Home

Hof van Justitie EU 22-03-1990 ECLI:EU:C:1990:130

Hof van Justitie EU 22-03-1990 ECLI:EU:C:1990:130

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 maart 1990

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde Kamer)

22 maart 1990(*)

In zaak C-234/88,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main, in het aldaar aanhangig geding tussen

Wïlhelm-Lampe-Mühle

en

Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde Kamer),

samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, T. Koopmans en M. Diez de Velasco, rechters

advocaatgeneraal: W. Van Gerven griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen, ingediend

    • door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Jansen, lid van de juridische dienst, als gemachtigde,

    • door Wilhelm-Lampe-Mühle, vertegenwoordigd door B. Festge, Modest en anderen, advocaten te Hamburg,

    • door de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung, vertegenwoordigd door B. Heymann, juriste, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 12 oktober 1989,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 12 december 1989,

het navolgende

Arrest

Bij beschikking van 8 augustus 1988, ingekomen ten Hove op 16 augustus daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 1821/81 van de Commissie van 2 juli 1981 inzake de voorwaarden voor de toekenning van de compenserende vergoedingen voor zekere granen in voorraad aan het einde van het verkoopseizoen (PB 1981, L 182, biz. 10).

Deze vraag is gerezen in een geschil tussen de Duitse maalonderneming Wilhelm-Lampe-Mühle en de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung (hierna: „BALM”), het bevoegde orgaan in de Bondsrepubliek Duitsland voor de toekenning van compenserende vergoedingen voor granen in voorraad, betreffende het recht van deze onderneming op deze vergoedingen voor bepaalde hoeveelheden rogge.

Blijkens de stukken diende Wilhelm-Lampe-Mühle op 5 augustus 1985 bij de BALM een aanvraag voor een compenserende vergoeding in voor 320,08 ton broodrogge die haar op 31 juli 1985, het einde van het verkoopseizoen 1984/1985, toebehoorde en bij haar op die datum in voorraad was. Na de indiening van haar aanvraag verkocht deze maalderij de betrokken rogge aan zeven andere maalderijen die deze hebben gemalen.

Bij beschikking van 7 november 1985 weigerde de BALM de aangevraagde vergoeding toe te kennen, op grond dat volgens de gemeenschapsregeling om controleredenen de onderneming die de compenserende vergoeding aanvraagt, de hoeveelheden rogge waarop de aanvraag betrekking heeft, zelf moet malen.

De betrokken onderneming is van deze beschikking in beroep gekomen bij het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vraag heeft gesteld :

„Moet artikel 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 1821/81 van de Commissie van 2 juli 1981 (PB 1981, L 182, biz. 10) aldus worden uitgelegd, dat rogge waarvoor een compenserende vergoeding wordt aangevraagd, niet alleen op 31 juli van het betrokken verkoopseizoen aan de verzoekende maalindustrie moet toebehoren, maar ook nog op het tijdstip van het malen voor menselijke consumptie, of is het voldoende wanneer een andere maalindustrie, waaraan de maalindustrie die de aanvraag indient de rogge na indiening van die aanvraag heeft verkocht, deze rogge voor menselijke consumptie maalt?”

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van de zaak in het hoofdgeding, het juridisch kader, alsmede de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Blijkens het dossier wil de nationale rechter met behulp van de gestelde vraag niet weten aan wie de rogge moet toebehoren wanneer hij wordt gemalen, doch of de rogge waarvoor een compenserende vergoeding wordt aangevraagd, moet worden gemalen door de maalderij die de betrokken vergoeding heeft aangevraagd.

Anikei 9 van verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB 1975, L 281, biz. 1) bepaalt dat een compenserende vergoeding kan worden verleend voor in de Gemeenschap geoogste zachte tarwe, durumtarwe, rogge, gerst en maïs, die in voorraad zijn aan het einde van het verkoopseizoen. Krachtens lid 6 van dit artikel worden de uitvoeringsbepalingen door de Commissie vastgesteld door middel van de zogenoemde beheerscomité-procedure.

Op grond van deze machtiging heeft de Commissie verordening nr. 1821/81 vastgesteld, waarop het verzoek om uitlegging in de prejudiciële vraag betrekking heeft. Volgens de derde overweging van deze verordening mag de vergoeding, gezien de samenhang tussen de interventieregeling en de regeling inzake de compenserende vergoeding, slechts worden verleend voor graan dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor interventie. Voor rogge die bij de maalindustrie in voorraad is, dient het malen hiervan voor menselijke consumptie te worden toegelaten als bewijs voor een voldoende kwaliteit.

Met betrekking tot de rechthebbenden van de compenserende vergoeding wordt in de eerste overweging van verordening nr. 1821/81 verklaard, dat aangezien de granen die aan het einde van het verkoopseizoen in voorraad zijn, normaal in het bezit zijn van de handel of de verwerkende industrie, de compenserende vergoeding ter vereenvoudiging van de administratie en van de controle moet worden toegekend aan de handel of de verwerkende industrie. De noodzaak van controle noopt evenwel tot een beperking van de kring van de rechthebbenden tot de maalindustrie.

Op grond van deze overwegingen bevat artikel 1 van de verordening de navolgende regeling:

„De compenserende vergoeding die door de Raad is vastgesteld voor een bepaald verkoopseizoen wordt toegestaan:

  1. aan handelsondernemingen en aan de verwerkende industrie voor de hun per 31 juli toebehorende voorraden van in de Gemeenschap geoogste zachte tarwe;

  2. aan de maalindustrieën voor de hun op dezelfde datum toebehorende voorraden in de Gemeenschap geoogste rogge, die voor menselijke consumptie moet worden gemalen;

  3. aan handelsondernemingen en aan de verwerkende industrie voor de hun op dezelfde datum toebehorende voorraden in de Gemeenschap geoogste maïs ...”

Artikel 2 van de verordening bepaalt de hoeveelheid die op de datum van het einde van het verkoopseizoen ten minste in voorraad moet zijn, om voor de compenserende vergoeding in aanmerking te komen. Met betrekking tot rogge wordt daaraan in de tweede alinea van lid 2 toegevoegd: „voor rogge die aan het einde van het verkoopseizoen bij de maalindustrie in voorraad is, wordt het malen hiervan voor menselijke consumptie als bewijs toegelaten voor een voldoende kwaliteit”.

Uit deze bepalingen blijkt, dat de voorwaarden waaronder de compenserende vergoeding wordt verleend, voor rogge enerzijds en de andere granen anderzijds niet dezelfde zijn. Bijgevolg kan de controle op deze voorwaarden, die krachtens artikel 8 van de verordening door de nationale autoriteiten moet worden uitgeoefend, niet identiek zijn. Ten aanzien van rogge dient in het bijzonder te worden gecontroleerd, of de hoeveelheid rogge die aan het einde van het verkoopseizoen in voorraad is, voor menselijke consumptie is gemalen.

Daaruit volgt dat de beperking van de kring van rechthebbenden op de compenserende vergoeding tot de maalindustrie, in samenhang met de vergemakkelijking van het bewijs van de vereiste kwaliteit van rogge en met de daaruit voortvloeiende noodzaak van controle, volgens het stelsel van verordening nr. 1821/81 onderstelt, dat de betrokken hoeveelheid rogge fysiek aanwezig moet zijn in de bedrijfsruimten van de verzoekende onderneming en door haar moet worden gemalen, opdat de bevoegde autoriteiten kunnen controleren, of de bij het malen verkregen hoeveelheid meel in overeenstemming is met de hoeveelheid rogge die aan het einde van het verkoopseizoen in voorraad was, en om een eventuele vermenging van de betrokken rogge met rogge van de nieuwe oogst te voorkomen.

Deze uitlegging wordt bevestigd door bijlage II bij verordening nr. 1821/81, waarin wordt bepaald dat de betrokken onderneming bij de aanvraag van de compenserende vergoeding een verklaring moet overleggen, volgens welke de rogge ... „zal worden gemalen voor menselijke consumptie”. Een dergelijke toezegging kan evenwel redelijkerwijze enkel worden gedaan door de onderneming die de rogge waarvoor een compenserende vergoeding is aangevraagd, zelf zal malen.

Zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, zou overigens, indien men toestond dat maalderijen de betrokken hoeveelheid rogge na de indiening van hun aanvraag voor een compenserende vergoeding zouden kunnen doorverkopen, de eerder genoemde gedifferentieerde regeling van verordening nr. 1821/81 geen zin meer hebben, daar er geen reden meer zou bestaan om bij rogge de kring van rechthebbenden tot de maalindustrie te beperken, en daar de gehele handelsketen zou moeten worden gecontroleerd.

Verzoekster in het hoofdgeding betoogt, dat deze uitlegging van de betrokken bepalingen haar discrimineert ten opzichte van de ondernemingen die een compenserende vergoeding voor zachte tarwe of maïs aanvragen, en derhalve in strijd is met artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag.

Ter zake zij opgemerkt, dat het verschil in behandeling van de aanvragen voor compenserende vergoedingen naar soort graan waarvoor deze vergoeding wordt aangevraagd, gerechtvaardigd is uit hoofde van de verschillende toekenningsvoorwaarden en het daarmee verband houdende verschil in controle.

Op grond van deze overwegingen dient op de door de nationale rechter gestelde vraag te worden geantwoord, dat artikel 1, sub b, van verordening nr. 1821/81 van de Commissie aldus moet worden uitgelegd, dat de rogge, waarvoor een compenserende vergoeding wordt aangevraagd, moet worden gemalen door de maalderij die de vergoeding aanvraagt.

Kosten

De kosten, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde Kamer),

uitspraak doende op door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main bij beschikking van 8 augustus 1988 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 1821/81 van de Commissie van 2 juli 1981 inzake de voorwaarden voor de toekenning van de compenserende vergoedingen voor zekere granen in voorraad aan het einde van het verkoopseizoen, moet aldus worden uitgelegd, dat de rogge waarvoor een compenserende vergoeding wordt aangevraagd, moet worden gemalen door de maalderij die de vergoeding aanvraagt.

Kakouris

Koopmans

Diez de Velasco

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 maart 1990.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Vierde Kamer

C. N. Kakouris