Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 april 1989.

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 april 1989.

1 Bij vonnis van 21 april 1988, ingekomen ten Hove op 27 april daaraanvolgend, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 7, eerste alinea, 52, tweede alinea, en 53 EEG-Verdrag en van de artikelen 12, leden 1 en 2, 44, leden 1 en 2, en 46 van verordening nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening nr . 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 ( PB 1983, L 230, blz . 8 ).

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen O . Di Felice ( verzoeker in het hoofdgeding, hierna : verzoeker ), van Italiaanse nationaliteit, en het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen ( verweerder in het hoofdgeding, hierna : verweerder ).

3 Verzoeker is van 1950 tot 1964 in België werkzaam geweest als zelfstandige . Hij ontvangt sinds 1969 een invaliditeitspensioen krachtens de Italiaanse wettelijke regeling en verzocht op 24 november 1983, op grond van zijn in België vervulde tijdvakken van bijdragebetaling, om toekenning van een vervroegd rustpensioen per 28 april 1984, de dag waarop hij 60 jaar werd . Verweerder erkende dat verzoeker recht had op het pensioen en stelde het, op basis van 16/45e van een volledige loopbaan verminderd met 5 % per jaar voorafgaand aan de 65e verjaardag, vast op 36 568 BFR per jaar . Hij weigerde evenwel dit pensioen uit te betalen op grond van de in de Belgische wetgeving voorziene anti-cumulatiebepalingen .

4 Die weigering was gebaseerd op artikel 30 bis van Koninklijk Besluit nr . 72, volgens hetwelk een rustpensioen voor zelfstandigen slechts betaalbaar is "indien de gerechtigde geen beroepsbezigheid uitoefent en zo hij geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van een statuut dat van toepassing is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling ".

5 De nationale rechter kende verzoeker het recht op een rustpensioen voor zelfstandigen toe en stelde het bedrag ervan vast op 39 007 BFR per jaar . Hij achtte het evenwel noodzakelijk om, alvorens zich uit te spreken over de daadwerkelijke uitbetaling van het pensioen, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen :

"- Moet het ervoor worden gehouden, dat het nog steeds voortdurende stilzwijgen van de Belgische regeling inzake de cumulatie van een zelfstandigenpensioen ( in casu een rustpensioen ) met een andere uitkering '... inzake rustpensioen ... of met een als zodanig geldend voordeel - in het onderhavige geval een invaliditeitspensioen - krachtens een pensioenregeling van een vreemd land' , en de consequenties die het bevoegde uitkeringsorgaan daaraan wil verbinden,

- moeten of kunnen worden aangemerkt als een 'discriminatie op grond van nationaliteit' , als bedoeld in artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag, hetzij een rechtstreekse of een indirecte discriminatie, hetzij een discriminatie op grond van nationaliteit voortvloeiend uit de toepassing van formeel objectieve criteria die evenwel in feite tot hetzelfde resultaat leiden, te weten benadeling van vreemdelingen door een onevenredige belemmering, en

- vallen of kunnen vallen onder de bepalingen van de artikelen 52, tweede alinea, en 53 EEG-Verdrag en van de artikelen 12, leden 1 en 2, en 43, alsmede onder hoofdstuk III, inzonderheid de artikelen 44, leden 1 en 2, en 46 van verordening nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen?

- En ten slotte, zijn het Italiaanse invalditeitspensioen ( dat in het onderhavige geval nog niet 'ab initio' in een ouderdomspensioen is omgezet ) en het Belgische pensioen voor zelfstandigen ( in casu een vervroegd rustpensioen ) als 'gelijksoortige uitkeringen' te beschouwen?"

6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten en het juridisch kader van het hoofdgeding alsook van de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

De eerste twee vragen

7 Gelet op de formulering van de eerste twee vragen zij er vooreerst aan herinnerd, dat het Hof in het kader van artikel 177 EEG-Verdrag niet bevoegd is om communautaire voorschriften op een conreet geval toe te passen of bepalingen van nationaal recht aan die voorschriften te toetsen . Het kan de nationale rechter echter wel alle interpretatiegegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht verschaffen, welke voor die rechter van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de werking van de bepalingen van dit gemeenschapsrecht .

8 Blijkens het verwijzingsvonnis wenst de nationale rechter met de eerste twee vragen in wezen van het Hof te vernemen, of de bepalingen van verordening nr . 1408/71, die bij verordening nr . 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981 ( PB 1981, L 143, blz . 1 ) zijn uitgebreid tot zelfstandigen en hun gezinsleden, zich verzetten tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling volgens welke een rustpensioen niet kan worden uitbetaald indien de betrokkene een invaliditeitspensioen krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat geniet, wanneer de toepassing van die regeling voor de betrokkene minder gunstig uitvalt dan die van de bepalingen van verordening nr . 1408/71 .

9 Het is vaste rechtspraak ( zie met name het arrest van 5 mei 1983, Van der Bunt-Craig, zaak 238/81, Jurispr . 1983, blz . 1385 ) dat wanneer een werknemer alleen krachtens de nationale wettelijke regeling een pensioen ontvangt, de bepalingen van verordening nr . 1408/71 niet aan een integrale toepassing van de nationale wettelijke regeling, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen, in de weg staan . Valt evenwel de toepassing van die nationale wettelijke regeling voor de werknemer minder gunstig uit dan die van het stelsel van artikel 46 van verordening nr . 1408/71, dan moeten de bepalingen van dit artikel worden toegepast . In dat geval is artikel 46, lid 3, van toepassing, dat samenloop van verworven uitkeringen op de in de leden 1 en 2 van dat artikel voorziene wijze beoogt te beperken, en zulks met uitsluiting van de anti-cumulatievoorschriften van de nationale wettelijke regeling .

10 Bij de toepassing van de communautaire bepalingen zal de nationale rechter er met name rekening mee moeten houden, dat volgens artikel 12, lid 2, van verordening nr . 1408/71 de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking, waarin de wetgeving van een Lid-Staat voorziet in geval van samenloop van een uitkering met andere uitkeringen van sociale zekerheid die zijn verkregen in die zelfde Lid-Staat of op grond van de wetgeving van een andere Lid-Staat, niet van toepassing zijn indien de betrokkene gelijksoortige uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom, overlijden ( pensioenen ) of beroepsziekte geniet, welke door de organen van de verschillende betrokken Lid-Staten overeenkomstig met name artikel 46 van deze verordening worden vastgesteld .

11 Zonder dat nog behoeft te worden ingegaan op de overige door de nationale rechter genoemde bepalingen van gemeenschapsrecht, moet derhalve op de eerste twee prejudiciële vragen worden geantwoord, dat de bij verordening nr . 1390/81 tot zelfstandigen en hun gezinsleden uitgebreide bepalingen van verordening nr . 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan de toepassing van een nationale wettelijke regeling volgens welke een rustpensioen niet kan worden uitbetaald indien de betrokkene een invaliditeitspensioen krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat geniet, wanneer de toepassing van die wettelijke regeling voor de betrokkene minder gunstig uitvalt dan die van de bepalingen van artikel 46 van verordening nr . 1408/71 .

De derde vraag

12 De derde vraag van de nationale rechter strekt ertoe te vernemen, of een krachtens de wetgeving van een Lid-Staat verkregen vervroegd rustpensioen en een krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat verkregen invaliditeitspensioen zijn te beschouwen als "gelijksoortige uitkeringen" in de zin van artikel 12, lid 2, van verordening nr . 1408/71 .

13 Het is vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer een werknemer krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat een in een ouderdomspensioen omgezette invaliditeitsuitkering ontvangt en, krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat, een invaliditeitsuitkering die nog niet in een ouderdomspensioen is omgezet, het ouderdomspensioen en de invaliditeitsuitkering moeten worden geacht gelijksoortig te zijn ( zie laatstelijk het arrest van 2 juli 1981, gevoegde zaken 116, 117, 119, 120 en 121/80, Celestre, Jurispr . 1981, blz . 1737 ).

14 Die rechtspraak is ook van toepassing wanneer krachtens de wetgeving van een Lid-Staat verschuldigde ouderdomspensioenen ( rustpensioenen ) niet voortkomen uit de omzetting van invaliditeitsuitkeringen, aangezien een ouderdomspensioen, ongeacht of het al dan niet uit een dergelijke omzetting voortkomt, van dezelfde aard is als een invaliditeitspensioen .

15 Artikel 12, lid 2, van verordening nr . 1408/71 kan niet anders worden uitgelegd in geval van uitkering van een vervroegd rustpensioen, nu de vervroegde uitbetaling enkel en alleen een vermindering van het pensioenbedrag tot gevolg heeft .

16 Mitsdien moet de derde prejudiciële vraag aldus worden beantwoord, dat een krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat verkregen vervroegd rustpensioen en een krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat verkregen invaliditeitspensioen zijn te beschouwen als gelijksoortige uitkeringen in de zin van artikel 12, lid 2, van verordening nr . 1408/71 .

HET HOF VAN JUSTITIE ( Derde kamer ),

uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Brussel bij vonnis van 21 april 1988 gestelde vragen, verklaart voor recht :

1 ) De bij verordening nr . 1390/81 tot zelfstandigen en hun gezinsleden uitgebreide bepalingen van verordening nr . 1408/71 moeten aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan de toepassing van een nationale wettelijke regeling volgens welke een rustpensioen niet kan worden uitbetaald indien de betrokkene een invaliditeitspensioen krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat geniet, wanneer de toepassing van die wettelijke regeling voor de betrokkene minder gunstig uitvalt dan die van de bepalingen van artikel 46 van verordening nr . 1408/71 .

2 ) Een krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat verkregen vervroegd rustpensioen en een krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat verkregen invaliditeitspensioen zijn te beschouwen als gelijksoortige uitkeringen in de zin van artikel 12, lid 2, van verordening nr . 1408/71 .

1 . Wanneer een werknemer alleen krachtens de nationale wettelijke regeling een pensioen ontvangt, staan de bepalingen van verordening nr . 1408/71 niet in de weg aan een integrale toepassing van de nationale wettelijke regeling, de nationale anti-cumulatiebepalingen daaronder begrepen . Valt evenwel de toepassing van die nationale wettelijke regeling voor de werknemer minder gunstig uit dan die van het stelsel van artikel 46 van verordening nr . 1408/71, dan moeten de bepalingen van dit artikel worden toegepast . In dat geval is artikel 46, lid 3, van toepassing, dat samenloop van verworven uitkeringen op de in de leden 1 en 2 van dat artikel voorziene wijze beoogt te beperken, en zulks met uitsluiting van de anti-cumulatievoorschriften van de nationale wettelijke regeling .

2 . Een krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat verkregen vervroegd rustpensioen en een krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat verkregen invaliditeitspensioen zijn te beschouwen als gelijksoortige uitkeringen in de zin van artikel 12, lid 2, van verordening nr . 1408/71, volgens hetwelk de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking, waarin de wetgeving van een Lid-Staat voorziet in geval van samenloop van een uitkering met andere uitkeringen van sociale zekerheid die zijn verkregen in die zelfde Lid-Staat of op grond van de wetgeving van een andere Lid-Staat, niet van toepassing zijn indien de betrokkene gelijksoortige uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom, overlijden ( pensioenen ) of beroepsziekte geniet, welke door de organen van de verschillende betrokken Lid-Staten overeenkomstig met name artikel 46 van deze verordening worden vastgesteld .

++++

1 . Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Uitkeringen - Nationale anti-cumulatievoorschriften - Recht op grond van nationale wetgeving alleen - Toepasselijkheid - Grenzen - Gemeenschapsregeling gunstiger voor werknemer

( Verordening nr . 1408/71 van de Raad, artikelen 12, lid 2, en 46, lid 3 )

2 . Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Uitkeringen (- Nationale anti-cumulatievoorschriften - Onmogelijkheid deze tegen te werpen aan rechthebbenden op gelijksoortige uitkeringen, vastgesteld overeenkomstig verordening nr . 1408/71 - Vervroegd rustpensioen en invaliditeitspensioen - Gelijkstelling met gelijksoortige uitkeringen

( Verordening nr . 1408/71 van de Raad, artikelen 12, lid 2, en 46 )

Kosten

17 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

In zaak 128/88,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Brussel in het aldaar aanhangig geding tussen

O . Di Felice

en

Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 7, eerste alinea, 52, tweede alinea, en 53 EEG-Verdrag en van de artikelen 12, leden 1 en 2, 44, leden 1 en 2, en 46 van verordening nr . 1408/71 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr . 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 ( PB 1983, L 230, blz . 8 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Derde kamer ),

samengesteld als volgt : F . Grévisse, kamerpresident, J . C . Moitinho de Almeida en M . Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal : F . G . Jacobs

griffier : J . A . Pompe, adjunct-griffie

gelet op de opmerkingen, ingediend door :

- het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, vertegenwoordigd door zijn administrateur-generaal L . Paeme,

- de Commissie, vertegenwoordigd door D . Gouloussis, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 24 januari 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 februari 1989,

het navolgende

Arrest