Home

Arrest van het Hof van 11 mei 1989.

Arrest van het Hof van 11 mei 1989.

1 Bij beschikking van 29 oktober 1987, ingekomen ten Hove op 25 januari 1988, heeft het tribunal de grande instance te Bobigny krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 van het Verdrag ten einde de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht te kunnen beoordelen van een Franse wettelijke bepaling, welke een importeur de verplichting oplegt om te verifiëren of het ingevoerde produkt aan de geldende voorschriften voldoet, en hem bij niet-naleving van deze verplichting strafrechtelijk aansprakelijk stelt .

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een strafvervolging die is ingesteld tegen de bestuurders van de naamloze vennootschap Norlaine, die worden verdacht van misleiding, omdat zij textielprodukten die voorzien waren van onjuiste aanduidingen omtrent hun samenstelling, ten verkoop hadden aangeboden of laten aanbieden, een feit dat krachtens de wet van 1 augustus 1905 inzake bedrog en vervalsing terzake van produkten of diensten, zoals gewijzigd bij wet nr . 83-660 van 21 juli 1983 inzake de veiligheid van de consumenten ( JORF, blz . 2262 ), strafbaar is gesteld .

3 Blijkens het procesdossier heeft de vennootschap Norlaine, een inkoopcentrale voor onder de naam "Bouchara" gedreven winkels, door Italiaanse en Duitse fabrikanten geleverde stoffen ingevoerd . De samenstelling van deze stoffen stond op de begeleidende facturen vermeld . Norlaine verkocht deze stoffen door aan haar afnemers en vermeldde daarbij op haar facturen de door haar leveranciers in het buitenland verstrekte gegevens, die vervolgens werden aangebracht op de door de "Bouchara"-winkels aan het publiek verkochte stoffen .

4 De Franse Service de la consommation et de la répression des fraudes nam enkele monsters van bedoelde textielstoffen mee uit een van de winkels en liet deze analyseren, waarna zij vaststelde dat de samenstelling van deze stoffen niet overeenkwam met de daarop aangegeven samenstelling . Het Openbaar Ministerie stelde daarop een strafvervolging in voor het tribunal de grande instance, wegens overtreding van met name artikel 11, lid 4, van voornoemde wet, welke bepaling luidt als volgt :

"Op het moment dat een produkt voor het eerst op de markt wordt gebracht, moet het voldoen aan de geldende voorschriften inzake de veiligheid en de gezondheid van personen, de eerlijkheid van de handelstransacties en de bescherming van de consument . Hij die een produkt voor het eerst op de markt brengt, dient te verifiëren of dit aan de geldende voorschriften voldoet ."

5 Omdat verdachten beweerden dat deze bepaling onverenigbaar is met artikel 30 EEG-Verdrag, heeft het tribunal de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld :

"1 ) Is artikel 11, lid 4, van de gewijzigde wet van 1 augustus 1905 inzake bedrog en vervalsingen terzake van produkten of diensten verenigbaar met artikel 30 EEG-Verdrag, dat kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking verbiedt?

2 ) Zo neen, is de Franse regeling een door artikel 36 EEG-Verdrag gerechtvaardigde uitzondering op artikel 30 EEG-Verdrag?"

6 Voor een nadere uiteenzetting van het juridische kader en de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen uit het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

7 Met deze vragen wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de toepassing op uit andere Lid-Staten ingevoerde produkten van een bepaling, die aan degene die deze produkten voor het eerst op de markt brengt of doet brengen, de verplichting oplegt te verifiëren of dat produkt beantwoordt aan de op die markt geldende bepalingen inzake de veiligheid en de gezondheid van personen, de eerlijkheid van de handelstransacties en de bescherming van de consument, en hem bij niet-naleving van deze verplichting strafrechtelijk aansprakelijk stelt, verenigbaar is met de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag .

8 Ingevolge artikel 30 van het Verdrag zijn "kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verboden ". Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof ( in de eerste plaats het arrest van 11 juli 1974, zaak 8/74 Dassonville, Jurispr . 1974, blz . 837 ) is iedere maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren, te beschouwen als een maatregel van gelijke werking .

9 Het valt niet te ontkennen, dat een regel die aan degene die een produkt voor het eerst op de markt brengt of doet brengen, de verplichting oplegt te verifiëren of dat produkt aan de voor die markt geldende voorschriften voldoet, voor een ondernemer die zowel binnenlands vervaardigde produkten distribueert als gelijksoortige produkten invoert, een reden kan zijn om aan het binnenlandse produkt de voorkeur te geven, omdat dan niet hij, maar de fabrikant de controle moet verrichten . Onderzocht moet dus worden, of de toepassing van een dergelijke regel op uit andere Lid-Staten ingevoerde produkten niettemin kan zijn gerechtvaardigd uit hoofde van de artikelen 30 en 36 van het Verdrag .

10 Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt, dat van de onderwerpen van algemeen belang die uitdrukkelijk in de litigieuze nationale bepaling worden genoemd, alleen de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van personen onder artikel 36 valt . De eerlijkheid van de handelstransacties en de bescherming van de consument daarentegen behoren tot de dwingende vereisten die volgens de rechtspraak van het Hof ( zie in de eerste plaats het arrest van 20 februari 1979, zaak 120/78, Rewe - "Cassis de Dijon", Jurispr . 1979, blz . 649 ), een maatregel kunnen rechtvaardigen die de intracommunautaire handel kan belemmeren, mits evenwel deze maatregel zonder onderscheid van toepassing is op binnenlandse en op ingevoerde produkten .

11 Een bepaling die zowel voor in het eigen land vervaardigde als voor ingevoerde produkten een verificatieverplichting oplegt aan degene die een produkt voor het eerst op de markt brengt of doet brengen, is in beginsel zonder onderscheid van toepassing op beide categorieën van produkten . Dientengevolge kan zij zijn gerechtvaardigd uit hoofde van zowel artikel 36 als van artikel 30 van het Verdrag zoals het Hof deze laatste bepaling in zijn bovengenoemde rechtspraak heeft uitgelegd .

12 Een éénzijdig vastgestelde maatregel die de intra-communautaire handel belemmert, kan evenwel uit hoofde van genoemde verdragsbepalingen enkel zijn gerechtvaardigd, wanneer terzake van de betrokken materie geen communautaire regeling is vastgesteld . Dienaangaande moet worden vastgesteld dat er op gemeenschapsniveau geen algemene regelen bestaan betreffende de verificatie van de conformiteit van produkten met de op de betrokken markt geldende voorschriften . Weliswaar bestaan er harmonisatierichtlijnen terzake van misleidende reclame, of van de benaming van sommige produkten, maar de bepalingen ervan bevatten geen regeling met betrekking tot het vraagstuk dat in het hoofdgeding aan de orde is . Hieruit volgt, dat deze aangelegenheid bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht aan het nationale recht blijft onderworpen binnen de door de artikelen 30 en 36 van het Verdrag gestelde grenzen .

13 Een nationale maatregel waardoor de invoer kan worden beperkt, kan evenwel slechts gerechtvaardigd worden geacht uit hoofde van artikel 36 van het Verdrag of van de hiervoor genoemde dwingende vereisten, indien zij noodzakelijk is voor een doelmatige bescherming van het daarmee nagestreefde algemene belang, en dit doel niet kan worden bereikt met maatregelen die het communautaire handelsverkeer minder beperken . Derhalve dient te worden onderzocht, of een nationale bepaling, als bedoeld in het hoofdgeding, beantwoordt aan het aldus verwoorde evenredigheidsbeginsel .

14 Als voorbeeld van een maatregel die het handelsverkeer minder zou beperken, noemen de verdachten in het hoofdgeding en de Commissie de mogelijkheid dat de buitenlandse fabrikant op dezelfde wijze als de binnenlandse fabrikant strafrechtelijk wordt vervolgd voor de rechter van het land van invoer .

15 Dienaangaande moet worden bedacht, dat zelfs wanneer het strafrecht van de Lid-Staat van invoer een dergelijke mogelijkheid voorziet, deze slechts uitvoerbaar is indien de fabrikant zelf naar die Lid-Staat heeft uitgevoerd en niet een onafhankelijke ondernemer . Bovendien kent het gemeenschapsrecht bij zijn huidige stand geen enkele verplichting tot tenuitvoerlegging van een door de rechter in een andere Lid-Staat uitgesproken strafvonnis . Zo gezien kan de mogelijkheid dat een buitenlandse fabrikant, die de ook op een binnenlandse fabrikant rustende verificatieverplichting niet heeft nageleefd, strafrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld, niet volstaan om het door een bepaling als de onderhavige nagestreefde doel te bereiken .

16 Ofschoon een verplichting voor degene die een produkt voor het eerst op de markt brengt of doet brengen, om te verifiëren of dat produkt aan de op die markt geldende voorschriften voldoet, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht in beginsel dus gerechtvaardigd kan zijn uit hoofde van de veiligheid en de gezondheid van personen, de eerlijkheid van de handelstransacties en de bescherming van de consument, moet bij de toepassing van een dergelijke verplichting op in een andere Lid-Staat vervaardigde produkten volgens het evenredigheidsbeginsel niettemin worden rekening gehouden met enerzijds het gewicht van het betrokken algemeen belang en anderzijds de bewijsmiddelen die een importeur gewoonlijk ter beschikking staan .

17 In het bijzonder bij de verificatie van de informatie omtrent de samenstelling van een produkt die de consument bij de verkoop van dat produkt wordt verstrekt, kan van een importeur in de regel niet worden gevergd dat hij voor de verificatie het produkt laat analyseren . Een dergelijke verplichting zou de importeur immers een aanzienlijk zwaardere last opleggen dan de binnenlandse fabrikant, die de samenstelling van het produkt in eigen hand heeft, en zou in veel gevallen onevenredig zijn aan het nagestreefde doel, gelet op de andere beschikbare verificatiemogelijkheden die even betrouwbaar en minder stringent zijn .

18 Gelijk het Hof reeds heeft vastgesteld, onder meer in het arrest van 17 december 1981 ( zaak 272/80, Biologische Produkten, Jurispr . 1981, blz . 3277 ), is het een Lid-Staat niet verboden een voorafgaande toelating voor sommige produkten te eisen, zelfs indien deze produkten in een andere Lid-Staat reeds zijn toegelaten, maar mogen de autoriteiten van de Staat van invoer niet nodeloos technische of chemische analyses of laboratoriumproeven eisen, wanneer dezelfde analyses en proeven reeds in een andere Lid-Staat zijn verricht en de resultaten ervan ter beschikking van die autoriteiten staan . Deze regel is een bijzondere uitwerking van het meer algemene beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de autoriteiten van de Lid-Staten, en dient dus eveneens toepassing te vinden wanneer de verificatie door de importeur zelf moet worden verricht . Hieruit volgt, dat de importeur zich tegen de strafrechtelijke aansprakelijkheid moet kunnen vrijwaren door een certificaat omtrent de samenstelling van het produkt over te leggen, dat is afgegeven door de autoriteiten van de Lid-Staat van produktie of door een daartoe door de autoriteiten van die Lid-Staat erkend laboratorium .

19 Wanneer in de wetgeving van de Lid-Staat van produktie voor de betrokken produkten niet de overlegging van een officieel certificaat omtrent de samenstelling is voorgeschreven, moet de importeur eveneens kunnen afgaan op andere attesten die een vergelijkbare waarborg bieden . Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of, gelet op alle omstandigheden in een bepaald geval, de door de importeur overgelegde attesten volstaan om te stellen dat hij aan zijn verificatieverplichting heeft voldaan .

20 Op de prejudiciële vragen dient dus te worden geantwoord, dat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht een bepaling die degene die een produkt voor het eerst op de markt brengt of doet brengen verplicht, te verifiëren of dat produkt voldoet aan de op die markt geldende voorschriften betreffende de veiligheid en de gezondheid van personen, de eerlijkheid van de handelstransacties en de bescherming van de consument, en die de betrokkene bij niet-naleving van die verplichting strafrechtelijk aansprakelijk stelt, verenigbaar is met de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag, mits bij de toepassing ervan op in een andere Lid-Staat vervaardigde produkten geen eisen worden gesteld die verder gaan dan ter bereiking van het beoogde doel noodzakelijk is, zulks gelet enerzijds op het gewicht van het betrokken algemene belang en anderzijds op de bewijsmiddelen die een importeur in de regel ter beschikking staan; in het bijzonder bij de verificatie van de informatie omtrent de samenstelling die de consument bij de verkoop van dat produkt wordt verstrekt, moet de importeur kunnen afgaan op certificaten die zijn afgegeven door de autoriteiten van de Lid-Staat van produktie of door een daartoe door die autoriteiten erkend laboratorium, of, indien de wetgeving van die Lid-Staat de overlegging van dergelijke certificaten niet vereist, op andere attesten die een vergelijkbare waarborg bieden .

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het tribunal de grande instance te Bobigny bij vonnis van 29 oktober 1987 gestelde vraag, verklaart voor recht :

Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht is een bepaling die degene die een produkt voor het eerst op de markt brengt of doet brengen, verplicht te verifiëren of dat produkt voldoet aan de op die markt geldende voorschriften betreffende de veiligheid en de gezondheid van personen, de eerlijkheid van de handelstransacties en de bescherming van de consument, en die de betrokkene bij niet-naleving van die verplichting strafrechtelijk aansprakelijk stelt, verenigbaar met de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag, mits bij de toepassing ervan op in een andere Lid-Staat vervaardigde produkten geen eisen worden gesteld die verder gaan dan ter bereiking van het beoogde doel noodzakelijk is, zulks gelet enerzijds op het gewicht van het betrokken algemene belang en anderzijds op de bewijsmiddelen die een importeur in de regel ter beschikking staan; in het bijzonder bij de verificatie van de informatie omtrent de samenstelling die de consument bij de verkoop van dat produkt wordt verstrekt, moet de importeur kunnen afgaan op certificaten die zijn afgegeven door de autoriteiten van de Lid-Staat van produktie of door een daartoe door die autoriteiten erkend laboratorium, of, indien de wetgeving van die Lid-Staat de overlegging van dergelijke certificaten niet vereist, op andere attesten die een vergelijkbare waarborg bieden .

Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht is een bepaling die degene die een produkt voor het eerst op de markt brengt of doet brengen, verplicht te verifiëren of dat produkt voldoet aan de op die markt geldende voorschriften betreffende de veiligheid en de gezondheid van personen, de eerlijkheid van de handelstransacties en de bescherming van de consumenten, en die de betrokkene bij niet-naleving van die verplichting strafrechtelijk aansprakelijk stelt, verenigbaar met de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag, mits bij de toepassing ervan op in een andere Lid-Staat vervaardigde produkten geen eisen worden gesteld die verder gaan dan ter bereiking van het beoogde doel noodzakelijk is, zulks gelet enerzijds op het gewicht van het betrokken algemene belang en anderzijds op de bewijsmiddelen die een importeur in de regel ter beschikking staan; in het bijzonder bij de verificatie van de informatie omtrent de samenstelling die de consument bij de verkoop van dat produkt wordt verstrekt, moet de importeur kunnen afgaan op certificaten die zijn afgegeven door de autoriteiten van de Lid-Staat van produktie of door een daartoe door die autoriteiten erkend laboratorium, of, indien de wetgeving van die Lid-Staat de overlegging van dergelijke certificaten niet vereist, op andere attesten die een vergelijkbare waarborg bieden .

++++

Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Regeling die degene die produkt voor het eerst op markt brengt of doet brengen, verplicht te verifiëren of dat produkt voldoet aan voorschriften inzake veiligheid en gezondheid van personen, eerlijkheid van handelstransacties en bescherming van consumenten - Toelaatbaarheid - Voorwaarden - Evenredigheid van aan importeurs opgelegde verplichtingen - Inaanmerkingneming van in Lid-Staat van produktie afgegeven certificaten

( EEG-Verdrag, artikelen 30 en 36 )

Kosten

21 De kosten, door de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

In zaak 25/88,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het tribunal de grande instance te Bobigny, in de aldaar dienende strafzaak tegen

Esther Renée Wurmser, weduwe Bouchara, en Norlaine SA,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt : O . Due, president, R . Joliet, T . F . O' Higgins en F . Grévisse, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, G . F . Mancini, F . A . Schockweiler, J . C . Moitinho de Almeida en G . C . Rodríguez Iglesias, rechters,

advocaat-generaal : W . Van Gerven

griffier : H . A . Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de opmerkingen, ingediend door :

- E . R . Wurmser, weduwe Bouchara, verdachte in het hoofdgeding, en de civielrechtelijk aansprakelijke partijen, vertegenwoordigd door J . P . Sulzer, advocaat te Parijs,

- de Franse Republiek, tijdens de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door E . Belliard, adjunct-directeur van de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigde, bijgestaan door M . Giacomini, secretaris van de afdeling buitenlandse aangelegenheden van de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als plaatsvervangend gemachtigde, en ter terechtzitting door M . Giacomini als gemachtigde, bijgestaan door de heren Tibilan en Dobking, ambtenaar bij respectievelijk het Ministerie van Financiën ( dienst fraudebestrijding ) en het Ministerie van Justitie,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R . Wainwright als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 22 november 1988,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 1988,

het navolgende

Arrest