Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 maart 1992.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 maart 1992.

1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 8 juli 1988, hebben de vennootschappen NMB (Deutschland) GmbH, NMB (Italia) Srl en NMB (UK) Ltd (hierna: "Europese dochtermaatschappijen van NMB") krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beschikkingen 88/327/EEG, 88/328/EEG en 88/329/EEG van de Commissie van 22 april 1988 betreffende verzoeken om terugbetaling van anti-dumpingrechten die werden geïnd bij de invoer van bepaalde kogellagers van oorsprong uit Singapore (PB 1988, L 148, blz. 26, 28 en 30; hierna: "de bestreden beschikkingen"). Bij deze beschikkingen heeft de Commissie de door de Europese dochtermaatschappijen van NMB ingediende verzoeken om terugbetaling van in 1985 en 1986 geïnde anti-dumpingrechten gedeeltelijk afgewezen.

2 De Europese dochtermaatschappijen van NMB distribueren binnen de Gemeenschap hoge-precisiekogellagers die worden geleverd door NMB Singapore Ltd. Verzoeksters maken elk, evenals NMB Singapore Ltd, deel uit van de Minebea (Nippon Miniature Bearing) Group en zijn volledige dochtermaatschappijen van het Japanse moederbedrijf.

3 Bij verordening (EEG) nr. 2089/84 van de Raad van 19 juli 1984 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde kogellagers, van oorsprong uit Japan en Singapore (PB 1984, L 193, blz. 1), werd een anti-dumpingrecht van 33 % van de nettoprijs, franco grens van de Gemeenschap, ingesteld op de invoer door de Europese dochtermaatschappijen van NMB van in Singapore vervaardigde kogellagers.

4 Krachtens artikel 16 van verordening (EEG) nr. 2176/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1984, L 201, blz. 1; hierna: "de basisverordening"), dienden verzoeksters elk een verzoek in om gedeeltelijke terugbetaling van de anti-dumpingrechten die waren geïnd bij de door hen gedurende 1985 en 1986 verrichte invoer van kogellagers.

5 In artikel 16 wordt bepaald dat, wanneer een importeur kan aantonen dat het geïnde recht meer bedraagt dan de werkelijke marge van dumping (dat wil zeggen het verschil tussen de normale waarde en de uitvoerprijs), het verschil moet worden terugbetaald.

6 Bij mededeling 86/C/266/02 van 15 oktober 1986 (PB 1986, C 266, blz. 2), stelde de Commissie richtsnoeren vast inzake de toepassing van artikel 16 van de basisverordening. Volgens titel II, punt 2, sub a, van deze mededeling zal de feitelijke dumpingmarge worden vastgesteld door vergelijking van de normale waarde en de prijs bij uitvoer. In punt 2, sub c, zijn de beginselen neergelegd die van toepassing zijn wanneer er sprake is van een associatie tussen de exporteur en de importeur in de zin van artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening.

7 Deze laatste bepaling schrijft onder meer voor dat:

"(...) de uitvoerprijs (kan) worden samengesteld op basis van de prijs waartegen het ingevoerde produkt voor het eerst wordt wederverkocht aan een onafhankelijke koper (...) In dat geval worden correcties toegepast voor alle tussen de invoer en de wederverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van rechten en heffingen, alsmede voor een redelijke winstmarge.

Deze correcties omvatten met name:

(...)

ii) douanerechten, antidumpingrechten en andere belastingen die in het invoerende land moeten worden betaald in verband met de invoer of de verkoop van de goederen".

8 Titel II, punt 2, sub c, van de mededeling luidt als volgt:

"Wanneer de prijs bij uitvoer is samengesteld overeenkomstig artikel 2, lid 8, onder b), van Verordening (EEG) nr. 2176/84 zal de eventuele betaling van anti-dumpingrechten voor het in het vrije verkeer brengen van het betrokken produkt in de Gemeenschap worden beschouwd als factor van de kosten die zijn ontstaan tussen de invoer en de wederverkoop.

Bijgevolg zal terugbetaling, geheel of gedeeltelijk, van anti-dumpingrechten, betaald over zendingen die werden ingevoerd door een importeur die geassocieerd is met de betrokken exporteur, als alle andere factoren gelijk blijven alleen onder de volgende omstandigheden worden toegestaan:

- wanneer de produkten in kwestie vóór betaling van rechten werden wederverkocht aan de eerste onafhankelijke koper, zal toestemming worden verleend tot terugbetaling aan de onderneming die de rechten heeft betaald indien de prijs bij wederverkoop is verhoogd met het bedrag van de dumpingmarge of een gedeelte daarvan;

- wanneer de produkten in kwestie werden wederverkocht aan de eerste onafhankelijke koper na betaling van rechten, zal toestemming worden verleend tot terugbetaling indien de prijs voor wederverkoop is verhoogd met het bedrag van de dumpingmarge en het bedrag van het betaalde anti-dumpingrecht. In dat geval mag de aanvrager het tenslotte terugbetaalde bedrag aan de koper doorgeven."

9 In overeenstemming met deze beginselen heeft de Commissie bij de drie bestreden beschikkingen van 22 april 1988 de door de Europese dochtermaatschappijen van NMB ingediende verzoeken om terugbetaling van anti-dumpingrechten gedeeltelijk ingewilligd en gedeeltelijk afgewezen. De verzoeken werden gedeeltelijk afgewezen doordat de Commissie bij de berekening van de samengestelde uitvoerprijs de door verzoeksters betaalde anti-dumpingrechten in mindering bracht.

10 De Commissie voert in de bestreden beschikkingen de volgende redenen aan voor haar standpunt. In de eerste plaats moeten op grond van de bewoordingen van artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening alle rechten, met inbegrip van de anti-dumpingrechten, in mindering worden gebracht op de wederverkoopprijs. In de tweede plaats zou, indien de verzoeker de rechten niet in zijn verkoopprijs had ingecalculeerd, één enkele verhoging toereikend zijn geweest om recht te geven op teruggave. Zelfs indien, zoals in casu, de rechten in de verkoopprijs van het in de Gemeenschap ingevoerde produkt zijn ingecalculeerd, is slechts één verhoging van de wederverkoopprijs met een bedrag ter hoogte van het recht vereist, op voorwaarde dat ten genoegen van de Commissie wordt aangetoond, dat in het betrokken geval deze verhoging van de door een onafhankelijke koper betaalde prijs de dumpingmarge opheft of verkleint en zij niet alleen maar het anti-dumpingrecht is dat de importeur op zijn cliënt zou kunnen afwentelen, indien teruggave werd verkregen. Dit zou bij voorbeeld het geval kunnen zijn wanneer de tussen de invoer en de wederverkoop door NMB gemaakte kosten of de normale waarde van Minebea sedert de eerste onderzoekperiode waren verlaagd. Ook andere wijzigingen in de omstandigheden zouden de toepassing kunnen vereisen van verschillende aanpassings- of berekeningsmethoden die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden, namelijk de opheffing of verlaging van de marge van dumping door één enkele prijsverhoging. In het onderhavige geval, zo besluit de Commissie, is er geen bewijs voorhanden dat aan deze voorwaarden is voldaan.

11 In hun verzoekschrift zetten de Europese dochtermaatschappijen van NMB uiteen, aan welke voorwaarden geassocieerde importeurs volgens de regeling moeten voldoen, indien zij gehele of gedeeltelijke terugbetaling van door hen voldane anti-dumpingrechten wensen te verkrijgen. Die importeurs moeten aantonen, dat de prijs waartegen zij hun produkten kopen, namelijk de prijs bij uitvoer, niet langer beneden de normale waarde ligt. Daartoe moeten zij aantonen, dat de prijs waartegen zij hun produkten wederverkopen aan hun cliënten, op basis van welke prijs de uitvoerprijs wordt berekend, twee keer is verhoogd. De eerste verhoging is bedoeld om de marge van dumping op te heffen en de tweede vertegenwoordigt de anti-dumpingrechten die zij hebben moeten voldoen. Na deze analyse voeren verzoeksters de volgende vier grieven aan.

12 In de eerste plaats zou de Commissie, door zich op het standpunt te stellen dat de anti-dumpingrechten bij het samenstellen van de uitvoerprijs van geassocieerde importeurs in mindering moesten worden gebracht, een onjuiste uitlegging hebben gegeven aan artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening. Tot staving van deze grief voeren verzoeksters de volgende argumenten aan. Om te beginnen is de uitlegging van de Commissie onverenigbaar met het evenredigheidsbeginsel, omdat ten gevolge daarvan aan geassocieerde importeurs een grotere last wordt opgelegd dan noodzakelijk is om de gevolgen van de dumping op te heffen, waardoor in de Gemeenschap gevestigde ondernemingen onevenredig worden beschermd. Voorts is deze uitlegging discriminerend. Onafhankelijke importeurs en geassocieerde importeurs worden voor de terugbetaling van anti-dumpingrechten verschillend behandeld zonder dat dit objectief gerechtvaardigd is: eerstbedoelde importeurs kunnen teruggave van rechten verkrijgen wanneer de marge van dumping is opgeheven, terwijl geassocieerde importeurs daarenboven de prijs die zij hun cliënten berekenen, moeten verhogen met het bedrag van de betaalde rechten. Ten slotte had de Commissie bij de uitlegging van de basisverordening rekening moeten houden met de praktijk van de handelspartners van de Gemeenschap, die bij het samenstellen van de uitvoerprijs geen anti-dumpingrechten in mindering brengen.

13 In de tweede plaats zou de Commissie, door de bestreden beschikkingen te baseren op een mededeling die is bekendgemaakt na de jaren waarvoor om terugbetaling van rechten wordt verzocht, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen hebben geschonden. Vóór de bekendmaking in 1986 van de mededeling van de Commissie mochten verzoeksters erop vertrouwen, dat de in 1985 en 1986 betaalde rechten zouden worden terugbetaald zodra de marge van dumping was opgeheven. De Commissie heeft dit gewettigd vertrouwen geschonden door in de mededeling aan te kondigen dat geassocieerde importeurs slechts in aanmerking kwamen voor terugbetaling indien zij daarenboven de prijzen die zij hun cliënten berekenden, zouden verhogen met het bedrag van de betaalde rechten.

14 In de derde plaats zou de Commissie haar bevoegdheden hebben misbruikt door deze aan te wenden op een andere wijze en voor een ander doel dan waarvoor zij haar zijn verleend. Dienaangaande stellen verzoeksters nogmaals, dat aan geassocieerde importeurs een grotere last wordt opgelegd dan noodzakelijk is voor de opheffing van de dumping, dat zij worden gediscrimineerd en dat de Europese industrie onevenredig wordt beschermd.

15 In de laatste plaats, voor het geval het Hof mocht oordelen dat de uitlegging van de Commissie juist is, betogen verzoeksters dat de basisverordening in strijd moet worden geacht met artikel VI van het GATT en met de ter uitvoering daarvan vastgestelde anti-dumpingcode. Dienovereenkomstig moet deze verordening in casu krachtens artikel 184 EEG-Verdrag niet-toepasselijk worden verklaard, met als gevolg dat de bestreden beschikkingen iedere grondslag missen.

16 Bij beschikking van 19 januari 1989 heeft het Hof de Federation of European Bearing Manufacturers' Associations toegestaan te interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

17 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geding, de toepasselijke regelgeving en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Ontvankelijkheid van bepaalde middelen

18 De Commissie werpt om te beginnen tegen dat enkele middelen die de Europese dochtermaatschappijen van NMB tot staving van hun beroep aanvoeren, niet-ontvankelijk zijn.

19 Zij betoogt in de eerste plaats dat die middelen zijn gericht tegen een beleid, namelijk het beleid van de Commissie op het gebied van de teruggave van anti-dumpingrechten. Luidens artikel 173 EEG-Verdrag evenwel heeft het toezicht van het Hof betrekking op de wettigheid van handelingen van de Raad of de Commissie.

20 Dienaangaande zij opgemerkt, dat blijkens de conclusies van verzoeksters het beroep slechts strekt tot nietigverklaring van de beschikkingen 88/327, 88/328 en 88/329. Ofschoon de Europese dochtermaatschappijen van NMB meerdere malen verwijzen naar het "beleid" van de Commissie, is het duidelijk dat zij slechts opkomen tegen de betrokken beschikkingen, die uitvoering geven aan dat beleid.

21 In de tweede plaats betoogt de Commissie, dat enkele van de middelen die de Europese dochtermaatschappijen van NMB ter ondersteuning van hun beroep aanvoeren, inzonderheid die welke betrekking hebben op de verschillen tussen de door de Gemeenschap gekozen benadering en de praktijk van haar handelspartners en op de schending van de bepalingen van de anti-dumpingcode van het GATT, buiten de werkingssfeer van artikel 173 EEG-Verdrag vallen.

22 Aangaande de praktijk van de handelspartners van de Gemeenschap moet worden opgemerkt, dat die praktijk weliswaar geen criterium kan vormen voor de wettigheidstoetsing naar gemeenschapsrecht, doch dat zij, zoals in casu, kan worden ingeroepen als argument ten betoge dat de Commissie de bepalingen van de gemeenschapsverordening onjuist heeft uitgelegd.

23 Aangaande de gestelde schending van de bepalingen van de anti-dumpingcode van het GATT behoeft slechts te worden opgemerkt, dat blijkens het arrest van 7 mei 1991 (zaak C-69/89, Nakajima, Jurispr. 1991, blz. I-2069), een dergelijke schending als middel kan worden aangevoerd ter toetsing van de wettigheid van de communautaire basisverordening.

24 Ten slotte is de Commissie van mening, dat de middelen die verzoeksters hebben aangevoerd ten betoge dat de basisverordening onwettig is, niet-ontvankelijk zijn. Ter ondersteuning hiervan voert zij drie argumenten aan. Om te beginnen stellen verzoeksters de gehele verordening ter discussie, zonder nauwkeurig aan te geven welke bepaling zij als onwettig beschouwen. Bovendien formuleren zij in de conclusies van hun verzoekschrift geen vordering ten aanzien van deze verordening. Ten slotte, aldus de Commissie, vorderen verzoeksters nietigverklaring van deze verordening, ofschoon de termijn waarbinnen beroep tegen deze handeling kon worden ingesteld, is verstreken, en zij derhalve hooguit op grond van artikel 184 EEG-Verdrag de niet-toepasselijkheid ervan kunnen inroepen.

25 Dienaangaande dient allereerst te worden opgemerkt, dat het geschil betrekking heeft op de in de drie bestreden beschikkingen overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening verrichte aftrek van anti-dumpingrechten. Het is derhalve duidelijk dat verzoeksters opkomen tegen de wettigheid van deze bepaling voor zover zij wordt toegepast op de teruggave van anti-dumpingrechten, en niet tegen de wettigheid van de gehele basisverordening. Daar komt bij, dat indien de onwettigheid van een verordening wordt ingeroepen ter ondersteuning van een beroep tegen individuele beschikkingen, daarmee een middel wordt opgeworpen in het kader van dat beroep; dit middel behoeft dan ook niet te worden opgenomen in de conclusies van het verzoekschrift, maar kan eenvoudig in de motivering daarvan worden vermeld. Ten slotte blijkt duidelijk uit het verzoekschrift, dat de vordering niet strekt tot nietigverklaring van de basisverordening of van bepaalde voorschriften daarvan, maar van de drie bestreden beschikkingen, met name op grond dat deze zijn gebaseerd op een onwettige bepaling van deze verordening, die overeenkomstig artikel 184 EEG-Verdrag niet-toepasselijk moet worden verklaard.

26 Mitsdien moeten de bezwaren die de Commissie heeft opgeworpen tegen de ontvankelijkheid van bepaalde middelen, worden afgewezen.

Ten gronde

A - Het middel inzake de onjuiste uitlegging van de basisverordening

27 De Europese dochtermaatschappijen van NMB stellen, dat de Commissie de basisverordening in bovengenoemde mededeling van 1986 en in de bestreden beschikkingen onjuist uitlegt. Overeenkomstig de anti-dumpingcode van het GATT stelt artikel 16 van de basisverordening het recht op terugbetaling van anti-dumpingrechten afhankelijk van één voorwaarde: het bewijs dat het betaalde recht meer bedraagt dan de werkelijke marge van dumping.

28 De Europese dochtermaatschappijen van NMB betogen dat wanneer een geassocieerde importeur de wederverkoopprijs in de Gemeenschap heeft verhoogd met een bedrag gelijk aan de eerder vastgestelde marge van dumping, een dergelijke verhoging noodzakelijk en voldoende is om een einde te maken aan de dumping, zodat teruggave van de betaalde rechten kan plaatsvinden. Indien alle andere factoren die voor de berekening van de marge van dumping van belang zijn (met name de normale waarde en de verkoopkosten van de importeur) gelijk blijven, heeft verhoging van de wederverkoopprijs met het bedrag van de marge van dumping tot gevolg dat de samengestelde uitvoerprijs gelijk is aan de normale waarde, waarvoor de dumping is opgeheven.

29 Om tot dit resultaat te komen, zo vervolgen de Europese dochtermaatschappijen van NMB, moeten de betaalde anti-dumpingrechten niet worden beschouwd als een factor van de tussen de invoer en de wederverkoop gemaakte kosten en moeten zij dus niet in mindering worden gebracht bij de samenstelling van de uitvoerprijs. Derhalve moet artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening worden geacht impliciet de uitdrukking "zo nodig" te bevatten. Hierdoor wordt de automatische aftrek van door een geassocieerde importeur betaalde anti-dumpingrechten bij de samenstelling van de uitvoerprijs beperkt tot procedures inzake nieuw onderzoek van anti-dumpingrechten en kan de Commissie de aftrek van deze rechten achterwege laten in het kader van een terugbetalingsprocedure.

30 Volgens de Europese dochtermaatschappijen van NMB is een dergelijke uitlegging noodzakelijk om ongerechtvaardigde discriminatie van geassocieerde importeurs ten opzichte van onafhankelijke importeurs te voorkomen. De onafhankelijke importeurs die de anti-dumpingrechten hebben betaald, kunnen immers om terugbetaling verzoeken indien de exporteur zijn prijzen voldoende heeft verhoogd om de dumping op te heffen ongeacht de betaling van anti-dumpingrechten. In die omstandigheden staat het de onafhankelijke importeur, hangende de terugbetaling van de anti-dumpingrechten, vrij hetzij de anti-dumpingrechten te absorberen door de prijs die hij zijn koper berekent, slechts één keer te verhogen, en wel met de verhoging van de prijs die hem door de exporteur wordt berekend, hetzij de anti-dumpingrechten door te berekenen door de prijzen die hij zijn koper in rekening brengt, twee keer te verhogen. In dat laatste geval staat het hem eveneens vrij, de teruggave van anti-dumpingrechten door te geven nadat hij deze heeft ontvangen. Volgens de praktijk van de Commissie dient daarentegen de geassocieerde importeur, hangende de terugbetaling van de anti-dumpingrechten die hij zal ontvangen en die hij naar keuze al dan niet kan doorgeven, zijn koper, die de eerste onafhankelijke koper in de Gemeenschap is, een dubbele verhoging te berekenen, bestaande in de anti-dumpingrechten plus een verhoging die voldoende is om de dumping op te heffen ongeacht de betaling van deze rechten.

31 De door de Europese dochtermaatschappijen van NMB voorgestane uitlegging kan niet worden aanvaard.

32 In de eerste plaats is deze uitlegging in strijd met de bewoordingen van de betrokken bepaling. Deze bepaalt uitdrukkelijk dat de anti-dumpingrechten, als factor van de tussen de invoer en de wederverkoop ontstane kosten, bij het samenstellen van de uitvoerprijs in mindering moeten worden gebracht. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de procedure inzake nieuw onderzoek en de terugbetalingsprocedure.

33 In de tweede plaats is het doel van het samenstellen van de uitvoerprijs in geval van nieuw onderzoek en in geval van terugbetaling hetzelfde. In beide gevallen gaat het erom, de werkelijke marge van dumping vast te stellen. Het zou dus onlogisch zijn de anti-dumpingrechten in het ene geval wel en in het andere niet in mindering te brengen.

34 In de derde plaats wordt het gestelde verschil in behandeling tussen onafhankelijke importeurs en geassocieerde importeurs ten aanzien van de teruggave van anti-dumpingrechten, gerechtvaardigd door het verschil tussen hun respectieve positie in de dumpingpraktijken, zodat hier geen sprake is van discriminatie.

35 Terwijl onafhankelijke importeurs niet bij de dumping betrokken zijn, bevinden importeurs die geassocieerd zijn met de exporteur zich als gevolg daarvan aan de andere kant van de dumpingbarrière, in die zin dat zij deelnemen aan de dumpingpraktijken en in elk geval kennis kunnen dragen van alle elementen die aan de dumping ten grondslag liggen.

36 Dit verschil in positie heeft gevolgen voor de houding van onafhankelijke respectievelijk geassocieerde importeurs bij het doorberekenen van anti-dumpingrechten aan hun kopers.

37 Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, moeten onafhankelijke importeurs de anti-dumpingrechten wel aan hun kopers doorberekenen, aangezien zij anders een renteverlies over de betaalde bedragen zouden lijden en de gevolgen zouden ondervinden van een eventuele monetaire devaluatie; aangezien zij niet op de hoogte zijn van de gegevens op grond waarvan de marge van dumping wordt vastgesteld, zouden zij voorts het risico lopen, dat hun ondanks de verhoging van de uitvoerprijs geen terugbetaling wordt toegekend.

38 Dat ligt anders bij geassocieerde importeurs. Zij hoeven anti-dumpingrechten niet door te berekenen, aangezien zij bekend zijn met de handelspraktijken die aan de dumping ten grondslag liggen en zij dus niet in onzekerheid verkeren en geen risico lopen met betrekking tot de mogelijkheid om teruggave te verkrijgen.

39 Indien de anti-dumpingrechten niet in mindering werden gebracht bij de samenstelling van de uitvoerprijs, zouden geassocieerde importeurs zich derhalve in een gunstiger positie bevinden dan onafhankelijke importeurs.

40 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat op grond van artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening de anti-dumpingrechten in mindering moeten worden gebracht bij de samenstelling van de uitvoerprijs ter fine van de terugbetaling van rechten. Mitsdien moet het middel inzake de onjuiste uitlegging van de basisverordening worden verworpen.

B - Het middel inzake onwettigheid van de litigieuze bepalingen van de basisverordening

41 De Europese dochtermaatschappijen van NMB betogen dat indien de artikelen 2, lid 8, sub b, en 16 van de basisverordening moesten worden uitgelegd volgens de door de Commissie voorgestane betekenis, zij in strijd zouden zijn met het beginsel van gelijke behandeling en met de anti-dumpingcode van het GATT.

42 Aangezien het argument ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling reeds bij het onderzoek van het vorige middel is verworpen, dient thans het argument inzake schending van de anti-dumpingcode van het GATT te worden onderzocht.

43 Dienaangaande stellen de Europese dochtermaatschappijen van NMB dat het beleid waarop de litigieuze bepalingen zijn gebaseerd, onwettig is, voor zover het een miskenning vormt van het fundamentele beginsel van anti-dumpingrecht, neergelegd in artikel 8, lid 3, van de anti-dumpingcode, ingevoerd bij de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (PB 1980, L 71, blz. 90). Volgens dit artikel "(bedraagt) het anti-dumpingrecht (...) niet meer dan de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde marge van dumping".

44 De Europese dochtermaatschappijen van NMB betogen dat indien een geassocieerde importeur anti-dumpingrechten betaalt en vervolgens de door hem aan de eerste onafhankelijke koper in de Gemeenschap berekende prijs verhoogt met het bedrag van deze rechten, hij daarmee de dumping opheft en dus recht heeft op teruggave van de door hem betaalde anti-dumpingrechten.

45 In dit verband moet worden herinnerd aan artikel 2, lid 5, van de anti-dumpingcode, dat luidt als volgt:

"Indien er geen prijs bij uitvoer is, of indien de betrokken autoriteiten blijkt dat men niet kan afgaan op de prijs bij uitvoer als gevolg van het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, kan de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde produkten voor het eerst worden wederverkocht aan een onafhankelijke koper (...)"

Artikel 2, lid 6, bepaalt, dat in de in lid 5 bedoelde gevallen "(eveneens) behoort (...) rekening te worden gehouden met de tussen de invoer en de wederverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van rechten en heffingen en winsten".

46 Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, is het enige verschil tussen de gemeenschapsverordening en de anti-dumpingcode van het GATT met betrekking tot de samenstelling van de uitvoerprijs, dat de gemeenschapsverordening een specificatie geeft van bepaalde rechten en andere kosten, met inbegrip van met name anti-dumpingrechten, waarmee bij de correctie rekening moet worden gehouden, terwijl de code enkel het beginsel vermeldt dat naar behoren rekening dient te worden gehouden met tussen de invoer en de wederverkoop ontstane kosten "met inbegrip van rechten en heffingen".

47 Hieruit volgt, dat er geen tegenspraak is tussen de bepalingen van de basisverordening en die van de anti-dumpingcode.

48 Ten slotte stellen de Europese dochtermaatschappijen van NMB dat het beleid van de Commissie afwijkt van dat van de handelspartners van de Gemeenschap.

49 Aangezien de argumenten van de Europese dochtermaatschappijen van NMB niet tot de conclusie leiden, dat het door de Gemeenschap aanvaarde systeem onwettig is, is dit systeem niet onwettig op grond dat de handelspartners andere methoden toepassen.

50 Mitsdien moet dit argument eveneens worden verworpen.

51 Aangaande de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel en het beweerde misbruik van bevoegdheid volstaat het vast te stellen, dat deze middelen zijn gebaseerd op argumenten die hiervoor reeds bij het onderzoek van het middel inzake de onjuiste uitlegging van de basisverordening zijn verworpen.

52 De Europese dochtermaatschappijen van NMB betogen voorts, dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen is geschonden, voor zover zij er tot de bekendmaking van de mededeling van 15 oktober 1986 van mochten uitgaan, dat in omstandigheden als de onderhavige terugbetaling zou plaatsvinden.

53 Dienaangaande behoeft slechts te worden opgemerkt, dat verzoeksters hiervan redelijkerwijze niet konden uitgaan, omdat, zoals zij zelf erkennen in hun verzoekschrift, de Commissie vóór de bekendmaking van de mededeling in 1986 haar standpunt ter zake niet duidelijk had bepaald.

54 Mitsdien moet dit argument worden verworpen.

55 Ten slotte betogen de Europese dochtermaatschappijen van NMB, dat de litigieuze beschikkingen nietig zijn wegens ontoereikende motivering.

56 Dienaangaande zij opgemerkt dat de motivering van de beschikkingen, die uitdrukkelijk verwijst naar de relevante bepalingen van de basisverordening en van de mededeling van de Commissie van 1986, gelezen in samenhang met deze bepalingen, aangeeft om welke redenen de verzoeken van de Europese dochtermaatschappijen van NMB gedeeltelijk zijn afgewezen en welke stappen zij moeten doen om volledige teruggave van de betaalde anti-dumpingrechten te verkrijgen.

57 Aangezien geen van de door de Europese dochtermaatschappijen van NMB aangevoerde middelen gegrond is, moet het beroep worden verworpen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoeksters in de kosten, met inbegrip van de kosten van interveniënte.

In artikel 16 van de anti-dumpingbasisverordening nr. 2176/84 wordt bepaald dat, wanneer een importeur kan aantonen dat het geïnde anti-dumpingrecht meer bedraagt dan de werkelijke marge van dumping, dat wil zeggen het verschil tussen de normale waarde en de uitvoerprijs, het verschil moet worden terugbetaald. Mitsdien dient voor het onderzoek naar de gegrondheid van een verzoek om terugbetaling de werkelijke marge van dumping te worden berekend. Wanneer deze berekening wegens een associatie tussen de exporteur en de importeur een samengestelde uitvoerprijs oplevert, wordt deze krachtens artikel 2, lid 8, sub b, van voormelde verordening berekend onder aftrek van de bij de invoer toegepaste anti-dumpingrechten, als factor van de tussen de invoer en de wederverkoop ontstane kosten.

Het aldus gecreëerde verschil in behandeling tussen onafhankelijke importeurs en met de exporteur geassocieerde importeurs ten aanzien van de terugbetaling van rechten, dat ontstaat doordat de geassocieerde importeur, wil hij recht op terugbetaling verkrijgen, in geval van wederverkoop na betaling van rechten zijn wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke koper moet verhogen met twee keer het bedrag van de eerder vastgestelde dumpingmarge, terwijl de onafhankelijke importeur de prijs moet verhogen met een bedrag dat gelijk is aan die marge, wordt gerechtvaardigd door het verschil tussen hun respectieve positie bij de dumpingpraktijken. Het vormt derhalve geen verboden discriminatie.

Terwijl onafhankelijke importeurs niet bij de dumping betrokken zijn, bevinden importeurs die geassocieerd zijn met de exporteur, en deze laatste zich aan dezelfde kant van de dumpingbarrière, in die zin dat zij deelnemen aan de dumpingpraktijken en kennis kunnen dragen van alle elementen die aan de dumping ten grondslag liggen.

Dit verschil in positie heeft tot gevolg, dat onafhankelijke importeurs de anti-dumpingrechten wel aan hun kopers moeten doorberekenen, aangezien zij anders een renteverlies over de aan anti-dumpingrechten betaalde bedragen zouden lijden en de gevolgen zouden ondervinden van een eventuele monetaire devaluatie; aangezien zij niet op de hoogte zijn van de gegevens op grond waarvan de marge van dumping wordt vastgesteld, zouden zij voorts het risico lopen dat hun ondanks de verhoging van de uitvoerprijs geen terugbetaling wordt toegekend, met name indien de normale waarde van de betrokken produkten in de tussentijd aanzienlijk zou zijn gestegen. Dat ligt anders bij geassocieerde importeurs. Zij hoeven anti-dumpingrechten niet door te berekenen, aangezien zij bekend zijn met de handelspraktijken die aan de dumping ten grondslag liggen, en dus niet in onzekerheid verkeren en geen risico lopen met betrekking tot de mogelijkheid om teruggave te verkrijgen.

Overigens kan geen beroep worden gedaan op tegenspraak tussen de bepalingen van de anti-dumpingbasisverordening en die van de in 1979 in het kader van het GATT vastgestelde anti-dumpingcode tot toepassing van artikel VI ervan. Het enige verschil tussen de verordening en de code met betrekking tot de samenstelling van de uitvoerprijs is immers, dat artikel 2, lid 8, sub b, van de gemeenschapsverordening een specificatie geeft van bepaalde rechten en andere kosten, met inbegrip van met name anti-dumpingrechten, waarmee bij de correctie rekening moet worden gehouden, terwijl artikel 2, lid 5, van de code enkel het beginsel vermeldt, dat naar behoren rekening dient te worden gehouden met tussen de invoer en de wederverkoop ontstane kosten "met inbegrip van rechten en heffingen".

++++

Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Verzoek om terugbetaling van anti-dumpingrechten, gebaseerd op artikel 16 van verordening nr. 2176/84 - Berekening van werkelijke marge van dumping - Vaststelling van uitvoerprijs - Aangenomen uitvoerprijs - Correcties voor kosten tussen invoer en wederverkoop - Aftrek van anti-dumpingrechten - Wettigheid - Verschil in behandeling tussen geassocieerde importeurs en onafhankelijke importeurs gerechtvaardigd door verschil tussen hun respectieve positie bij dumpingpraktijken - Tegenspraak met artikel 2, lid 5, van anti-dumpingcode van GATT - Afwezigheid

(Verordening nr. 2176/84 van de Raad, art. 2, lid 8, sub b, en 16, lid 1; Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, "anti-dumpingcode van 1979", art. 2, lid 5)

Kosten

Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van interveniënte.

In zaak C-188/88,

NMB (Deutschland) GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te

Neu-Isenburg (Bondsrepubliek Duitsland),

NMB (Italia) Srl, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te

Mazzo di Rho (Italië),

NMB (UK) Ltd, vennootschap naar Brits recht, gevestigd te Bracknell (Verenigd Koninkrijk),

vertegenwoordigd door I. S. Forrester, advocaat bij de Schotse balie, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Zithe 8,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Bourgeois, juridisch hoofdadviseur, als gemachtigde, bijgestaan door M. Cran, QC, en D. Anderson, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, vertegenwoordiger van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

FEBMA (Federation of European Bearing Manufacturers' Associations), vertegenwoordigd door D. Ehle en V. Schiller, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Harles, advocaten aldaar, Avenue Marie-Thérèse 4,

interveniënte,

betreffende een beroep, ingesteld krachtens artikel 173 EEG-Verdrag en strekkende tot nietigverklaring van de tot de respectieve verzoeksters gerichte beschikkingen 88/327/EEG, 88/328/EEG en 88/329/EEG van de Commissie van 22 april 1988 betreffende verzoeken om terugbetaling van anti-dumpingrechten die werden geïnd bij de invoer van bepaalde kogellagers van oorsprong uit Singapore (PB 1988, L 148, blz. 26, 28 en 30), voor zover in deze beschikkingen hun verzoeken om terugbetaling van anti-dumpingrechten die in 1985 en 1986 waren geïnd bij de invoer van kogellagers van oorsprong uit Singapore, gedeeltelijk zijn afgewezen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: R. Joliet, kamerpresident, Sir Gordon Slynn, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de opmerkingen van partijen ter terechtzitting van 5 februari 1991,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 maart 1991,

het navolgende

Arrest