Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 februari 1990.

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 februari 1990.

1 Bij vonnissen van 20 september 1988, ingekomen ten Hove op 29 september daaraanvolgend, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Verviers ( België ) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag vier, in alle 19 gevoegde zaken, identieke prejudiciële vragen gesteld betreffende de uitlegging en geldigheid van sommige bepalingen van de gemeenschapsregeling inzake de extra heffing op melk .

2 Deze vragen zijn gerezen in gedingen die enkele in de gebieden Luik en de Belgische Hoge Ardennen gevestigde melkproducenten bij de Rechtbank van eerste aanleg te Verviers aanhangig hebben gemaakt tegen enerzijds de zuivelfabrieken waarbij zij zijn aangesloten, en anderzijds de Nationale Zuiveldienst en de Belgische staat . Zij vorderen terugbetaling van bepaalde bedragen die de zuivelfabrieken krachtens de regeling inzake de extra heffing hadden ingehouden op de prijs voor de door hen geleverde melk .

3 Verzoekers in de hoofdgedingen betoogden voor de nationale rechter, dat de gemeenschapsregeling inzake de extra heffing op melk en dus de ter uitvoering daarvan vastgestelde nationale regeling, op basis waarvan de heffingen zijn geïnd, onwettig zijn, omdat zij in strijd zijn met het in artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag neergelegde verbod van discriminatie tussen producenten van de Gemeenschap, het communautaire karakter van het gemeenschappelijk landbouwbeleid miskennen en - in strijd met artikel 39, lid 2, sub a, EEG-Verdrag - geen rekening houden met de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden .

4 Om zich te kunnen uitspreken over die klachten, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Verviers de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende vragen gesteld :

"1 ) Is artikel 5 quater van verordening ( EEG ) nr . 804/68, doordat het de Lid-Staten de keuze laat tussen twee uitvoeringswijzen, waarvan de eerste ( formule A ) een heffing oplegt aan elke individuele producent die zijn referentiehoeveelheid overschrijdt, zonder te voorzien in een compensatiemogelijkheid, terwijl de tweede ( formule B ) door de heffing aan de eerste koper op te leggen een compensatie mogelijk maakt tussen de leveranciers van die koper en aldus tot gevolg kan hebben, dat een producent ondanks overschrijding van zijn quotum toch geen heffing behoeft te betalen, in strijd met de artikelen 39 en 40 EEG-Verdrag, omdat dit een discriminatie tussen de producenten van de Gemeenschap betekent?

2 ) Is artikel 1, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 857/84 in de tussen 2 april 1984 en 31 maart 1987 geldende redactie niet in strijd met het non-discriminatiebeginsel, doordat het voorziet in een heffing van 75% of van 100% van de richtprijs voor melk, al naargelang de Lid-Staten formule A of formule B toepassen?

3 ) Moeten de artikelen 3, sub d, 38, 39 en 40 EEG-Verdrag alsook verordening ( EEG ) nr . 13/64 aldus worden uitgelegd, dat zij renationalisatie van het landbouwbeleid, met name in de melksector, verbieden, en zo ja, zijn als renationalisatiemaatregelen die tegen voornoemde bepalingen en/of het beginsel van non-discriminatie tussen producenten indruisen, te beschouwen :

1 . verordening ( EEG ) nr . 1305/85, omdat zij Italië machtigt om de toepassing van een aantal bepalingen uit te stellen voor de eerste drie jaren waarin de melkquotaregeling geldt;

2 . artikel 10 van verordening ( EEG ) nr . 857/84, omdat het Griekenland machtigt om al zijn kopers te zamen als één enkele koper te beschouwen;

3 . verordening ( EEG ) nr . 590/85, omdat zij Frankrijk toestaat om van het algemene stelsel af te wijken en een groepering van kopers als één koper te erkennen;

4 . artikel 7, lid 4, ( nieuw ) van verordening ( EEG ) nr . 857/84, gewijzigd bij verordening ( EEG ) nr . 590/85, omdat het de Bondsrepubliek Duitsland in staat stelt, voordeel te trekken uit een wijziging van de gemeenschapsregeling;

5 . de verordeningen ( EEG ) nrs . 1335/86 en 1343/86, omdat zij de Spaanse producenten een aantal administratieve faciliteiten verlenen?

4 ) Kan artikel 1, lid 2, van verordening ( EEG ) nr . 857/84 - volgens hetwelk onder gebied in de zin van artikel 5 quater, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 804/68 wordt verstaan het gehele grondgebied van een Lid-Staat of een gedeelte daarvan dat een geografische eenheid vormt en waar de natuurlijke omstandigheden, de produktiestructuur en het gemiddelde rendement van de veestapel vergelijkbaar zijn - aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat zijn grondgebied als één gebied mag beschouwen, hoewel het geen geografische eenheid vormt waarin de natuurlijke omstandigheden, de produktiestructuur en het gemiddelde rendement van de veestapel vergelijkbaar zijn, en er op zijn grondgebied agrarische probleemgebieden voorkomen?

Zo ja, is artikel 1, lid 2, dan in strijd met het EEG-Verdrag, met name met artikel 39, lid 2, en met de richtlijnen 75/268/EEG betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden, en 75/269/EEG betreffende de communautaire lijst van agrarische probleemgebieden in de zin van richtlijn 75/268/EEG ( België )"?

5 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, de betrokken gemeenschapsbepalingen, de ter uitvoering daarvan vastgestelde Belgische regeling, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

De eerste en de tweede vraag

6 Met de eerste twee vragen, die te zamen moeten worden behandeld, wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 5 quater, lid 1, tweede alinea, van verordening ( EEG ) nr . 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten, zoals gewijzigd bij verordening ( EEG ) nr . 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 ( PB 1984, L 90, blz . 10 ), en artikel 1, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr . 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten ( PB 1984, L 90, blz . 13 ) geldig zijn, voor zover deze bepalingen de Lid-Staten bij de uitvoering van de regeling betreffende de extra heffing op melk de keuze laten tussen twee formules, waarvan de ene ( formule A ) voorziet in een heffing van 75% van de richtprijs voor melk over de melkleveranties die de referentiehoeveelheden van de producenten overschrijden, en de andere ( formule B ) in een heffing van 100% van de richtprijs voor melk over de melkleveranties die de referentiehoeveelheden van de kopers overschrijden .

7 Artikel 5 quater, lid 1, tweede alinea, van verordening nr . 804/68, zoals gewijzigd bij verordening nr . 856/84, bepaalt : "De heffing wordt in elk gebied van de Lid-Staten toegepast volgens één van de volgende formules :

Formule A

- Voor elke melkproducent geldt een heffing over de hoeveelheden melk en/of melkequivalent die hij aan een koper heeft geleverd en die gedurende het betrokken tijdvak van twaalf maanden een vast te stellen referentiehoeveelheid overschrijden .

Formule B

- Voor elke koper van melk of andere zuivelprodukten geldt een heffing over de hoeveelheden melk of melkequivalent die hem door producenten zijn geleverd en die gedurende het betrokken tijdvak van twaalf maanden een vast te stellen referentiehoeveelheid overschrijden .

- De koper die de heffing verschuldigd is, berekent deze alleen door in de prijs die wordt betaald aan die producenten die hun leveranties hebben verhoogd, in evenredigheid met hun bijdrage tot de overschrijding van de referentiehoeveelheid van de koper ".

8 Zoals het Hof heeft vastgesteld in het arrest van 28 april 1988 ( zaak 61/87, Thevenot, Jurispr . 1988, blz . 2375, r.o . 11-12 ) bepalen deze regels hoofdzakelijk, dat in het kader van formule A voor de melkproducent een heffing geldt over de hoeveelheden melk of melkequivalent die hij aan een koper heeft geleverd en die gedurende het betrokken tijdvak van twaalf maanden de hem toegekende referentiehoeveelheid overschrijden . In het kader van formule B kunnen de producenten evenwel binnen het betrokken tijdvak van twaalf maanden profiteren van de individuele referentiehoeveelheden die door andere bij dezelfde zuivelfabriek aangesloten producenten niet zijn gebruikt, onverminderd de toevoeging van deze hoeveelheden aan de nationale reserve van de betrokken Lid-Staat in de gevallen waarin de regeling dit voorziet . Bijgevolg is in het kader van formule B de heffing niet verschuldigd, wanneer de stijging van de leveranties van een bij een zuivelfabriek aangesloten producent wordt gecompenseerd door een dienovereenkomstige daling van de leveranties van andere bij dezelfde zuivelfabriek aangesloten producenten, zodat het totaal van de door deze zuivelfabriek aangekochte hoeveelheden binnen de grenzen van haar referentiehoeveelheid blijft .

9 Artikel 1, lid 1, van verordening nr . 857/84 in de tussen 2 april 1984 en 31 maart 1987 geldende redactie bepaalt, dat de in artikel 5 quater van verordening nr . 804/68 bedoelde heffing 75% van de richtprijs voor melk bedraagt bij toepassing van formule A, en 100% van de richtprijs voor melk bij toepassing van formule B .

10 Verzoekers in de hoofdgedingen menen, dat deze regeling tot discriminatie leidt tussen de producenten die onder formule A vallen, en die welke onder formule B vallen . Immers, in formule A zijn de producenten de heffing verschuldigd bij elke overschrijding van hun referentiehoeveelheid, terwijl het in formule B afhangt van de globale situatie van de zuivelfabriek waarbij zij zijn aangesloten, of een verhoging van hun leveringen consequenties voor hen zal hebben . Het voordeel dat voor de producenten uit de toepassing van formule B voortvloeit, zou onvoldoende worden gecompenseerd door het verschil in heffingspercentage, dat 100% bedraagt voor formule B en 75% voor formule A .

11 Dienaangaande zij allereerst opgemerkt, dat de invoering van de mogelijkheid om te kiezen tussen de formule waarin de heffing aan de producenten wordt opgelegd, wanneer deze hun referentiehoeveelheid overschrijden ( formule A ), en de formule waarin de heffing aan de kopers wordt opgelegd, wanneer zij hun referentiehoeveelheid overschrijden, in beginsel gerechtvaardigd is vanwege de noodzaak om ervoor te zorgen, dat de regeling, de verschillen in produktiestructuur en melkaanvoer tussen de diverse gebieden van de Gemeenschap in aanmerking genomen, in de gehele Gemeenschap haar doel volledig bereikt .

12 Evenwel moet worden nagegaan, of de betrokken regeling niet tot een bij artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag verboden discriminatie tussen producenten van de Gemeenschap leidt, in zoverre zij, over het geheel genomen, een zwaardere financiële last zou meebrengen voor producenten die onder formule A vallen, dan voor producenten die onder formule B vallen . Dat zou het geval kunnen zijn, indien het voordeel dat laatstbedoelden hebben doordat zij - anders dan eerstbedoelden - kunnen profiteren van de referentiehoeveelheden die door andere bij dezelfde zuivelfabriek aangesloten producenten niet zijn gebruikt, niet volledig werd gecompenseerd door het verschil in heffingspercentage, dat 75% van de richtprijs voor melk bedraagt in formule A en 100% in formule B .

13 Volgens vaste rechtspraak is het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, enkel een bijzondere uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat een der grondbeginselen van het gemeenschapsrecht is . Ingevolge dit beginsel mogen vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is ( arresten van 25.11.1986, gevoegde zaken 201/85 en 202/85, Klensch, Jurispr . 1986, blz . 3477, r.o . 9, en van 17.5.1988, zaak 84/87, Erpelding, Jurispr . 1988, blz . 2647, r.o . 29 ).

14 Met betrekking tot de vraag evenwel, in hoeverre de toepassing van dit verbod voor rechterlijke toetsing vatbaar is, moet voor ogen worden gehouden, dat de gemeenschapswetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 en 43 EEG-Verdrag toegekende politieke verantwoordelijkheid ( arrest van 11.7.1989, zaak 265/87, Schraeder, Jurispr . 1989, blz . 2237, r.o . 22 ). Wanneer de gemeenschapswetgever met het oog op de vaststelling van een regeling de toekomstige gevolgen ervan dient te beoordelen en die gevolgen niet met zekerheid zijn te voorzien, kan zijn beoordeling slechts worden afgekeurd indien zij, gelet op de gegevens waarover de wetgever ten tijde van de vaststelling van de regeling beschikte, kennelijk onjuist is .

15 In casu blijkt uit de considerans van verordening nr . 857/84, dat de Raad zich ervan bewust was dat, "wanneer de heffing bij de koper wordt geïnd, zij echter niet noodzakelijkerwijs wordt toegepast op alle door de afzonderlijke producenten geleverde hoeveelheden melk waarmee de hoeveelheid wordt overschreden die is aangehouden voor de vaststelling van de referentiehoeveelheid van de koper" en "dat om tot een zelfde resultaat te komen, een hogere heffing moet worden vastgesteld wanneer de heffing verschuldigd is door de koper ". De heffingspercentages voor formule A en formule B zijn dus gebaseerd op een schatting door de Raad van de mate waarin de producenten in formule B daadwerkelijk zouden kunnen profiteren van referentiehoeveelheden die door andere, bij dezelfde zuivelfabriek aangesloten producenten niet zijn gebruikt . Vaststaat, dat bij gebreke van ervaring met de nieuwe regeling de omvang van deze compensatie binnen de zuivelfabrieken op het moment van inwerkingtreding van de regeling niet met zekerheid was te voorzien .

16 Derhalve kon de Raad in redelijkheid tot het oordeel komen, dat een heffing die 25 percentpunten hoger was voor formule B dan voor formule A, het voordeel kon neutraliseren dat voor de producenten voor wie formule B geldt, voortvloeit uit de compensatiemogelijkheid binnen de zuivelfabriek, en dat aldus de effectieve heffingniveaus voor beide formules in feite gelijkwaardig waren .

17 Dit geldt des te meer, nu de regeling betreffende het heffingspercentage niet kan worden beoordeeld zonder rekening te houden met artikel 4 bis van verordening nr . 857/84 . Die bepaling, die bij wijzigingsverordening nr . 590/85 van de Raad van 26 februari 1985 ( PB 1985, L 68, blz . 1 ) met terugwerkende kracht is ingevoerd voor de eerste periode van twaalf maanden en die nadien voor de gehele duur van de regeling is gehandhaafd, biedt de Lid-Staten de mogelijkheid om, zowel in formule A als in formule B, de niet gebruikte referentiehoeveelheden van de producenten of kopers toe te kennen aan producenten of kopers van hetzelfde gebied en, in voorkomend geval, van andere gebieden . Aldus opent deze bepaling de mogelijkheid voor een compensatie tussen producenten op regionaal en zelfs op interregionaal vlak, zodat producenten voor wie formule A geldt, kunnen profiteren van door andere producenten ongebruikte referentiehoeveelheden . Deze bepaling matigt dus, net als het verschil in heffingspercentage, de voordelen die voor de producenten in formule B voortvloeien uit de compensatiemogelijkheid binnen de zuivelfabriek .

18 Bijgevolg kan niet worden gezegd, dat de gemeenschapswetgever bij de uitoefening van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover hij op dit gebied beschikt, het verbod van discriminatie tussen producenten van de Gemeenschap heeft geschonden .

19 Mitsdien moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord, dat bij onderzoek van de gestelde vragen niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 5 quater, lid 1, tweede alinea, van verordening nr . 804/68 van de Raad van 27 juni 1968, zoals gewijzigd bij verordening nr . 856/84 van de Raad van 31 maart 1984, of van artikel 1, lid 1, van verordening nr . 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 .

De derde vraag

20 Met zijn derde vraag wil de nationale rechter vernemen, of een aantal gemeenschapsverordeningen en -bepalingen inzake de extra heffing op melk geldig zijn, voor zover zij bijzondere regels stellen die uitsluitend gelden voor in een bepaalde Lid-Staat gevestigde producenten .

21 Ten einde op die vraag een bruikbaar antwoord te kunnen geven, moet vooraf worden opgemerkt, dat in de loop van de procedure is gebleken dat, anders dan de verwijzende rechter lijkt te denken, slechts twee van de in deze vraag vermelde bepalingen in een afwijkende regeling voorzien, die specifiek beperkt is tot in een bepaalde Lid-Staat gevestigde producenten .

22 Immers, de laatste alinea van artikel 3, punt 3, van verordening nr . 857/84, toegevoegd bij wijzigingsverordening ( EEG ) nr . 1305/85 van de Raad van 23 mei 1985 ( PB 1985, L 137, blz . 12 ), machtigt Italië om de toepassing van de eerste alinea van punt 3 voor de eerste drie perioden van twaalf maanden uit te stellen . Krachtens deze eerste alinea wordt voor producenten wier melkproduktie in het gekozen referentiejaar aanzienlijk is beïnvloed door buitengewone gebeurtenissen die zich voor of tijdens dat jaar hebben voorgedaan, op hun verzoek een ander referentiekalenderjaar binnen de periode 1981-1983 in aanmerking genomen .

23 Artikel 10, laatste alinea, van verordening nr . 857/84 bepaalt kort gezegd, dat bij toepassing van formule B in Griekenland het geheel van de kopers als een enkele koper wordt beschouwd voor wat de afwenteling op de producenten van de heffing die op de koper is gelegd, en de eventuele aanpassingen van de individuele hoeveelheden van die producenten betreft .

24 Daarentegen zijn alle andere in de derde vraag bedoelde bepalingen in alle Lid-Staten van algemene toepassing . Immers, artikel 12, sub e, laatste alinea, van verordening nr . 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr . 590/85, bepaalt - zonder op dit punt een onderscheid tussen de Lid-Staten te maken -, dat onder bepaalde voorwaarden een groepering van in een zelfde geografisch gebied gevestigde kopers als een enkele koper wordt beschouwd . Krachtens artikel 7, lid 4, van verordening nr . 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr . 590/85, kunnen de Lid-Staten bepalen, dat ingeval de pacht verstrijkt zonder dat de pachter recht heeft op pachtverlenging, de uittredende pachter de referentiehoeveelheid die overeenkomt met het bedrijf waarop de pacht betrekking heeft, geheel of gedeeltelijk behoudt, indien hij voornemens is de melkproduktie voort te zetten . Ten slotte bevat noch verordening ( EEG ) nr . 1335/86 van de Raad van 6 mei 1986 tot wijziging van verordening nr . 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk - en zuivelprodukten ( PB 1986, L 119, blz . 19 ), noch verordening ( EEG ) nr . 1343/86 van de Raad van 6 mei 1986 tot wijziging van verordening nr . 857/84 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr . 804/68 bedoelde heffing in de sector melk - en zuivelprodukten ( PB 1986, L 119, blz . 34 ) enigerlei bepaling die alleen aan in een bepaalde Lid-Staat gevestigde producenten een voordeel verschaft .

25 Onder die omstandigheden kan de door de verwijzende rechter gevraagde geldigheidstoetsing beperkt blijven tot de artikelen 3, punt 3, laatste alinea, en 10, laatste alinea, van verordening nr . 857/84 .

26 Verzoekers in de hoofdgedingen betogen, dat de twee genoemde artikelen het discriminatieverbod schenden door zonder objectieve redenen producenten van bepaalde Lid-Staten te bevoordelen ten opzichte van die van andere Lid-Staten, waardoor het tot stand brengen van een gemeenschappelijk landbouwbeleid in gevaar wordt gebracht .

27 Zoals hiervóór gezegd, verzet het discriminatieverbod zich volgens vaste rechtspraak er niet tegen, dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld, voor zover dit objectief gerechtvaardigd is . De betrokken bepalingen voldoen aan deze voorwaarde .

28 Met betrekking tot artikel 3, punt 3, laatste alinea, van verordening nr . 857/84 in haar gewijzigde versie valt in de considerans van verordening nr . 1305/85 te lezen, dat er in Italië economische structuren bestaan die zeer sterk opgesplitst zijn in kleine produktie-eenheden, dat daaruit aanzienlijke moeilijkheden voortvloeien voor de tenuitvoerlegging van de in artikel 3, punt 3, van verordening nr . 857/84 bedoelde aanpassingsregeling voor de referentiehoeveelheden, en dat bijgevolg Italië dient te worden toegestaan de toepassing van bepaalde onderdelen van genoemde regeling tijdelijk uit te stellen . Dienaangaande heeft de Italiaanse regering ter terechtzitting nog gepreciseerd, dat het aantal natuurrampen in Italië en de daardoor toegebrachte schade aan de produktie bijzonder groot was geweest, waardoor aanzienlijke controleproblemen zouden zijn ontstaan, indien een groot aantal van de betrokken producenten had gevraagd om aanwijzing van een ander referentiejaar .

29 Wat voorts artikel 10, laatste alinea, van verordening nr . 857/84 aangaat, blijkt uit de considerans van deze verordening, dat de totale melkproduktie van Griekenland minder dan 1% van de communautaire produktie vertegenwoordigt en dat het totale aantal kopers daar zeer groot is, zodat het dienstig werd geacht, het geheel van de kopers te beschouwen als een enkele koper ten einde de toepassing van de extra-heffingregeling in deze Lid-Staat te vergemakkelijken . Ter terechtzitting heeft de Griekse regering daar nog aan toegevoegd, dat de situatie in Griekenland wordt gekenmerkt door een groot aantal kleine gemengde landbouwbedrijven, meestal familiebedrijven, die geografisch zeer sterk verspreid zijn en structureel sterk zijn achtergebleven .

30 Uit het voorgaande blijkt, dat zowel in Italië als in Griekenland de economische structuren, met name op het gebied van de produktie en verhandeling van melk, in vergelijking met de andere Lid-Staten bijzondere kenmerken vertonen . Aangezien de omstreden regeling tegemoet wil komen aan de noodzaak om met de bijzondere situatie van deze Lid-Staten rekening te houden, is de verschillende behandeling van in Italië en Griekenland gevestigde producenten ten opzichte van in de andere Lid-Staten gevestigde producenten, die het gevolg is van de toepassing van deze regeling, objectief gerechtvaardigd en kan derhalve niet als discriminerend in de zin van de rechtspraak van het Hof worden beschouwd . Bijgevolg moet het argument, dat deze regeling afbreuk zou doen aan het communautaire karakter van het landbouwbeleid, omdat zij tot een verboden discriminatie tussen producenten van de Gemeenschap zou leiden, worden afgewezen .

31 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat bij onderzoek van de gestelde vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 3, punt 3, laatste alinea, van verordening nr . 857/84 van de Raad van 31 maart 1984, zoals gewijzigd bij verordening nr . 1305/85 van de Raad van 23 mei 1985, of van artikel 10, laatste alinea, van verordening nr . 857/84 .

De vierde vraag

32 Met het eerste onderdeel van de vierde vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of artikel 1, lid 2, van verordening nr . 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 aldus moet worden uitgelegd, dat een Lid-Staat zijn gehele grondgebied mag beschouwen als een enkel gebied in de zin van artikel 5 quater, lid 1, van verordening nr . 804/68, ook indien dat grondgebied geen geografische eenheid vormt waar de natuurlijke omstandigheden, de produktiestructuur en het gemiddelde rendement van de veestapel vergelijkbaar zijn .

33 Artikel 1, lid 2, eerste alinea, van verordening nr . 857/84 luidt als volgt :

"In de zin van artikel 5 quater, lid 1, van Verordening ( EEG ) nr . 804/68 wordt onder gebied verstaan het gehele grondgebied van een Lid-Staat of een gedeelte daarvan dat een geografische eenheid vormt en waar de natuurlijke omstandigheden, de produktiestructuur en het gemiddelde rendement van de veestapel vergelijkbaar zijn ."

34 Uit voornoemde bepaling volgt, dat de Lid-Staten bij hun keuze om hetzij hun gehele grondgebied als een enkel gebied te beschouwen, hetzij dit grondgebied in verscheidene gebieden op te splitsen, zowel met de geografische structuur van hun grondgebied als met de natuurlijke omstandigheden, de produktiestructuur en het gemiddelde rendement van de veestapel in de verschillende gedeelten van dit grondgebied rekening moeten houden .

35 Daar hierbij criteria moeten worden beoordeeld die op een ingewikkelde economische realiteit betrekking hebben, beschikken de Lid-Staten echter over een ruime beoordelingsbevoegdheid waarvan de grenzen enkel worden overschreden, indien de beoordeling waartoe zij zijn gekomen kennelijk onjuist is . Bijgevolg mogen de Lid-Staten, ook al zijn de geografische en economische omstandigheden in de diverse gedeelten van hun grondgebied niet identiek, hun gehele grondgebied als een enkel gebied beschouwen, tenzij een dergelijke keuze kennelijk niet past bij de structuur van de betrokken Lid-Staat .

36 Mitsdien moet op het eerste onderdeel van de vierde vraag worden geantwoord, dat artikel 1, lid 2, van verordening nr . 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 aldus moet worden uitgelegd, dat een Lid-Staat zijn gehele grondgebied mag beschouwen als een enkel gebied in de zin van artikel 5 quater, lid 1, van verordening nr . 804/68, ook indien dat grondgebied geen geografische eenheid vormt waar de natuurlijke omstandigheden, de produktiestructuur en het gemiddelde rendement van de veestapel vergelijkbaar zijn, tenzij een dergelijke keuze kennelijk niet past bij de structuur van de betrokken Lid-Staat .

37 Het tweede onderdeel van de vierde vraag betreft de geldigheid van artikel 1, lid 2, van verordening nr . 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 in het licht van het antwoord op het eerste onderdeel van deze vraag . Meer in het bijzonder vraagt de verwijzende rechter, of de betrokken bepaling verenigbaar is met artikel 39, lid 2, EEG-Verdrag, richtlijn 75/268/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden ( PB 1975, L 128, blz . 1 ) en richtlijn 75/269/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de communautaire lijst van agrarische probleemgebieden in de zin van richtlijn 75/268/EEG ( België ) ( PB 1975, L 128, blz . 8 ).

38 Wat in de eerste plaats de gestelde schending van artikel 39, lid 2, EEG-Verdrag betreft, zij eraan herinnerd, dat volgens deze bepaling "bij het tot stand brengen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de daarvoor te treffen bijzondere voorzieningen rekening zal gehouden worden met : a ) de bijzondere aard van het landbouwbedrijf, welke voortvloeit uit ... de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden ..."

39 In casu is aan dit vereiste voldaan . Uit het antwoord op het eerste onderdeel van de vierde vraag volgt immers, dat artikel 1, lid 2, van verordening nr . 857/84 de Lid-Staten de mogelijkheid biedt om bij de uitvoering van artikel 5 quater, lid 1, van verordening nr . 804/68 rekening te houden met de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende gedeelten van hun grondgebied .

40 Voorts moet artikel 1, lid 2, van verordening nr . 857/84 worden beoordeeld in samenhang met de andere bepalingen van de betrokken regeling, op grond waarvan met de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de landbouwgebieden rekening mag of moet worden gehouden .

41 Immers, krachtens artikel 2, lid 2, tweede zin, van verordening nr . 857/84 kunnen de Lid-Staten, wanneer zij het kalenderjaar 1982 of 1983 als referentiejaar nemen, het percentage dat zij op de in dat referentiejaar geleverde of gekochte hoeveelheid melk toepassen voor de berekening van de referentiehoeveelheid, laten variëren aan de hand van met name "de ontwikkeling van de leveranties in bepaalde gebieden tussen 1981 en 1983 ".

42 Voorts kunnen de Lid-Staten krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr . 857/84 "om de herstructurering op nationaal niveau, op regionaal niveau of per aanvoergebied tot een goed einde te brengen", onder bepaalde voorwaarden aan de producenten een vergoeding toekennen, wanneer deze zich ertoe verbinden de melkproduktie definitief te staken, of hun een extra referentiehoeveelheid toekennen, wanneer zij een plan voor de ontwikkeling van de melkproduktie ten uitvoer leggen of de landbouw als hoofdberoep uitoefenen .

43 Ten slotte zij eraan herinnerd, dat de Lid-Staten krachtens artikel 4 bis van dezelfde verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr . 590/85, de niet gebruikte referentiehoeveelheden van de producenten of kopers kunnen toekennen "aan de producenten of kopers van hetzelfde gebied en, in voorkomend geval, van andere gebieden"; deze toewijzingen dienen "bij voorrang binnen hetzelfde gebied en vervolgens tussen gebieden" te geschieden .

44 In haar geheel beschouwd is de betrokken regeling dus voldoende soepel om de Lid-Staten in staat te stellen, bij de uitvoering ervan naar behoren met de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de landbouwgebieden van hun grondgebied rekening te houden . Derhalve faalt het argument ontleend aan schending van artikel 39, lid 2, EEG-Verdrag .

45 Wat voorts de gestelde schending van de richtlijnen 75/268 en 75/269 betreft, kan worden volstaan met de opmerking, dat deze richtlijnen een ander doel hebben dan de gemeenschapsregeling inzake de extra heffing op melk . Zij beogen namelijk de Lid-Staten in staat te stellen om een bijzondere steunregeling in te voeren voor landbouwbedrijven die gevestigd zijn in bepaalde probleemgebieden, waarvan de lijst conform communautaire criteria en een communautaire procedure wordt vastgesteld . Het feit dat bepaalde gebieden van het grondgebied van een Lid-Staat als agrarische probleemgebieden in de zin van deze richtlijnen zijn erkend, impliceert dus niet, dat zij afzonderlijke gebieden in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr . 857/84 vormen .

46 Gelet op het voorgaande moet op het tweede onderdeel van de vierde vraag worden geantwoord, dat bij onderzoek van de gestelde vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 1, lid 2, van verordening nr . 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 kunnen aantasten .

HET HOF VAN JUSTITIE ( Derde Kamer ),

uitspraak doende op de door de Rechtbank van eerste aanleg te Verviers bij vonnissen van 20 september 1988 gestelde vragen, verklaart voor recht :

1 ) Bij onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 5 quater, lid 1, tweede alinea, van verordening ( EEG ) nr . 804/68 van de Raad van 27 juni 1968, zoals gewijzigd bij verordening ( EEG ) nr . 856/84 van de Raad van 31 maart 1984, of van artikel 1, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 .

2 ) Bij onderzoek van de gestelde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 3, punt 3, laatste alinea, van verordening ( EEG ) nr . 857/84 van de Raad van 31 maart 1984, zoals gewijzigd bij verordening ( EEG ) nr . 1305/85 van de Raad van 23 mei 1985, of van artikel 10, laatste alinea, van verordening ( EEG ) nr . 857/84 .

3 ) Artikel 1, lid 2, van verordening ( EEG ) nr . 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 moet aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat zijn gehele grondgebied mag beschouwen als een enkel gebied in de zin van artikel 5 quater, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 804/68, ook indien dat grondgebied geen geografische eenheid vormt waar de natuurlijke omstandigheden, de produktiestructuren en het gemiddelde rendement van de veestapel vergelijkbaar zijn, tenzij een dergelijke keuze kennelijk niet past bij de structuur van de betrokken Lid-Staat .

4 ) Bij onderzoek van de gestelde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 1, lid 2, van verordening ( EEG ) nr . 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 kunnen aantasten .

1 . Het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag is enkel de bijzondere uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat een der grondbeginselen van het gemeenschapsrecht is . Ingevolge dit beginsel mogen vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is .

Bij de rechterlijke toetsing, die de waarborg voor de naleving van het discriminatieverbod vormt, moet echter voor ogen worden gehouden, dat de gemeenschapswetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 en 43 EEG-Verdrag toegekende politieke verantwoordelijkheid .

Inzonderheid kan, wanneer de gemeenschapswetgever met het oog op de vaststelling van een regeling de toekomstige gevolgen ervan dient te beoordelen en die gevolgen niet met zekerheid zijn te voorzien, zijn beoordeling slechts door de rechter worden afgekeurd indien zij, gelet op de gegevens waarover de wetgever ten tijde van de vaststelling van de regeling beschikte, kennelijk onjuist is .

2 . Door de Lid-Staten voor de uitvoering van de extra heffing op melk de keuze te laten tussen formule A, waarbij de heffing wordt geïnd bij de producenten, en formule B, waarbij de heffing wordt geïnd bij de kopers, heeft de gemeenschapswetgever het verbod van discriminatie tussen producenten van de Gemeenschap niet geschonden . De Raad kon immers in redelijkheid tot het oordeel komen, dat in het kader van deze keuzemogelijkheid - die in beginsel gerechtvaardigd is door de noodzaak om de volledige doeltreffendheid van de regeling in de gehele Gemeenschap te garanderen, rekening houdend met de uiteenlopende structuren voor de produktie en de inzameling van melk in de verschillende gebieden van de Gemeenschap - de vaststelling van een heffingspercentage van 100 % van de richtprijs voor melk voor formule B en van 75 % voor formule A het voordeel kon compenseren dat producenten in formule B hebben wegens de compensatiemogelijkheid binnen de zuivelfabriek, en dat het verschil in heffingpercentage het effectieve heffingniveau in beide formules gelijk zou trekken . Voorts matigt de mogelijkheid voor de Lid-Staten om in beide formules de niet gebruikte referentiehoeveelheden van de producenten of kopers toe te kennen aan producenten of kopers van hetzelfde gebied en, in voorkomend geval, van andere gebieden, de voordelen die voor de producenten in het kader van formule B uit de compensatiemogelijkheid binnen de zuivelfabriek voortvloeien .

3 . Zowel in Italië als in Griekenland vertonen de economische structuren, met name op het gebied van de produktie en verhandeling van melk, bijzondere kenmerken in vergelijking met de andere Lid-Staten . De specifieke bepalingen inzake de aanpassing van de individuele referentiehoeveelheden in geval van buitengewone gebeurtenissen die in Italië gelden, en die betreffende de toepassingsmodaliteiten van formule B in Griekenland komen tegemoet aan de noodzaak om rekening te houden met de bijzondere situatie van deze Lid-Staten ten aanzien van de toepassing van de extra heffing op melk . Bijgevolg is de verschillende behandeling van in Italië en Griekenland gevestigde producenten ten opzichte van in andere Lid-Staten gevestigde producenten objectief gerechtvaardigd en levert zij derhalve geen verboden discriminatie tussen producenten van de Gemeenschap op .

4 . Artikel 1, lid 2, van verordening ( EEG ) nr . 857/84 moet aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat zijn gehele grondgebied mag beschouwen als een enkel gebied in de zin van artikel 5 quater, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 804/68, ook indien dat grondgebied geen geografische eenheid vormt waar de natuurlijke omstandigheden, de produktiestructuur en het gemiddelde rendement van de veestapel vergelijkbaar zijn, tenzij een dergelijke keuze kennelijk niet past bij de structuur van de betrokken Lid-Staat .

Zulks brengt geen schending mee van artikel 39, lid 2, EEG-Verdrag, krachtens hetwelk rekening moet worden gehouden met de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden, daar de regeling voor de uitvoering van de extra heffing op melk waartoe de betrokken bepaling behoort, voldoende soepel is om de Lid-Staten in staat te stellen, bij de uitvoering ervan naar behoren met bedoelde ongelijkheden rekening te houden .

Evenmin is er sprake van schending van de richtlijnen 75/268 en 75/269, die een eigen doel hebben, namelijk de Lid-Staten in staat te stellen om steunregelingen in te voeren voor landbouwbedrijven die gevestigd zijn in bepaalde probleemgebieden, waarvan de lijst conform communautaire criteria en een communautaire procedure wordt vastgesteld . Dat doel verschilt van het doel van de gemeenschapsregeling inzake de extra heffing op melk . Bijgevolg kunnen deze richtlijnen niet aldus worden uitgelegd, dat zij meebrengen dat de gebieden waarop zij van toepassing zijn, afzonderlijke gebieden in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening ( EEG ) nr . 857/84 zijn .

++++

1 . Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Discriminatie tussen producenten of verbruikers - Verbod - Draagwijdte - Beoordelingsbevoegdheid van communautaire wetgever ter zake van gemeenschappelijk landbouwbeleid - Rechterlijke toetsing - Grenzen

( EEG-Verdrag, artikelen 40 en 43 )

2 . Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Melk en zuivelprodukten - Extra heffing op melk - Mogelijkheid voor Lid-Staten om te kiezen tussen formule A en formule B - Verschillende financiële gevolgen voor producenten - Correcties ingevoerd bij vaststelling van toepassingsmodaliteiten - Geen discriminatie

( EEG-Verdrag, artikel 40, lid 3, tweede alinea; verordening ( EEG ) nr . 804/68 van de Raad, artikel 5 quater, lid 1, en verordening ( EEG ) nr . 857/84 van de Raad, artikel 1, leden 1 en 4 bis )

3 . Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Melk en zuivelprodukten - Extra heffing op melk - Toepassingsmodaliteiten - Specifieke bepalingen die gelden in bepaalde Lid-Staten die met betrekking tot melkproduktie bijzondere kenmerken vertonen - Geen discriminatie

( EEG-Verdrag, artikel 40, lid 3, tweede alinea; verordening ( EEG ) nr . 857/84 van de Raad, artikel 3, punt 3, zoals gewijzigd, en 10, tweede alinea )

4 . Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Melk en zuivelprodukten - Extra heffing op melk - Uitvoering op regionaal vlak - Begrip "gebied" - Identiteit tussen gebied en gehele grondgebied van Lid-Staat - Toelaatbaarheid - Verenigbaarheid met noodzaak om rekening te houden met structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen gebieden - Geen verband met regeling voor landbouwprobleemgebieden

( EEG-Verdrag, artikel 39, lid 2, sub a; verordening ( EEG ) nr . 804/68 van de Raad, artikel 5 quater, lid 1, en verordening ( EEG ) nr . 857/84 van de Raad, artikel 1, lid 2; richtlijnen 75/268 en 75/269 van de Raad )

Kosten

47 De kosten door de Belgische, de Britse, de Griekse en de Italiaanse regering alsmede door de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

In de gevoegde zaken C-267/88 tot en met C-285/88,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Rechtbank van eerste aanleg te Verviers, in de aldaar aanhangige gedingen tussen

G . Wuidart

en

1 ) Laiterie coopérative eupenoise SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-267/88 ),

L . Collard

en

1 ) Laiterie coopérative eupenoise SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-268/88 ),

R . Schoonbroodt

en

1 ) Laiterie coopérative eupenoise SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-269/88 ),

E . Deneve

en

1 ) Beurrerie du pays de Franchimont SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-270/88 ),

J.-P . Orban

en

1 ) Beurrerie du pays de Franchimont SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-271/88 ),

A . Labeye

en

1 ) Beurrerie du pays de Franchimont SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-272/88 ),

1 ) J.-P . Dujardin

2 ) R . Dujardin

en

1 ) Beurrerie du pays de Franchimont SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-273/88 ),

A . Decheneux

en

1 ) Beurrerie du pays de Franchimont SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-274/88 ),

W . Jacquemain

en

1 ) Beurrerie du pays de Franchimont SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-275/88 ),

H . Schoonbroodt

en

1 ) Laiterie régionale de Herve SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-276/88 ),

R . Dugailliez

en

1 ) Laiterie coopérative du pays de Malmedy-Vielsalm SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-277/88 ),

R . Hampert

en

1 ) Laiterie coopérative du pays de Malmedy-Vielsalm SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-278/88 ),

P . Foguenne

en

1 ) Laiterie coopérative du pays de Malmedy-Vielsalm SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-279/88 ),

1 ) P . Archambeau

2 ) R . Archambeau

en

1 ) Beurrerie du pays de Franchimont SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-280/88 ),

M . Brance

en

1 ) Beurrerie du pays de Franchimont SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-281/88 ),

Ph . Proumen

en

1 ) Laiterie coopérative eupenoise SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-282/88 ),

1 ) A . Delhez

2 ) J.-M . Delhez

en

1 ) Laiterie coopérative eupenoise SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-283/88 ),

F . Renotte

en

1 ) Laiterie coopérative eupenoise SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak C-284/88 ),

en tussen

M . Brixhe

en

1 ) Laiterie régionale de Herve SV,

2 ) Nationale Zuiveldienst,

3 ) Belgische staat

( zaak 285/88 ),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging en geldigheid van sommige bepalingen van de gemeenschapsregeling inzake de extra heffing op melk,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Derde Kamer ),

samengesteld als volgt : M . Zuleeg, kamerpresident, J . C . Moitinho de Almeida en F . Grévisse, rechters,

advocaat-generaal : J . Mischo

griffier : H . A . Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de opmerkingen ingediend door :

- verzoekers in de hoofdgedingen, vertegenwoordigd door R . Bourgeois en V . Martin, advocaten te Luik,

- de Belgische regering, vertegenwoordigd door J . Willems, directeur Europese zaken bij het Ministerie van Buitenlandse Betrekkingen, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, en door M . van der Mersch als gemachtigden,

- de Britse regering, vertegenwoordigd door S . J . Hay van het Treasury Solicitor' s Department als gemachtigde,

- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I . Braguglia, avvocato dello stato,

- de Griekse regering, vertegenwoordigd door M . Ambariotou als gemachtigde,

- de Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A . Brautigam, hoofdadministrateur bij de juridische dienst van de Raad, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P . Hetsch en G . Lawrence, beiden lid van de juridische dienst van de Commissie, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 23 november 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 december 1989,

het navolgende

Arrest