat eventuele afwijkingen of toevoegingen aan de opgedragen werken niet worden erkend en betaald, indien daarvoor geen schriftelijke toestemming is gegeven. Zulks strookt met artikel 342 van de Italiaanse wet op de openbare werken(*) alsmede met artikel 1659 van het Italiaanse burgerlijk wetboek, waarin de overeengekomen afwijkingen(*) worden geregeld.

De aldus gesloten overeenkomst aangaande de vorm van eventuele toekomstige ontwikkelingen van een reeds bestaande handelsrelatie toont aan, bij gebreke van overtuigend gedrag dat afwijkt van de wil om het vooraf overeengekomen vormvereiste te blijven handhaven, dat deze schriftelijke vorm (als wezenlijke formaliteit) gewenst is. In ieder geval blijft de reeds genoemde wettelijke regeling van toepassing.

Hier komt bij dat het Italiaanse recht, waarvan de materiële voorschriften de bewijsvoering regelen, niet veel ruimte laat voor het bewijs van het bestaan van mondelinge overeenkomsten die afwijken van de inhoud van een document. Met name wat toegevoegde of afwijkende overeenkomsten betreft, die vóór het document bestonden, wordt getuigenbewijs verboden (art. 2722 van het Italiaanse burgerlijk wetboek).(*) Aangaande de latere overeenkomsten wordt door de rechter bewijs op grond van een beoordeling van waarschijnlijkheid toegelaten, waarbij wordt gekeken naar de hoedanigheid van partijen en de aard van de overeenkomst (art. 2723 van het Italiaanse burgerlijk wetboek).(*) Wanneer echter, zoals in het onderhavige geval, partijen voor de schriftelijke vorm hebben gekozen, wordt getuigenbewijs alleen toegelaten wanneer het document is verdwenen (art. 2725 van het Italiaanse burgerlijk wetboek).(*)

In het licht van voornoemde regeling, met name de Italiaanse verbodsbepalingen voor bepaalde bewijsleveringen, ben ik van mening dat verzoekers vorderingen die gebaseerd zijn op het bestaan van mondelinge overeenkomsten en opdrachten die inhoudelijk afwijken van de schriftelijke overeenkomsten en opdrachten, moeten worden afgewezen.

Rest derhalve nog de vordering met betrekking tot de sub a bedoelde werken, die. gebaseerd is op de stelling dat de krachtens bepaalde schriftelijke opdrachten uitgevoerde werken niet zoals overeengekomen werden betaald.

Deze stelling steunt niet alleen op geen enkel bewijs noch op een begin van bewijs, dat redelijkerwijs de weg zou kunnen vrijmaken voor eventuele maatregelen van instructie, maar wordt bovendien door de stukken in het dossier tegengesproken.

Als bewijselementen kunnen niet worden beschouwd de door verzoeker bij het verzoekschrift gevoegde stukken, die door hem „openstaande rekeningen” worden genoemd. In deze door verzoeker bijeengebrachte stukken beperkt hij zich ertoe, per rubriek en per werkopdracht gedetailleerd aan te geven om welke redenen hij globaal tot zijn geldelijke vordering is gekomen; het gaat hier derhalve slechts om een specificatie van de in het zeer beknopte verzoekschrift opgenomen vordering.

Bovendien heeft de Commissie in bijlage bij het verweerschrift in de voorgeschreven vorm de stukken geproduceerd die voor elke opdracht de „eindstand van de door verzoeker uitgevoerde werken” aantonen met de desbetreffende door verzoeker op diens briefpapier gespecificeerde bedragen, de goedkeuring van het Centrum met de vermelding „de werken beantwoorden technisch gezien aan de opdracht” en de handtekening van zowel verzoeker als de verantwoordelijke van het Centrum.

Verzoeker ontkent niet de in die stukken vermelde bedragen te hebben ontvangen, maar bestrijdt dat daarmee de schuld is gekweten en opgehouden heeft te bestaan met het betoog, dat het niet gaat om gewone rekeningen maar om voorlopige stukken.

De.stelling van verzoeker kan niet worden aanvaard, omdat de betrokken stukken, ongeacht of zij als rekeningen of als iets anders kunnen worden gekwalificeerd, voor het Centrum zeker als kwijting gelden, juist omdat zij bewijzen dat de gevraagde en dus de verschuldigde som is betaald; daarmee houdt ook de verplichting ten laste van de opdrachtgever op te bestaan, omdat ieder element ontbreekt dat kan doen vermoeden dat het voor verzoeker, van wie de stukken afkomstig zijn, om onvolledige of voorlopige documenten ging. Dit geldt te meer, daar in niet één van deze stukken wordt gespecificeerd dat het gaat om een gedeeltelijke betaling of iets dergelijks en in veel stukken zelfs wordt aangegeven dat het gaat om betaling „voor voldaan” (opdrachten 136/85, 695/85, 378/85, 631/85, 709/85, 106/85, 628/85, 637/80).

Het lijdt bijgevolg geen twijfel, dat de door. de Commissie geproduceerde stukken laten zien, dat betaling heeft plaatsgevonden van hetgeen verschuldigd was althans hetgeen door verzoeker zonder voorbehoud was aanvaard. Dienaangaande zij er ten overvloede aan herinnerd, dat de Italiaanse wettelijke regeling op het gebied van de aanbesteding van openbare werken, die in beginsel ook in casu van toepassing is(*), voorziet in de verplichting om bij de ondertekening van de verschillende fasen van de werken en van de eindstand een voorbehoud te maken, wanneer men latere vorderingen wil doen gelden.(*) Zonder dit voorbehoud vervalt het recht om latere vorderingen in te stellen. Deze bepaling beoogt te voldoen aan het vereiste van zekerheid in de economische betrekkingen met een overheidsinstantie en belet partijen, hun vorderingen mettertijd te wijzigen.

Op grond van bovenstaande overwegingen geef ik het Hof in overweging:

  1. het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het petitum na de instelling van het beroep is gewijzigd;

  2. het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;

  3. verzoeker in de kosten van de procedure te verwijzen.