Hof van Justitie EU 11-10-1989 ECLI:EU:C:1989:372
Hof van Justitie EU 11-10-1989 ECLI:EU:C:1989:372
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 11 oktober 1989
Conclusie van advocaat-generaal
F. G. Jacobs
van 11 oktober 1989(*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
In dit geding vorderen de Italiaanse textielonderneming Briantex SAS (hierna: Briantex) en Di Domenico, haar directeurgeneraal, krachtens artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag veroordeling van de Gemeenschap en van de Commissie tot vergoeding van de schade die zij zouden hebben geleden ten gevolge van misleidende informatie.
Tussen 29 februari en 4 maart 1988 vond onder auspiciën van de Commissie te Brussel een handelsweek EEG-China plaats. De handelsweek werd georganiseerd door Price Waterhouse Belgium (hierna: Price Waterhouse) op basis van een met de Commissie gesloten contract. In dit contract van 18 juni 1987 had Price Waterhouse zich er onder meer toe verbonden, de handelsweek te stimuleren door aan geïnteresseerde bedrijven informatie te verstrekken en om mee te werken aan de opstelling van een gedetailleerd programma, waaronder het organiseren van individuele ontmoetingen tussen zakenlieden. Deze taken zouden worden uitgevoerd aan de hand van algemene richtlijnen van de bevoegde Commissiefunctionarissen en in nauw contact met deze laatste.
Per standaardbrief, gedateerd 29 december 1987, zond het Italiaanse Instituut voor buitenlandse handel te Brussel aan Italiaanse zakenkringen informatie over de handelsweek, vergezeld van een brochure en een inschrijfformulier. De brief vermeldde, dat er tijdens de handelsweek tien Chinese ¡m-port-exportondernemingen met „beslissingsbevoegde” regionale en provinciale vertegenwoordigers aanwezig zouden zijn. In de brief werden de Italiaanse ondernemingen die in bilaterale ontmoetingen geïnteresseerd waren, tevens uitgenodigd om de bij de brochure gevoegde vragenlijst in te vullen en rechtstreeks aan de met de organisatie van de handelsweek belaste firma terug te sturen.
Na ontvangst van deze brief schreef Di Domenico zich voor de handelsweek in. In de bij het inschrijfformulier gevoegde vragenlijst vulde hij in, dat zijn onderneming voornamelijk werkzaam was op het gebied van geborduurde tafelkleden, kant en zakdoeken, en dat hij een bilaterale ontmoeting wenste met vertegenwoordigers van de China National Arts and Craft Import and Export Corporation (hierna: CNART), die zich bezighoudt met de handel in textielprodukten. Price Waterhouse organiseerde een bijeenkomst op 29 februari 1988, waarop Di Domenico verscheen in de hoop een contract te kunnen sluiten voor de import van geborduurde zakdoeken. Volgens verzoekers vertelden de Chinese vertegenwoordigers Di Domenico tijdens de bijeenkomst echter, dat zij geen zaken met hem konden doen omdat het Italiaanse invoerquotum voor de betrokken goederen reeds was uitgeput. In dit verband moet worden vermeld, dat de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Volksrepubliek China betreffende de handel in textielprodukten, die is geparafeerd op 18 juli 1979 en is goedgekeurd bij besluit 86/669/EEG van de Raad (PB 1986, L 389, biz. 1), in artikel 3 bepaalt, dat China jaarlijkse quota vaststelt voor de uitvoer naar de Gemeenschap van de in bijlage III opgenomen produkten. De uitvoer van die produkten, waaronder katoenen zakdoeken, is onderworpen aan een in protocol A van de Overeenkomst geregelde dubbele controle door het uitvoerende en het invoerende land.
Briantex en Di Domenico dienden krachtens artikel 1382 van het Belgische Burgerlijk Wetboek bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel onmiddellijk een vordering tot schadevergoeding in tegen Price Waterhouse en tegen de Gemeenschap en de Commissie. Kort daarop stelden zij ook het onderhavige beroep in tegen de Gemeenschap en de Commissie, waarin zij schadevergoeding vorderen ten bedrage van 96 380 BFR voor reis- en verblijfkosten van Di Domenico, 200 000 BFR voor vier verloren werkdagen en 500 000 BFR voor het niet-sluiten van contracten.
In de onderhavige procedure betogen verzoekers in hoofdzaak, dat de Commissie een fout heeft begaan door via haar vertegenwoordiger Price Waterhouse misleidende informatie te verstrekken, die erop neerkwam dat de Chinese vertegenwoordigers zaken zouden kunnen doen, terwijl dit wegens de uitputting van de betrokken quota in werkelijkheid niet het geval was. Aangezien, aldus verzoekers, de Commissie belast was met het toezicht op de quota voor de handel in textielprodukten met China, moest zij op de hoogte zijn van de werkelijke situatie en verzoekers daarvan in kennis stellen.
De Commissie betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het tegen haar gericht is, daar het enkel kan worden ingesteld tegen de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie. Zij bestrijdt de ontvankelijkheid van het beroep ook voor zover het is ingediend door Di Domenico, die haars inziens geen belang heeft bij de onderhavige actie. Wat de procedure betreft, beroept de Commissie zich op litispendentie ten betoge, dat het Hof de behandeling van de zaak moet schorsen hangende een uitspraak over de tussen dezelfde partijen bij de Belgische rechter aanhangige vorderingen. De Commissie acht schorsing van de behandeling voorts noodzakelijk, daar voor de nationale rechter een connexe vordering tegen Price Waterhouse is ingediend.
Ten gronde betoogt de Commissie, dat de organisatie van de handelsweek onder verantwoordelijkheid stond van Price Waterhouse, die op grond van een dienstverleningscontract voor eigen rekening handelde en niet als een vertegenwoordiger van de Commissie: onrechtmatige handelingen of nalatigheden van Price Waterhouse konden daarom niet aan de Gemeenschap worden verweten. De Commissie bestrijdt in ieder geval de bewering, dat verzoekers misleidende informatie hebben gekregen: niemand heeft verzoekers ooit voorgehouden, dat zij tijdens de handelsweek inderdaad contracten zouden kunnen afsluiten. De Commissie voegt hieraan toe dat, zelfs wanneer haar op een bepaald moment naar de beschikbaarheid van quota was gevraagd, zij niet in staat zou zijn geweest een nauwkeurig antwoord te geven. Krachtens bovengenoemde overeenkomst tussen de EEG en China betreffende de handel in textielprodukten zou het namelijk aan de bevoegde Chinese autoriteiten en aan de autoriteiten van de Lid-Staten staan om bij het verlenen van in- en uitvoervergunningen voor gecontingenteerde goederen te controleren, of de quota niet zijn overschreden. Eventuele controle door de Commissie zou pas achteraf plaatsvinden aan de hand van de door de autoriteiten van de Lid-Staten verstrekte inlichtingen. Bovendien, aldus de Commissie, zijn verzoekers ervaren zakenlieden in de textielsector, die hadden moeten weten dat er quota bestonden en zelf inlichtingen moeten inwinnen over de handelsvoorwaarden met China.
Wat betreft de ontvankelijkheid van het tegen de Commissie ingestelde beroep, heeft deze het formeel ongetwijfeld bij het rechte eind met haar bewering, dat procedures krachtens artikel 215 EEG-Verdrag in beginsel moeten worden gericht tegen de betrokken Gemeenschap, vertegenwoordigd door de instelling of instellingen aan welke het feit dat tot de aansprakelijkheidsactie aanleiding heeft gegeven, wordt verweten (zie gevoegde zaken 63-69/72, Werhahn, Jurispr. 1973, blz. 1229, r. o. 6 en 7). In de praktijk echter, en ook in die zaken, heeft het Hof rechtstreeks tegen de betrokken instelling of instellingen gerichte beroepen ontvankelijk verklaard. Zo er al een fout is begaan, is dit een zuivere vormfout, en ik geloof niet dat het beroep op die grond in enig onderdeel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Wat Di Domenico betreft, ben ik het met de Commissie eens dat deze geen persoonlijk belang bij het beroep heeft. Hij woonde de handelsweek duidelijk bij in zijn hoedanigheid van directeurgeneraal van Briantex en niet voor eigen rekening, zodat eventuele schade als gevolg van zijn deelneming een zaak van Briantex is. De zaak ligt hier duidelijker dan bij het vorige punt, en ik zou het beroep dan ook niet-ontvankelijk willen verklaren voor zover het is ingesteld door Di Domenico.
Mijns inziens behoeft het Hof niet in te gaan op het verzoek van de Commissie om de behandeling van de zaak te schorsen tot de uitspraak van de Belgische rechter in de parallelle zaak tegen de Gemeenschap en de Commissie of in de connexe zaak tegen Price Waterhouse. De onderhavige zaak kan hier gemakkelijk worden afgehandeld.
Ik acht het evenmin nodig om in te gaan op de voorvraag die de grond van deze zaak opwerpt, te weten of Price Waterhouse met de organisatie van de handelsweek handelde als gemachtigde van de Commissie en of haar handelingen of nalatigheden bijgevolg overeenkomstig de in artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag genoemde algemene beginselen die de rechtsstelsels der Lid-Staten gemeen hebben, aan de Gemeenschap kunnen worden verweten. De vraag van de verwijtbaarheid is enkel relevant, indien er sprake is van onrechtmatig handelen of van nalatigheid, en mijns inziens is het verzoekers niet gelukt om aan te tonen, dat dit het geval is.
Gezien de feiten in deze zaak, zou er volgens mij slechts sprake kunnen zijn van onrechtmatig handelen van Price Waterhouse indien deze (optredend voor de Commissie) verzoekers had voorgehouden, dat zij tijdens de handelsweek contracten konden sluiten voor de koop van specifieke hoeveelheden van de goederen waarin zij geïnteresseerd waren. Dat is evenwel niet gebeurd. De door het Italiaanse Instituut voor buitenlandse handel verspreide informatie, die verzoekers ertoe bracht de handelsweek bij te wonen (en die, wat niet wordt ontkend, afkomstig was van Price Waterhouse), was heel algemeen en bevatte geen specifieke suggestie betreffende het sluiten van contracten. Het helpt verzoekers evenmin om de beweerde onrechtmatige gedraging voor te stellen als een nalatigheid, dat wil zeggen een verzuim om verzoekers ervoor te waarschuwen of ervan in kennis te stellen, dat de betrokken quota reeds waren uitgeput. Het feit dat verzoekers op het inschrijfformulier hadden vermeld, dat zij waren geïnteresseerd in textielprodukten (waaronder zakdoeken) en dat zij een ontmoeting wensten met vertegenwoordigers van de CNART, hoefde voor de organisatoren van de handelsweek nog niet te betekenen, dat verzoekers erop rekenden, definitieve contracten te sluiten voor de invoer van specifieke hoeveelheden zakdoeken. Evenmin kan worden aangenomen dat verzoekers, indien de quota nog niet uitgeput waren geweest, er zeker van hadden kunnen zijn dat zij met hun Chinese collega's de gewenste contracten konden sluiten, aangezien laatstgenoemden de vrijheid behielden om zelf hun contractpartners uit te kiezen. Uit het dossier blijkt namelijk, dat de vertegenwoordigers van de CNART Di Domenico hebben verteld, dat zij met een andere Italiaanse textielfirma een langlopende overeenkomst hadden voor de export van het volledige Italiaanse quotum voor zakdoeken.
Hieraan wil ik nog toevoegen, dat het Hof verzoekers schriftelijk heeft gevraagd om met andere bewijzen dan met de standaardbrief van het Italiaanse Instituut voor buitenlandse handel aan te tonen, dat zij er zonder meer van uit mochten gaan tijdens de handelsweek contracten met Chinese vertegenwoordigers te kunnen sluiten. Verzoekers hebben aan dat verzoek echter geen gevolg gegeven.
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging:
-
het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het is ingesteld door Di Domenico;
-
het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;
-
verzoekers te verwijzen in de kosten van het geding.