Hof van Justitie EU 05-12-1989 ECLI:EU:C:1989:607
Hof van Justitie EU 05-12-1989 ECLI:EU:C:1989:607
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 5 december 1989
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede kamer)
5 december 1989(*)
In zaak C-114/88,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het tribunal des affaires de sécurité sociale de Lille, in het aldaar aanhangig geding tussen
P. Delbar
en Caisse d'allocations familiales de Roubaix-Tourcoing,om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 51 EEG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, kamerpresident, G. F. Mancini en T. F. O'Higgins, rechters,
advocaat-generaal: G. Tesauro
griffier: B. Pastor, administrateur
gelet op de opmerkingen ingediend door:
-
P. Delbar, verzoeker in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door M. Veroone, advocaat te Lille,
-
de Union pour le recouvrement des cotisations de sécurité sociale et d'allocations familiales de Roubaix-Tourcoing (hierna: Urssaf), in het hoofdgeding geroepen partij, enkel bij de schriftelijke behandeling, vertegenwoordigd door haar directeur,
-
de Franse regering, enkel bij de schriftelijke behandeling, vertegenwoordigd door E. Belliard, adjunct-directeur bij de directie Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur, D. Gouloussis,
-
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 29 juni 1989,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juni 1989,
het navolgende
Arrest
Bij vonnis van 18 februari 1988, ingekomen ten Hove op 11 april daaraanvolgend, heeft het tribunal des affaires de sécurité sociale de Lille het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 51 EEG-Verdrag.
Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Delbar en de commission de recours gracieux de la Caisse d'allocations familiales (hierna: de CAF) van Roubaix-Tourcoing over de afwijzing door de CAF van het verzoek om vanaf april 1984 kinderbijslag uit hoofde van het Franse stelsel te betalen.
Verzoeker in het hoofdgeding, P. Delbar, een bij de balie van Lille ingeschreven advocaat van Belgische nationaliteit, heeft zijn kantoor te Lille en betaalt dan ook bijdragen aan de CAF van Roubaix-Tourcoing, doch woont met zijn gezin in België.
Tot april 1984 verrichtte zijn echtgenote arbeid in loondienst in België en ontving zij er uit dien hoofde kinderbijslag voor haar kinderen. Toen zijn echtgenote haar baan opgaf, verzocht Delbar de CAF van Roubaix-Tourcoing om betaling van de Franse kinderbijslag. De CAF wees dit verzoek af en voerde daartoe met name aan, dat volgens de artikelen L 512.1 en volgende van de code de la sécurité sociale de ouders de gezinsbijslagen slechts ontvangen wanneer de kinderen in Frankrijk wonen.
Volgens Delbar is de betrokken nationale regeling in strijd met artikel 51, inzonderheid sub b, EEG-Verdrag, waarin wordt bepaald, „dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de Lid-Staten verblijven, zullen worden betaald”. Hij is derhalve tegen het besluit van de CAF opgekomen bij het tribunal des affaires de sécurité sociale de Lille. Van oordeel, dat het geschil een probleem van uitlegging van het gemeenschapsrecht opwerpt, heeft deze rechterlijke instantie de behandeling van de zaak geschorst in afwachting van een uitspraak van het Hof over de navolgende prejudiciële vragen :
Zijn volgens de uitlegging die aan artikel 51, sub b, van het Verdrag moet worden gegeven, de autoriteiten van de Lid-Staat waar de werknemer zijn werkzaamheden verricht en in voorkomend geval bijdragen betaalt, dan wel de autoriteiten van de Lid-Staat van de woonplaats van de gezinsleden en/of de kinderen waarvoor recht op gezinsbijslagen bestaat, belast met de betaling van de gezinsbijslagen ?
Wanneer nu een onderdaan van een Lid-Staat zijn beroepsadres heeft in de Lid-Staat waar hij bijdragen betaalt, en zijn privé-adres (waar ook zijn kinderen wonen) in een andere Lid-Staat, moeten dan de autoriteiten van de eerste dan wel die van de tweede Lid-Staat de kinderbijslag betalen ?
Kunnen particulieren, bij gebreke van een voor de beoefenaars van vrije beroepen geldende Europese richtlijn betreffende de kinderbijslag, zich rechtstreeks beroepen op de uit artikel 51 van het Verdrag voortvloeiende rechten ?”
Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
Blijkens de processtukken van het hoofdgeding en de bij het Hof ingediende opmerkingen wenst de nationale rechter te vernemen, of een Lid-Staat op welks grondgebied een zelfstandige zijn beroepswerkzaamheden verricht, volgens artikel 51 EEG-Verdrag verplicht is tot betaling van kinderbijslag in de zin van artikel 1, sub u-ii, van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, biz. 2), wanneer de gezinsleden van die zelfstandige in een andere Lid-Staat wonen.
Ter beantwoording van deze vraag dient te worden vastgesteld, dat artikel 51 van het Verdrag volgens zijn bewoordingen enkel betrekking heeft op werknemers. Bij de door de Raad met name op basis van de artikelen 51 en 235 van het Verdrag vastgestelde verordening nr. 1390/81 van 12 mei 1981 (PB 1981, L 143, biz. 1) werd de personele werkingssfeer van de door de Raad onder andere op basis van artikel 51 van het Verdrag vastgestelde verordening nr. 1408/71 weliswaar uitgebreid tot zelfstandigen, doch de werkingssfeer van artikel 73 van verordening nr. 1408/71, dat betrekking heeft op de betaling van gezinsbijslagen, werd op dit punt niet gewijzigd en het artikel bleef uitsluitend gelden voor werknemers.
Na de terechtzitting is evenwel gebleken, dat bij de op basis van de artikelen 51 en 235 van het Verdrag vastgestelde verordening nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989 (PB 1989, L 331, blz. 1) nieuwe wijzigingen zijn aangebracht aan verordening nr. 1408/71. Krachtens artikel 1 van verordening nr. 3427/89 wordt artikel 73 van verordening nr. 1408/71 aldus gewijzigd, dat „onder voorbehoud van het bepaalde in bijlage VI (bij de verordening) ... de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een Lid-Staat van toepassing is, voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere Lid-Staat wonen, recht (heeft) op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden”.
Opgemerkt zij, dat genoemde bijlage VI niet betrekking heeft op de Franse kinderbijslag. Verder moet worden vastgesteld, dat verordening nr. 3427/89 volgens haar artikel 3 van toepassing is met ingang van 15 januari 1986.
Mitsdien moet aan de nationale rechter worden geantwoord, dat artikel 51 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat een Lid-Staat op welks grondgebied een zelfstandige zijn beroepswerkzaamheden verricht, niet verplicht is tot betaling van kinderbijslag in de zin van artikel 1, sub u-ii, van verordening nr. 1408/71, wanneer de gezinsleden van die zelfstandige in een andere Lid-Staat wonen. Evenwel heeft volgens het bepaalde bij artikel 73 van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3427/89, de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een Lid-Staat van toepassing is, vanaf 15 januari 1986 voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere Lid-Staat wonen, recht op de kinderbijslag waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden.
Kosten
De kosten door de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
uitspraak doende op de door het tribunal des affaires de sécurité sociale de Lille bij vonnis van 18 februari 1988 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 51 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat op welks grondgebied een zelfstandige zijn beroepswerkzaamheden verricht, niet verplicht is tot betaling van kinderbijslag in de zin van artikel 1, sub u-ii, van verordening nr. 1408/71, wanneer de gezinsleden van die zelfstandige in een andere Lid-Staat wonen. Evenwel heeft volgens het bepaalde bij artikel Ti van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3427/89, de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een Lid-Staat van toepassing is, vanaf 15 januari 1986 voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere Lid-Staat wonen, recht op de kinderbijslag waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden.
Schockweiler
Mancini
O'Higgins
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 december 1989.
De griffier
J.-G. Giraud
De president van de Tweede kamer
F.A. Schockweiler