Home

Hof van Justitie EU 12-06-1990 ECLI:EU:C:1990:242

Hof van Justitie EU 12-06-1990 ECLI:EU:C:1990:242

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 juni 1990

Uitspraak

Arrest van het Hof

12 juni 1990(*)

In zaak C-158/88,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Grant Lawrence, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door J. Collins van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk, 14, boulevard Roosevelt,

intervenient,

tegen

Ierland, vertegenwoordigd door L. Dockery, Chief State Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door J. O'Reilly, barrister-at-law, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Ierse ambassade, 28, route d'Arlon,

verweerder,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, F. A. Schockweiler, kamerpresident, G. F. Mancini, R. Joliét, T. F. O'Higgins, J. C. Moitinho de Almeida en G. C. Rodríguez Iglesias, rechters,

advocaatgeneraal: M. Darmon

griffier: H. A. Rühi, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van partijen ter terechtzitting van 21 februari 1990,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 21 maart 1990,

het navolgende

Arrest

Bij op 1 juni 1988 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen, dat Ierland de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, door de toepassing van de vrijstellingen voorzien in richtlijn 69/169/EEG van de Raad van 28 mei 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot de vrijstelling van omzetbelastingen en accijnzen die bij invoer worden geheven in het internationale reizigersverkeer (PB 1969, L 133, biz. 6), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 85/348/EEG van de Raad van 8 juli 1985 (PB 1985, L 183, biz. 24), te beperken tot goederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers die zich aan zijn grenzen presenteren na een verblijf buitenslands van 48 uur.

De Commissie heeft dit beroep ingesteld nadat zij had geconstateerd dat Ierland, op grond van de European Communities (Customs and Excise) Regulations 1978 (Statutory Instrument nr. 98 van 1987), de toepassing van de in de artikelen 1, 2 en 4 van richtlijn 69/169 voorziene vrijstellingen beperkte tot personen die zich aan zijn grenzen presenteren na een verblijf buitenslands van 48 uur.

De Commissie was van oordeel, dat deze maatregel onverenigbaar was met genoemde bepalingen van de richtlijn, waarin geen onderscheid tussen reizigers wordt gemaakt en geen beperkingen naargelang van de duur van het verblijf buiten de jurisdictie van een Lid-Staat zijn voorzien. Overeenkomstig artikel 169, eerste alinea, van het Verdrag zond zij daarom de Ierse regering op 15 april 1987 een aanmaningsbrief. De opmerkingen van de Ierse regering leidden niet tot een wijziging van het standpunt van de Commissie. Deze nodigde Ierland daarop bij een met redenen omkleed advies van 16 oktober 1987 uit, binnen twee maanden vanaf de kennisgeving de nodige maatregelen te treffen om het advies op te volgen.

Toen die maatregelen uitbleven, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geding, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De Ierse regering voert om te beginnen aan, dat de in richtlijn 69/169 bedoelde vrijstellingen enkel voor „echte” reizigers gelden. Gebleken was, dat Ierse onderdanen talloze daguitstapjes naar Noord-Ierland maakten om er inkopen te doen en van de lagere Noordierse BTW-tarieven en voordelige wisselkoersen te profiteren (zogenoemde „fiscale” reizigers). De Ierse economie had hierdoor ernstige schade geleden. Naar het oordeel van de Ierse regering was de bestreden regeling noodzakelijk en volgens 's Hofs rechtspraak toegestaan om het misbruik waartoe de richtlijn aanleiding gaf, tegen te gaan.

Dit argument kan niet worden aanvaard. Uit de rechtspraak van het Hof (zie inzonderheid het arrest van 14 februari 1984, zaak 278/82, Rewe II, Jurispr. 1984, blz. 721, r. o. 31) blijkt immers, dat de Lid-Staten op het hier bedoelde gebied nog slechts de beperkte bevoegdheid hebben die hun door de bepalingen van de betrokken richtlijnen is toegekend. Deze richtlijnen nu voorzien niet in afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de reisduur.

In hetzelfde arrest heeft het Hof voorts gepreciseerd, dat de in een Lid-Staat geldende vrijstellingen voor goederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers in het intracommunautaire reizigersverkeer, worden toegekend wanneer de reiziger in de gelegenheid is geweest om in een andere Lid-Staat daadwerkelijk inkopen te doen (arrest van 14 februari 1984, reeds aangehaald, r. o. 45). Hieruit volgt, dat het in de in geding zijnde regeling gemaakte onderscheid tussen „echte” en „fiscale” reizigers, waarbij deze laatsten de in de richtlijn voorziene vrijstellingen worden geweigerd, overenigbaar is met de richtlijn.

Ten slotte moet worden opgemerkt, dat wanneer de economische situatie van een Lid-Staat uitzonderingsbepalingen vergt, waarin de toekenning van vrijstellingen afhankelijk wordt gesteld van een buitenlands verblijf van een bepaalde duur, dergelijke bepalingen enkel kunnen worden vastgesteld krachtens een van richtlijn 69/169 afwijkende richtlijn, gelijk voor Denemarken is geschied bij richtlijn 84/231 van de Raad van 30 april 1984 (PB 1984, L 117, blz. 42), of in de vorm van vrijwaringsmaatregelen die aan de in de artikelen 108 en 109 van het Verdrag gestelde voorwaarden voldoen. De European Communities (Customs and Excise) Regulations 1987 zijn echter niet op basis van een gemeenschapsrichtlijn of van een in het Verdrag voorziene vrijwaringsmaatregel vastgesteld.

Ter rechtvaardiging van de bestreden maatregel voert de Ierse regering voorts aan, dat de Commissie geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de Raad om „te onderzoeken of onderscheid kan worden gemaakt tussen ‚echte’ reizen en reizen met louter fiscale doeleinden, en of zulk onderscheid opportuun is, en hem daarover vóór eind 1987 een rapport over te leggen met haar voorstellen voor een oplossing, voor zover er op dat moment nog een probleem bestaat” (verklaring opgenomen in het procesverbaal van de vergadering van de Raad tijdens welke richtlijn 85/348 van de Raad tot wijziging van richtlijn 69/169 is vastgesteld).

Dit argument overtuigt evenmin. De bestreden maatregel dateert van 31 maart 1987, dus lang vóór het einde van de voor de aanbieding van bedoeld rapport bepaalde, termijn, en wat daarvan ook zij, een dergelijke eenzijdige maatregel kan niet worden gerechtvaardigd door een beweerd verzuim van de Commissie.

Mitsdien moet worden vastgesteld, dat Ierland, door de toepassing van de vrijstellingen voorzien in richtlijn 69/169 van de Raad van 28 mei 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot de vrijstelling van omzetbelastingen en accijnzen die bij invoer worden geheven in het internationale reizigersverkeer, laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 85/348 van de Raad van 8 juli 1985, te beperken tot goederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers die zich aan zijn grenzen presenteren na een verblijf buitenslands van 48 uur, de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Kosten

Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verweerder in het ongelijk is gesteld, dient hij te worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van intervenient.

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende, verstaat:

  1. Door de toepassing van de vrijstellingen voorzien in richtlijn 69/169/EEG van de Raad van 28 mei 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot de vrijstelling van omzetbelastingen en accijnzen die bij invoer worden geheven in het internationale reizigersverkeer, laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 85/348/EEG van de Raad van 8 juli 1985, te beperken tot goederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers die zich aan zijn grenzen presenteren na een verblijf buitenslands van 48 uur, is Ierland de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

  2. Verweerder wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van intervenient.

Due

Schockweiler

Mancini

Joliét

O'Higgins

Moitinho de Almeida

Rodríguez Iglesias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juni 1990.

De griffier

J.-G. Giraud

De president

O. Due