Home

Hof van Justitie EU 13-12-1989 ECLI:EU:C:1989:639

Hof van Justitie EU 13-12-1989 ECLI:EU:C:1989:639

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
13 december 1989

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

13 december 1989(*)

In zaak C-102/88,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Raad van Beroep te Groningen, in het aldaar aanhangig geding tussen

M. L. Ruzius-Wilbrink

en

Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: Sir Gordon Slynn, kamerpresident, M. Zuleeg, R. Joliét, J. C. Moitinho de Almeida en G. C. Rodríguez Iglesias, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon

griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • M. L. Ruzius-Wilbrink, vertegenwoordigd door B. I. Klaassens, advocaat te Groningen,

    • het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten, vertegenwoordigd door W. M. Levelt-Overmars, hoofd van de afdeling Juridische Zakensociale verzekering van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, als gemachtigde,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door E. F. Jacobs, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigde,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Barents en J. Currall, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, verweerster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door W. J. van Brussel als gemachtigde, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan als gemachtigde en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 15 juni 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juli 1989,

het navolgende

Arrest

Bij bevel van 10 maart 1988, ingekomen ten Hove op 30 maart daaraanvolgend, heeft de Raad van Beroep te Groningen krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginselvan gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, biz. 24, hierna: de richtlijn).

Die vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen M. L. Ruzius-Wübrink (hierna: verzoekster) en het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten (hierna: verweerder) over de berekening van het bedrag van de uitkering wegens arbeidsongeschiktheid die verweerder aan verzoekster heeft toegekend.

Ingevolge artikel 6 van de Nederlandse wet van 11 december 1975 tot vaststelling van een algemene arbeidsongeschiktheidsverzekering (Algemene arbeidsongeschiktheidswet, hierna: AAW), wordt een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend aan de verzekerde van zeventien jaar of ouder die arbeidsongeschikt wordt, indien hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, een inkomen heeft verworven hoger dan 15% van het minimumloon.

Die inkomensvoorwaarde geldt niet voor verzekerden die op de dag waarop zij zeventien jaar worden, reeds arbeidsongeschikt zijn, voor zelfstandigen met een volledige dagtaak die niet het vereiste minimuminkomen hebben verworven, voor studerenden zonder inkomen en voor ongehuwden die werkzaam zijn in de huishouding van ouders of ongehuwde broers of zusters.

Ingevolge de artikelen 10 en 12 AAW wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepaald door toepassing van een aan de hand van de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld percentage op een met het minimumloon per dag overeenkomende grondslag. Deze grondslag varieert naargelang van de burgerlijke staat van de belanghebbende, de aanwezigheid van een ten laste komend kind en de inkomsten uit of in verband met arbeid. Het aldus berekende bedrag, het zogenoemde „sociaal minimum”, beoogt een minimuminkomen te garanderen, dat afhangt van de behoeften van de belanghebbende.

Volgens artikel 10, lid 5, wordt deze grondslag evenwel niet toegepast wanneer de uitkeringsgerechtigde in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, niet in een voor zijn beroep normaal te achten duur arbeid heeft verricht en als gevolg daarvan minder inkomen heeft verworven dan een bedrag ter grootte van 260 maal het bedrag van de normaal gesproken toepasselijke grondslag. In dat geval wordt het gemiddeld per dag genoten inkomen als grondslag genomen.

Bij beslissing van 15 oktober 1985 kende verweerder verzoekster een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de AAW toe. Deze uitkering was overeenkomstig artikel 10, lid 5, AAW berekend op basis van het door haar gemiddeld per dag genoten inkomen in het jaar onmiddellijk voorafgaand aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid. In dat jaar had zij slechts gemiddeld achttien uur per week gewerkt.

Verzoekster kwam van die beslissing in beroep bij de Raad van Beroep; zij stelde, dat artikel 10, lid 5, een bij richtlijn 79/7/EEG verboden indirecte discriminatie van vrouwen inhoudt.

De Raad van Beroep heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen :

  1. Is een stelsel van uitkeringsrechten voor de (niet werkloze) beroepsbevolking bij arbeidsongeschiktheid, waarbij is voorzien in uitkeringen op het niveau van het sociaal minimum behoudens in de gevallen, dat het voordien door de uitkeringsgerechtigde ontvangen loon mede als gevolg van het werken in deeltijd beneden dat sociaal minimum is gebleven, in overeenstemming met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG ?

  2. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: brengt de — alsdan geschonden — communautaire norm dan met zich mede dat uitkeringsgerechtigden (van beiderlei geslacht) ook in de in die vraag bedoelde (uitzonderingsgevallen aanspraak hebben op een voorziening tot het sociaal minimum ?”

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van de hoofdzaak, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Uit het verwijzingsbevel blijkt, dat de nationale rechter in wezen wenst te vernemen, of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG zich ertegen verzet, dat een bepaling van een nationale wettelijke regeling die aan arbeidsongeschikt geworden verzekerden een sociaal minimum garandeert, van dat beginsel afwijkt ten aanzien van verzekerden die voordien in deeltijd hebben gewerkt, en het bedrag van de uitkering beperkt tot het voorheen genoten loon, wanneer die groep verzekerden een veel groter aantal vrouwen dan mannen omvat.

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 bepaalt, dat „het beginsel van gelijke behandeling inhoudt, dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect..., is uitgesloten ... met betrekking tot:

  • ....

  • ....

  • de berekening van de prestaties...”

Uit de stukken blijkt, dat de betrokken nationale wetgever aan elke verzekerde met uitzondering van degenen die in deeltijd hebben gewerkt, een met het sociaal minimum overeenkomende uitkering toekent, waarvan het bedrag onafhankelijk is van de hoogte van het voorheen door de verzekerde verworven inkomen uit arbeid. Bepaalde groepen uitkeringsgerechtigden, die in het geheel geen inkomen uit arbeid hadden in het jaar voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid, of die slechts een zeer gering inkomen hadden, zoals zelfstandigen met een volledige dagtaak en een inkomen van minder dan 15% van het minimumloon, studerenden en in de huishouding van verwanten werkzame ongehuwden, hebben immers eveneens recht op dat sociaal minimum. Enkel de uitkering aan deeltijdwerknemers wordt berekend op basis van het voorheen genoten inkomen en is dan, ten gevolge van de toepassing van artikel 10, lid 5, AAW, noodzakelijkerwijs lager dan dat sociaal minimum.

Uit de stukken blijkt tevens, dat de groep deeltijdwerknemers in Nederland voor een aanzienlijk geringer percentage uit mannen dan uit vrouwen bestaat.

In die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat een bepaling als de onderhavige in beginsel leidt tot discriminatie van vrouwelijke werknemers ten opzichte van mannelijke en in strijd moet worden geacht met de doelstelling van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG, tenzij het verschil in behandeling tussen de twee groepen werknemers wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht (zie het arrest van 13 juli 1989, zaak 171/88, Rinner-Kühn, Jurispr. 1989, blz. 2743).

De enige in de hoofdzaak aangevoerde reden ter rechtvaardiging van het verschil in behandeling tussen personen die vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid in deeltijd hebben gewerkt, en de andere uitkeringsgerechtigden, namelijk dat het onbillijk zou zijn hun een uitkering toe te kennen die hoger is dan het voorheen genoten inkomen, kan geen objectieve rechtvaardigingsgrond vormen voor dit verschil in behandeling, aangezien het bedrag van de AAW-uitkering in tal van andere gevallen ook hoger is dan dat inkomen.

Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een bepaling van een nationale wettelijke regeling die aan arbeidsongeschikt geworden verzekerden een sociaal minimum garandeert, van dat beginsel afwijkt ten aanzien van verzekerden die voordien in deeltijd hebben gewerkt, en het bedrag van de uitkering beperkt tot het voorheen genoten loon, wanneer deze maatregel een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, tenzij die wettelijke regeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

In de tweede plaats wordt gevraagd, wat de gevolgen zouden zijn indien de nationale rechter zou vaststellen dat de nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG.

Dienaangaande zij opgemerkt dat, gelijk het Hof reeds overwoog — laatstelijk in zijn arrest van 24 juni 1987, zaak 384/85, Borrie Clarke, Jurispr. 1987, blz. 2865 —, artikel 4, lid 1, zowel op zichzelf beschouwd als gezien in verband met het doel van de richtlijn, voldoende nauwkeurig is om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen, ten einde elke ermee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te doen verklaren. Daarbij zij eraan herinnerd, dat de richtlijn de Lid-Staten verplicht, alle met het beginsel van gelijke behandeling strijdige bepalingen in te trekken.

Volgens het arrest van 4 december 1986 (zaak. 71/85, FNV, Jurispr. 1986, blz. 3855) hebben vrouwen in een geval van directe discriminatie recht op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren, waarbij die regeling, zolang aan de richtlijn geen uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader blijft. Op overeenkomstige wijze hebben in een geval van indirecte discriminatie, zoals zich in de hoofdzaak voordoet, de leden van de minder begunstigde groep, hetzij mannen hetzij vrouwen, recht op toepassing van dezelfde regeling als de overige uitkeringsgerechtigden.

Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat wanneer passende maatregelen ter uitvoering van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG ontbreken en er sprake is van indirecte discriminatie door toedoen van de staat, de door die discriminatie benadeelde groep op dezelfde wijze en volgens dezelfde regeling moet worden behandeld als de andere uitkeringsgerechtigden, waarbij die regeling, zolang aan de richtlijn geen correcte uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader blijft.

Kosten

De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Raad van Beroep te Groningen bij bevel van 10 maart 1988 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Artikel 4, líd 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 moet aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een bepaling van een nationale wettelijke regeling die aan arbeidsongeschikt geworden verzekerden een sociaal minimum garandeert, van dat beginsel afwijkt ten aanzien van verzekerden die voordien in deeltijd hebben gewerkt, en het bedrag van de uitkering beperkt tot het voorheen genoten loon, wanneer deze maatregel een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, tenzij die wettelijke regeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

  2. Wanneer passende maatregelen ter uitvoering van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG ontbreken en er sprake is van indirecte discriminatie door toedoen van de staat, moet de door die discriminatie benadeelde groep op dezelfde wijze en volgens dezelfde regeling worden behandeld als de andere uitkeringsgerechtigden, waarbij die regeling, zolang aan de richtlijn geen correcte uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader blijft.

Slynn

Zuleeg

Joliet

Moitinho de Almeida

Rodríguez Iglesias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 1989.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Vijfde kamer

Sir Gordon Slynn