Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 maart 1990.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 maart 1990.
1 Bij vonnis van 3 maart 1988, ingekomen bij het Hof op 7 maart daaraanvolgend, heeft de Arrondissementsrechtbank te Maastricht ( Eerste Kamer ) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 van het Verdrag .
2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen H . Krantz GmbH & Co . ( hierna : Krantz ), te Aken ( Bondsrepubliek Duitsland ), enerzijds en de ontvanger der directe belastingen en de Staat der Nederlanden anderzijds . Dit geding betreft het beslag, door de ontvanger krachtens artikel 16 van de Nederlandse wet van 22 mei 1845 op de invordering van 's Rijks directe belastingen gelegd op machines toebehorend aan Krantz . Deze machines waren door Krantz op afbetaling en met eigendomsvoorbehoud verkocht aan J . J . Krantz & Zoon NV, te Leiden, en door laatstgenoemde geplaatst in de fabriek van haar dochtervennootschap Vaalser Textielfabriek BV, te Vaals .
3 Nadat J . J . Krantz & Zoon NV en haar dochtervennootschap failliet waren verklaard, legde de ontvanger, met het oog op de invordering van een belastingschuld van Vaalser Textielfabriek BV, krachtens artikel 16 van voornoemde wet beslag op alle roerende goederen die zich in de fabriek van laatstgenoemde vennootschap bevonden .
4 Voor de diverse rechterlijke instanties die van het geschil kennis namen, betoogde Krantz, dat artikel 16 van de wet van 22 mei 1845 onverenigbaar was met doel en strekking van artikel 30 EEG-Verdrag, daar het, indien de bevoegdheid van de ontvanger van algemene bekendheid zou zijn, de verkopen op afbetaling naar Nederland sterk zou doen verminderen .
5 Van oordeel dat het geding uitleggingsvragen met betrekking tot het gemeenschapsrecht deed rijzen, heeft de Arrondissementsrechtbank te Maastricht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende vragen gesteld :
"1 ) Is artikel 16 van de wet van 22 mei 1845 ( Staatsblad 22 ) op de invordering van 's Rijks directe belastingen aan te merken als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag, indien de Nederlandse fiscus bodembeslag legt op goederen die zich bevinden op de bodem van een belastingplichtige, terwijl deze goederen afkomstig zijn en eigendom zijn van een leverancier uit een andere Lid-Staat?
2 ) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, is dan toepassing van genoemd artikel 16 niettemin krachtens artikel 36 EEG-Verdrag gerechtvaardigd uit hoofde van één van de in die verdragsbepaling genoemde belangen?"
6 Voor een nadere uiteenzetting van de relevante bepalingen, de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .
7 Vooraf moet eraan worden herinnerd, dat het Hof zich in het kader van artikel 177 EEG-Verdrag niet kan uitspreken over de verenigbaarheid van nationale bepalingen met het Verdrag . Het is echter wel bevoegd, de nationale rechter alle het gemeenschapsrecht betreffende uitleggingsgegevens te verschaffen, die die rechterlijke instantie in staat kunnen stellen die verenigbaarheid te beoordelen met het oog op het in de bij haar aanhangige zaak te wijzen vonnis .
8 De door de nationale rechter gestelde vragen moeten derhalve worden opgevat als ertoe strekkende te vernemen, of artikel 30 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale regeling krachtens welke de ontvanger der directe belastingen beslag kan leggen op goederen, uitgezonderd voorraden, die zich bevinden op de bodem van een belastingplichtige, terwijl deze goederen afkomstig zijn en eigendom zijn van een leverancier uit een andere Lid-Staat, en zo ja, of die wettelijke regeling gerechtvaardigd is uit hoofde van artikel 36 EEG-Verdrag .
De eerste vraag
9 Volgens vaste rechtspraak van het Hof, voor het eerst neergelegd in het arrest van 11 juli 1974 ( zaak 8/74, Dassonville, Jurispr . 1974, blz . 837 ), vormt iedere regeling die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, een maatregel van gelijke werking .
10 De door de verwijzende rechter genoemde nationale bepaling is evenwel zonder onderscheid van toepassing op binnenlandse en ingevoerde goederen en heeft niet tot doel, het handelsverkeer met de andere Lid-Staten te regelen .
11 De mogelijkheid dat onderdanen van andere Lid-Staten minder geneigd zullen zijn goederen op afbetaling te verkopen aan kopers in de betrokken Lid-Staat, omdat de ontvanger beslag op die goederen zou kunnen leggen indien de kopers hun belastingschulden in Nederland niet betalen, is voorts zo onzeker en indirect, dat men van een nationale bepaling die dat beslag mogelijk maakt, niet kan zeggen dat zij de handel tussen de Lid-Staten belemmert .
12 Op de eerste vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 30 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling krachtens welke de ontvanger der directe belastingen beslag kan leggen op goederen, uitgezonderd voorraden, die zich bevinden op de bodem van een belastingplichtige, terwijl die goederen afkomstig zijn en eigendom zijn van een leverancier uit een andere Lid-Staat .
De tweede vraag
13 Gezien het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede niet te worden beantwoord .
HET HOF VAN JUSTITIE ( Tweede Kamer ),
uitspraak doende op de door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht bij vonnis van 3 maart 1988 gestelde vragen, verklaart voor recht :
Artikel 30 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling krachtens welke de ontvanger der directe belastingen beslag kan leggen op goederen, uitgezonderd voorraden, die zich bevinden op de bodem van een belastingplichtige, terwijl die goederen afkomstig zijn en eigendom zijn van een leverancier uit een andere Lid-Staat .
Artikel 30 EEG-Verdrag verzet zich niet tegen een nationale wettelijke regeling krachtens welke de ontvanger der directe belastingen beslag kan leggen op goederen, uitgezonderd voorraden, die zich bevinden op de bodem van een belastingplichtige, terwijl die goederen afkomstig zijn van een leverancier uit een andere Lid-Staat, die ze heeft verkocht op afbetaling met eigendomsvoorbehoud .
Een dergelijke wettelijke regeling is immers zonder onderscheid van toepassing op binnenlandse en ingevoerde goederen en heeft niet tot doel, het handelsverkeer met de andere Lid-Staten te regelen, en de mogelijkheid dat onderdanen van andere Lid-Staten minder geneigd zullen zijn goederen op afbetaling te verkopen aan kopers in de betrokken Lid-Staat, omdat de ontvanger beslag op die goederen zou kunnen leggen indien de kopers hun belastingschulden in Nederland niet betalen, is zo onzeker en indirect, dat men van een nationale bepaling die dat beslag mogelijk maakt, niet kan zeggen dat zij de handel tussen de Lid-Staten belemmert .
++++
Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Bodembeslag door fiscus op goederen, verkocht op afbetaling met eigendomsvoorbehoud - Toelaatbaarheid
( EEG-Verdrag, artikel 30 )
Kosten
14 De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .
In zaak C-69/88,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, in het aldaar aanhangig geding tussen
H . Krantz GmbH & Co ., te Aken ( Bondsrepubliek Duitsland ),
en
Ontvanger der directe belastingen, te Kerkrade ( Nederland ),
en
Staat der Nederlanden,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE ( Tweede Kamer ),
samengesteld als volgt : F . A . Schockweiler, kamerpresident, G . F . Mancini en T . F . O' Higgins, rechters,
advocaat-generaal : M . Darmon
griffier : H . A . Ruehl, hoofdadministrateur
gelet op de opmerkingen ingediend door :
- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door E . F . Jacobs, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R . Barents, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting, gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door J . E . F . F . N . Duynstee als advocaat, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M . A . Fierstra als gemachtigde, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 7 november 1989,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 december 1989,
het navolgende
Arrest