Home

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (TWEEDE KAMER) VAN 9 JULI 1992. - PUBLISHERS ASSOCIATION TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - STELSEL VAN PRIJSBINDING VOOR BOEKEN - MEDEDELING VAN PUNTEN VAN BEZWAAR - SCHENDING VAN ARTIKEL 85, LID 1 - AFWIJZING VAN VERZOEK OM VRIJSTELLING KRACHTENS ARTIKEL 85, LID 3 - ONVERMIJDELIJKHEID VAN MEDEDINGINGSBEPERKINGEN. - ZAAK T-66/89.

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (TWEEDE KAMER) VAN 9 JULI 1992. - PUBLISHERS ASSOCIATION TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - STELSEL VAN PRIJSBINDING VOOR BOEKEN - MEDEDELING VAN PUNTEN VAN BEZWAAR - SCHENDING VAN ARTIKEL 85, LID 1 - AFWIJZING VAN VERZOEK OM VRIJSTELLING KRACHTENS ARTIKEL 85, LID 3 - ONVERMIJDELIJKHEID VAN MEDEDINGINGSBEPERKINGEN. - ZAAK T-66/89.

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (TWEEDE KAMER) VAN 9 JULI 1992. - PUBLISHERS ASSOCIATION TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - STELSEL VAN PRIJSBINDING VOOR BOEKEN - MEDEDELING VAN PUNTEN VAN BEZWAAR - SCHENDING VAN ARTIKEL 85, LID 1 - AFWIJZING VAN VERZOEK OM VRIJSTELLING KRACHTENS ARTIKEL 85, LID 3 - ONVERMIJDELIJKHEID VAN MEDEDINGINGSBEPERKINGEN. - ZAAK T-66/89.

Jurisprudentie 1992 bladzijde II-01995


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum


1. Procedure ° Voorwerp van geding ° Geding betreffende verenigbaarheid van reeks aangemelde overeenkomsten met mededingingsregels van Verdrag ° In loop van procedure afgelegde verklaring dat deel van overeenkomsten niet meer wordt toegepast ° Geen wijziging van draagwijdte van geding, wanneer verklaring niet ter kennis van Commissie is gebracht en bewijs van uitvoering niet is geleverd

2. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Ongunstige beïnvloeding van handel tussen Lid-Staten ° Criteria ° Overeenkomst die markt van één enkele Lid-Staat dekt

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

3. Mededinging ° Administratieve procedure ° Beschikking van Commissie tot weigering van ontheffing ° Punten van bezwaar die in aanmerking kunnen worden genomen

(EEG-Verdrag, art. 85, leden 1 en 3; verordening nr. 17 van de Raad, art. 6 en 19, lid 1; verordening nr. 99/63 van de Commissie, art. 2 en 4)

4. Mededinging ° Administratieve procedure ° Mededeling van punten van bezwaar ° Noodzakelijke inhoud

5. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Verbod ° Ontheffing ° Voorwaarden ° Bewijslast ° Cumulatief karakter van voorwaarden voor ontheffing

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 3)

6. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Verbod ° Ontheffing ° Verplichting van onderneming, gegrondheid van verzoek aan te tonen ° Bevoegdheden van Commissie

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 3)

7. Handelingen van de instellingen ° Motivering ° Verplichting ° Draagwijdte ° Beschikking tot toepassing van mededingingsregels

(EEG-Verdrag, art. 190)

8. Mededinging ° Gemeenschapsregels ° Toepassing met inachtneming nationale rechtspraak ° Ontoelaatbaarheid

9. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Verbod ° Ontheffing ° Elementen waarmee rekening moet worden gehouden ° Voordelen van prijsbindingssysteem voor boeken

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 3)

10. Mededinging ° Mededingingsregelingen ° Verbod ° Ontheffing ° Prijsbindingssysteem ° Rechtvaardiging ° Gunstige gevolgen binnen nationale markt ° Ontoelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 3)


1. De draagwijdte van een geding betreffende de verenigbaarheid van een reeks aangemelde overeenkomsten met de mededingingsregels van het Verdrag wordt niet gewijzigd door een in de loop van de procedure afgelegde verklaring dat een deel van deze overeenkomsten niet meer wordt toegepast, wanneer deze verklaring niet ter kennis van de Commissie is gebracht en evenmin het bewijs is geleverd dat aan de verklaring daadwerkelijk uitvoering is gegeven.

2. Om de handel tussen Lid-Staten ongunstig te kunnen beïnvloeden in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, moeten een overeenkomst, een besluit van ondernemersverenigingen of een onderling afgestemde feitelijke gedraging op grond van een reeks van objectieve bestanddelen feitelijk en rechtens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten dat zij, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, op het ruilverkeer tussen Lid-Staten een zodanige invloed kunnen uitoefenen, dat de verwezenlijking van de doelstellingen van één gemeenschappelijke markt tussen de Lid-Staten wordt geschaad.

Een tot het grondgebied van één enkele Lid-Staat gelimiteerd concurrentiebeperkend gedrag kan gevolgen hebben voor de handelsstromen en de mededinging op de gemeenschappelijke markt.

3. Uit de artikelen 6 en 19, lid 1, van verordening nr. 17, junctis de artikelen 2 en 4 van verordening nr. 99/63, blijkt dat de verplichting van de Commissie om de punten van bezwaar mee te delen, die zij tegen de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen doet gelden, alsmede de verplichting om in haar beslissingen slechts die punten van bezwaar in aanmerking te nemen waarover zij in de gelegenheid zijn geweest hun standpunt kenbaar te maken, ook gelden ten aanzien van een beschikking waarbij een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag wordt geweigerd. Die verplichting heeft evenwel in het bijzonder betrekking op de vermelding van de overwegingen die de Commissie ertoe brengen artikel 85, lid 1, toe te passen, zij het door te gelasten dat een einde aan de inbreuk wordt gemaakt of aan de ondernemingen een boete op te leggen, dan wel hun een negatieve verklaring of de toepassing van artikel 85, lid 3, te weigeren.

4. De mededeling van de punten van bezwaar, die tot doel heeft de rechten van de verdediging te waarborgen, dient, eventueel kort maar duidelijk, de belangrijkste feiten te vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert. De latere beschikking hoeft evenwel niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van punten van bezwaar.

5. In geval van een verzoek om ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag dient de verzoekende onderneming aan te tonen, dat zij voldoet aan elk van de vier in deze bepaling gestelde voorwaarden. Vanwege het cumulatieve karakter van de gestelde voorwaarden kan de Commissie op elk moment tot de definitieve vaststelling van de beschikking vaststellen, dat aan één van deze voorwaarden, welke ook, niet is voldaan.

6. Wanneer een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag wordt gevraagd, staat het in de eerste plaats aan de belanghebbende ondernemingen, de Commissie met bewijsmateriaal te overtuigen van de economische rechtvaardiging van een ontheffing, en, ingeval de Commissie bezwaren inbrengt, haar alternatieven aan de hand te doen. De Commissie kan harerzijds de ondernemingen weliswaar aanwijzingen geven voor eventuele alternatieve oplossingen, maar zij is wettelijk niet verplicht dit te doen, laat staan voorstellen die zij onverenigbaar acht met de voorwaarden van artikel 85, lid 3, te aanvaarden.

7. Krachtens artikel 190 EEG-Verdrag moet de Commissie weliswaar de feitelijke en juridische elementen en de overwegingen vermelden naar aanleiding waarvan zij in het kader van de mededingingsregels een beschikking heeft gegeven, doch deze bepaling schrijft niet voor, dat zij moet ingaan op alle punten feitelijk en rechtens die door partijen tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen. De motivering van een bezwarend besluit moet de gemeenschapsrechter in staat stellen de wettigheid ervan te toetsen en moet de betrokkene de noodzakelijke aanwijzingen bieden om te weten of de beschikking al dan niet gegrond is.

8. Zelfs wanneer rechtspraak aan alle Lid-Staten gemeen is, mag zij niet de doorslag geven bij de toepassing van de mededingingsregels van het Verdrag.

9. Wanneer de weigering om krachtens artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag een ontheffing te verlenen voor een prijsbindingssysteem voor boeken, niet is gebaseerd op het feit dat de voorwaarde betreffende de verbetering van de technische of economische vooruitgang niet is vervuld, behoeft de gemeenschapsrechter die uitspraak moet doen over de wettigheid van de weigering, niet te onderzoeken, of de voordelen van een dergelijk stelsel op nationaal niveau, gesteld dat deze zijn aangetoond, zich eveneens uitstrekken tot het intracommunautair handelsverkeer.

10. Ingevolge artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag kan een prijsbindingssysteem dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt beperkt, niet in aanmerking komen voor een ontheffing op grond dat het in stand moet blijven om binnen een nationale markt gunstige effecten te produceren. Een dergelijke situatie zou op zichzelf bijdragen tot de afscherming van de gemeenschappelijke markt en zou ipso facto de door het Verdrag beoogde economische interpenetratie verhinderen.


In zaak T-66/89,

Publishers Association, gevestigd te Londen, vertegenwoordigd door J. Lever, Queen' s Counsel of Gray' s Inn, S. Richards, Barrister of Gray' s Inn, en R. Griffith, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J.-C. Wolter, advocaat aldaar, Rue Zithe 8,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. McClellan, juridisch adviseur, en B. J. Drijber, lid van de juridische dienst, bijgestaan door N. Forwood, van de balie van Engeland en Wales, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 12 december 1988 inzake een procedure op grond van artikel 85 EEG-Verdrag (IV/27.393 en IV/27.394, Publishers Association ° Net Book Agreements) (PB 1989, L 22, blz. 12),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. L. Cruz Vilaça, president, D. P. M. Barrington, C. Yeraris, C. P. Briët en J. Biancarelli, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 8 oktober 1991,

het navolgende

Arrest


De aan het geschil ten grondslag liggende feiten

Het voorwerp van geschil

1 De onderhavige zaak betreft een beschikking van de Commissie, waarin, in het kader van een procedure op grond van artikel 85 EEG-Verdrag, in de eerste plaats is vastgesteld, dat een aantal overeenkomsten en daarop betrekking hebbende reglementen een inbreuk op lid 1 van dat artikel vormden, en, in de tweede plaats, een verzoek om ontheffing krachtens lid 3 van datzelfde artikel is afgewezen.

2 De bestreden beschikking heeft betrekking op twee overeenkomsten. Zij zijn gesloten in het kader van de "Publishers Association" (hierna: "PA"), die een grote meerderheid (70 tot 80 %) van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde uitgevers vertegenwoordigt. De uitgevers die bij de eerste van de twee overeenkomsten partij zijn, zijn leden van de PA, terwijl de partijen bij de tweede overeenkomst geen lid hiervan zijn. Volgens de PA zijn haar leden niet verplicht, zich bij de overeenkomst aan te sluiten.

3 De overeenkomst tussen de leden van de PA en de overeenkomst tussen de niet-leden bevatten grotendeels dezelfde bepalingen. Het enige verschil tussen beide overeenkomsten is gelegen in het stelsel voor het afdwingen van de naleving.

De inhoud van de "Net Book Agreements"

4 De in 1957 onder de titel "Net Book Agreements" (hierna: "NBA") gesloten overeenkomsten bevatten uniforme standaardvoorwaarden voor de verkoop van boeken tegen een vaste prijs, de zogeheten "net books" (hierna: "nettoboeken"). Volgens deze standaardverkoopvoorwaarden is het in beginsel verboden, nettoboeken tegen een lagere dan de door de uitgever opgelegde nettoprijs aan het publiek te verkopen, ten verkoop aan te bieden of toe te staan dat deze tegen een lagere prijs worden verkocht. De uitzonderingen op dit verbod (boeken in voorraad en tweedehands boeken) worden uitdrukkelijk geregeld door de standaardverkoopvoorwaarden, die ook toestaan dat een nettoboek met korting wordt verkocht aan bibliotheken, aan personen wier voornaamste werkzaamheid niet de verkoop van boeken is (hierna: "boekagenten") en kopers van grote aantallen, wanneer zij daartoe vooraf een machtiging van de vereniging hebben gekregen. Het bedrag en de voorwaarden van die korting worden in die machtiging bepaald.

5 Deze voorwaarden gelden voor alle verkopen aan het publiek in het Verenigd Koninkrijk en in Ierland door een groot- of kleinhandelaar, indien de uitgever die is belast met de publikatie of de distributie van het betrokken boek, besluit dit tegen een vaste kleinhandelsprijs in de handel te brengen. De standaardverkoopvoorwaarden zijn evenwel niet van toepassing op rechtstreekse verkopen door een uitgever aan een niet-commerciële afnemer.

6 In de overeenkomsten is tevens een stelsel voor het afdwingen van de naleving ervan vastgelegd. De betrokken ondernemingen hebben de verenigingsraad van de PA ermee belast om voor hen informatie te verzamelen over contractbreuken door boekhandelaren en, in het algemeen, over elke schending van de voor de nettoboeken geldende verkoopvoorwaarden. De partijen verplichten zich, indien de verenigingsraad daarom verzoekt, hun contractuele rechten en hun rechten uit hoofde van de Restrictive Trade Practices Act 1956 en de Resale Prices Act 1976 (zie hieronder) te zullen uitoefenen, op voorwaarde dat de vereniging de daarvoor gemaakte kosten vergoedt. In de overeenkomsten die zijn gesloten met de uitgevers die geen lid van de vereniging zijn, verschilt het stelsel in die zin, dat de vereniging geen vergoeding geeft bij gerechtelijke acties tegen inbreuken.

7 Krachtens punt iv van de overeenkomsten heeft de verenigingsraad regels vastgesteld, in de vorm van standaardmachtigingen, op grond waarvan boekverkopers korting mogen verlenen aan bibliotheken, boekagenten en kopers van grote aantallen. De machtiging wordt specifiek verleend voor elke betrokken bibliotheek, boekagent of koper van grote aantallen.

8 Voor bibliotheken wordt de machtiging slechts verleend, indien cumulatief aan twee voorwaarden is voldaan: het publiek moet gratis toegang tot de bibliotheek hebben en zij moet jaarlijks voor meer dan 100 UKL aan nettoboeken bestellen. De korting mag niet hoger zijn dan 10 % en de bibliotheek mag de met korting gekochte boeken niet doorverkopen.

9 Als boekagenten worden beschouwd de handelaren wier hoofdwerkzaamheid niet uit de verkoop van boeken bestaat, zoals de directeur van een school. De aan een boekagent verleende korting mag ten hoogste 50 % bedragen van de door de uitgever aan de boekverkoper gegeven handelskorting. De boekagent zelf is verplicht, de betrokken boeken tegen de vastgestelde prijs te verkopen.

10 De machtiging om een hoeveelheidskorting te verlenen geldt slecht voor één order. De toegestane korting is afhankelijk van het bedrag van de bestelling en ligt tussen de 5 en 10 %. De boeken mogen door de koper niet worden verkocht, noch mag daarvoor een tegenprestatie worden verlangd, doch zij moeten worden bestemd als geschenk in het kader van de werkzaamheden van de koper of voor liefdadige doeleinden.

11 In verband met de toepassing van de overeenkomsten heeft de PA een zogeheten "Code of Allowances" gepubliceerd betreffende de verkoop van nieuwe, herziene of goedkope edities van boeken met verlaagde nettoprijzen en van overschotten. Voorts heeft de PA reglementen betreffende boekenclubedities en regels voor de jaarlijkse nationale boekenuitverkoop vastgesteld.

12 De door de PA in de vorm van een memorandum gepubliceerde "Code of Allowances" bevat de algemene handelspraktijk met betrekking tot de op nettoboeken verleende kortingen. Kortingen, nieuwe edities, goedkope edities en overschotten worden gewoonlijk vooraf door de uitgever in de vakpers aangekondigd. Kortingen of andere voordelen, in geld of in natura, worden dikwijls verleend op basis van de periode dat de boeken in voorraad zijn geweest. De code geldt alleen op de nationale markt.

13 Voor boekenclubedities bestaan speciale regels ("Book Club Regulations") die gelden voor de werkzaamheden van boekenclubs in het Verenigd Koninkrijk. Volgens deze regels mogen de uitgevers enkel speciale rechten verlenen aan de bij de vereniging ingeschreven boekenclubs die het betrokken reglement hebben ondertekend en aanvaard. Het betrokken reglement bevat onder meer bepalingen over het lidmaatschap van boekenclubs, het bepaalt de voorwaarden waaraan deze clubs moeten voldoen bij het aanbieden en verkopen van de boeken en bevat enkele beperkingen op reclamegebied. Overschotten van een titel mogen alleen met toestemming van de uitgever die de machtiging heeft verleend, door een boekenclub in de uitverkoop worden verkocht. Volgens de PA geldt het reglement inzake boekenclubs enkel in het Verenigd Koninkrijk.

14 Sinds 1955 staat de vereniging een jaarlijkse nationale boekenuitverkoop toe. Deze uitverkoop geeft boekhandelaren en uitgevers, binnen de door de PA gestelde grenzen en voorwaarden, de mogelijkheid om moeilijk te slijten boeken tegen een lagere dan de nettoprijs te verkopen om zo hun nieuwe voorraden te financieren.

15 Ten slotte publiceert de vereniging een lijst van boekverkopers ("Directory of Booksellers"), die elke twee maanden wordt bijgewerkt en waarin de boekverkopers zijn opgenomen die aan bepaalde vereisten voldoen en zich hebben verbonden de standaardverkoopvoorwaarden voor nettoboeken na te leven.

16 Geen van de voornoemde overeenkomsten voorziet in sancties tegen aangesloten ondernemingen die zich niet aan de bepalingen houden. De naleving van de standaardverkoopvoorwaarden door boekverkopers wordt zo nodig afgedwongen door middel van een rechterlijk bevel. Om een dergelijk bevel te verkrijgen, moet in Ierland en het Verenigd Koninkrijk de uitgever in het algemeen een contractuele band met de boekverkoper aantonen. In het Verenigd Koninkrijk kan de uitgever zich echter ook beroepen op artikel 26 van de Resale Prices Act 1976, op grond waarvan hij, zonder dat hij een contractuele verhouding behoeft aan te tonen, de naleving van voorwaarden inzake een wederverkoopprijs kan afdwingen, mits de toepassing van die voorwaarden ter kennis van de betrokken boekverkoper zijn gebracht op het moment dat hij het betrokken boek afnam.

De vaststaande statistische gegevens

17 Volgens de in de bestreden beschikking opgenomen cijfers, die door de PA niet zijn betwist, is het Britse uitgeversbedrijf één van de belangrijkste ter wereld en van de Gemeenschap. De belangrijkste gegevens betreffende de markt zien er ruwweg als volgt uit: het aantal nieuwe titels bedraagt 40 000 per jaar, waarvan 80 % wordt uitgegeven door leden van de PA; 65 % van de uitgegeven boeken wordt op de Britse markt verkocht, het restant wordt uitgevoerd; 25 % van de uitvoer is bestemd voor andere Lid-Staten, 4,5 % gaat naar Ierland. Ten aanzien van de invoer in dat land moet worden opgemerkt, dat 80 % afkomstig is uit het Verenigd Koninkrijk en dat deze invoer meer dan 50 % van het totale aantal verkochte boeken vertegenwoordigt.

18 Evenmin wordt door partijen bestreden, dat ongeveer 75 % van de in het Verenigd Koninkrijk verkochte of door de Britse uitgevers naar Ierland uitgevoerde boeken als nettoboeken wordt verkocht.

De beoordeling van de geldigheid van de NBA door de nationale rechter

19 De Restrictive Practices Court (de autoriteit die in het Verenigd Koninkrijk bevoegd is op mededingingsgebied) heeft diverse malen de geldigheid van de NBA aan de Britse wetgeving getoetst en heeft een eerste uitspraak ten gunste van de geldigheid gedaan in 1962. Ten aanzien van de tussen de leden van de PA gesloten overeenkomst heeft deze rechterlijke instantie namelijk verklaard, dat i) het publiek door de ontbinding van de NBA belangrijke rechten of voordelen zou verliezen, omdat dit zou leiden tot een prijsstijging, een vermindering van het aantal voorraadhoudende boekverkopers en een vermindering van het aantal en de verscheidenheid van de uitgegeven titels; ii) het publiek geen merkbaar nadeel zou lijden door de handhaving van de NBA vergeleken met de ongemakken die de ontbinding ervan zou meebrengen, en iii) de NBA derhalve niet in strijd was met het openbaar belang.

20 In 1964 heeft de Restrictive Practices Court in een vereenvoudigde procedure ("summary proceeding") beslist, dat de tussen de "niet-leden" gesloten overeenkomst niet in strijd was met het openbaar belang, en wel om dezelfde redenen als waren genoemd in zijn uitspraak van 1962.

21 In 1968 heeft de Restrictive Practices Court de NBA opnieuw getoetst, en wel aan de nieuwe bepalingen van de Resale Prices Act 1964. Op grond van dezelfde redenering als in zijn uitspraak van 1962 heeft de Court een ontheffing verleend van het bij de Resale Prices Act 1964 uitgevaardigde algemene verbod van prijsbinding.

De administratieve procedure voor de Commissie

22 Na de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschap zijn de NBA en de "Book Club Regulations" op 12 juni 1973 afzonderlijk door de PA bij de Commissie aangemeld, overeenkomstig de artikelen 5 en 25, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening voor de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), zoals gewijzigd en later aangevuld, teneinde een ontheffing te verkrijgen krachtens artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag. Deze aanmeldingen zijn ingeschreven onder referentienummer IV/27.393, respectievelijk IV/27.394.

23 In 1978 verstrekte de PA de Commissie een exemplaar van het boek, getiteld Books are different (938 bladzijden), dat niet alleen de door de Restrictive Practices Court in 1962 gegeven uitspraak bevatte, maar ook alle schriftelijke memories, relevante documenten en een belangrijk gedeelte van het tijdens de terechtzitting opgestelde proces-verbaal.

24 In de loop van datzelfde jaar verstrekte de PA de Commissie eveneens recentere bewijsstukken, namelijk twee banden met statistisch en verklarend materiaal, het proces-verbaal van de getuigenverklaringen tijdens een door de Commissie op 21 april 1978 georganiseerde hoorzitting en de latere schriftelijke verklaringen van de president van de Booksellers Association of Great Britain and Ireland en van de voorzitter van de PA.

25 In 1985 verstrekte de PA de Commissie op haar verzoek aanvullende bewijsstukken.

26 Op 23 september 1986 stelde de PA de Commissie eveneens op de hoogte van de in 1985 aangebrachte wijzigingen in sommige regels van de "Book Club Regulations".

27 Op 8 oktober 1986 besloot de Commissie om overeenkomstig artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag voor de hierboven genoemde zaken de in verordening nr. 17 bedoelde procedure in te leiden, en op 16 oktober 1986 stelde zij de PA op de hoogte van de bezwaren tegen de NBA.

28 In de mededeling van de punten van bezwaar maakte de Commissie eveneens haar voornemen kenbaar om de krachtens artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag gevraagde ontheffing voor de NBA te weigeren.

29 In februari 1987 stuurde de PA de Commissie in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar een "Memorandum" met een reeks bijlagen. In dit stuk wees de PA met nadruk op het door haar geconstateerde verschil tussen het in de mededeling van de punten van bezwaar ingenomen standpunt en de inhoud van de mededelingen van de Commissie aan de Raad betreffende de boekhandel. Zij stelde voorts, dat, voor het geval de NBA de oorzaak mochten zijn van één van de door de Commissie genoemde problemen, de toepassing van artikel 85, lid 3, aan de voorwaarden waarvan duidelijk was voldaan, de meest pragmatische oplossing zou zijn.

30 Op 14 en 15 oktober 1987 konden de vertegenwoordigers van de PA de Commissie mondeling het standpunt van de vereniging kenbaar maken over de tegen haar geuite bezwaren, zulks overeenkomstig artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 en de bepalingen van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268; hierna: "verordening nr. 99/63").

31 Op 12 december 1988 heeft de Commissie, na het advies te hebben ingewonnen van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities, beschikking 89/44/EEG gegeven inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (PB 1989, L 22, blz. 12; hierna: "de beschikking"), waarvan het dispositief luidt als volgt:

"Artikel 1

De volgende regelingen, voor zover betrekking hebbend op de handel in boeken tussen Lid-Staten, vormen een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag:

a) de 'Net Book Agreements' gesloten in het kader van de 'Publishers Association' tussen de in de bijlagen I en II van deze beschikking vermelde ondernemingen, te zamen met:

b) de besluiten van de Publishers Association betreffende kortingen aan bibliotheken en boekagenten en betreffende hoeveelheidskortingen,

c) de 'Code of Allowances' die door de Publishers Association is opgesteld en gepubliceerd,

d) de reglementen van de Publishers Association met betrekking tot boekenclubs,

e) de besluiten van de Publishers Association met betrekking tot de voor de jaarlijkse nationale boekenuitverkoop geldende voorwaarden,

f) het besluit van de Publishers Association betreffende de voorwaarden voor vermelding van boekverkopers in het 'Directory of Booksellers' .

Artikel 2

Ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag voor de in artikel 1 genoemde regelingen wordt hierbij geweigerd.

Artikel 3

De Publishers Association moet alle dienstige stappen ondernemen om onverwijld aan de in artikel 1 genoemde inbreuken een einde te maken.

Artikel 4

1. De Publishers Association dient de in de bijlagen I en II van deze beschikking genoemde ondernemingen, de boekenclubs in het Verenigd Koninkrijk en de boekverkopers vermeld in het Directory of Booksellers schriftelijk van deze beschikking en van het feit dat de inbreuk is beëindigd, in kennis te stellen, onder uiteenzetting van de praktische gevolgen die deze beëindiging heeft voor de voorwaarden waaronder de handel in boeken tussen het Verenigd Koninkrijk en de andere Lid-Staten geschiedt.

2. De Publishers Association dient de Commissie binnen twee maanden na ontvangst van deze beschikking een ontwerp van een daartoe strekkende kennisgeving ter goedkeuring voor te leggen.

Artikel 5

(...)"

Het procesverloop en de conclusies van de partijen

32 In deze omstandigheden heeft de PA bij op 27 februari 1989 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld.

33 Bij eveneens op 27 februari 1989 ter griffie van het Hof neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster, krachtens de artikelen 185 en 186 EEG-Verdrag en artikel 83 van het destijds toepasselijke Reglement voor de procesvoering van het Hof, een verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de gehele beschikking totdat het Hof op het beroep in de hoofdzaak zou hebben beslist.

34 Bij beschikking van 13 juni 1989 (zaak 56/89 R, Publishers Association, Jurispr. 1989, blz. 1693) heeft de president van het Hof de opschorting van de tenuitvoerlegging van de artikelen 2 tot en met 4 van de beschikking gelast en het verzoek voor het overige afgewezen.

35 Bij beschikking van 15 november 1989 heeft het Hof, krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, de zaak naar het Gerecht verwezen.

36 De schriftelijke procedure heeft daarna een normaal verloop gehad voor het Gerecht.

37 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten de mondelinge procedure te openen en heeft het tegelijkertijd de Commissie verzocht, een aantal stukken over te leggen.

38 Ter terechtzitting van 8 oktober 1991 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij geantwoord op vragen van het Gerecht.

39 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

° primair, artikel 1 van de beschikking nietig te verklaren, als consequentie van de nietigverklaring van artikel 2;

° subsidiair, artikel 1 nietig te verklaren voor zover daarin wordt verklaard, dat de toepassing van de NBA en de bijbehorende documenten, reglementen en besluiten op boeken ingevoerd in het Verenigd Koninkrijk en Ierland vanuit de andere Lid-Staten waar deze boeken zijn uitgegeven (dat wil zeggen één van de opzichten waarin de NBA "betrekking zouden hebben op de handel in boeken tussen Lid-Staten") een inbreuk vormt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag;

° de artikelen 2, 3, en 4 van de beschikking nietig te verklaren;

° de Commissie te verwijzen in de kosten.

40 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep te verwerpen.

° de PA te verwijzen in de kosten van de procedure.

Ten gronde

41 In haar verzoekschrift zet verzoekster in de eerste plaats haar middelen en argumenten uiteen tegen artikel 2 van het dispositief van de bestreden beschikking betreffende de weigering van de Commissie om voor de NBA een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, te verlenen. Het betoog van de PA concentreert zich ook voornamelijk op dit punt. In de tweede plaats voert verzoekster middelen en argumenten aan tot staving van haar verzoek om gehele of, subsidiair, gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking, dat betrekking heeft op de gestelde inbreuk op artikel 85, lid 1.

42 Gelet op deze conclusies herinnert het Gerecht eraan, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de in artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag bedoelde individuele ontheffing ten gunste van bepaalde overeenkomsten, anders dan de ontheffing ten gunste van overeenkomsten die tot bepaalde categorieën behoren, slechts kan worden verleend voor overeenkomsten die, ofschoon zij onder het verbod van lid 1 van datzelfde artikel vallen, aan de in lid 3 genoemde voorwaarden voldoen. Ter wille van een logische volgorde moet het subsidiair aangevoerde middel, dat artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag niet is geschonden, derhalve eerst worden onderzocht, en daarna de middelen betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3. Ten slotte moet, met inachtneming van het door het Gerecht gegeven antwoord op de bovengenoemde middelen, zo nodig het middel worden onderzocht waarmee verzoekster stelt, dat de nietigverklaring door het Gerecht van artikel 2 van de beschikking noodzakelijkerwijs de nietigverklaring van artikel 1 tot gevolg heeft.

1. Het middel dat artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag niet is geschonden

a) De beschikking

43 De punten 44 tot en met 68 van de beschikking bevatten een juridische beoordeling waarvan de conclusie luidt, dat de overeenkomsten en de ter uitvoering van en in verband met de overeenkomsten vastgestelde regels, die het voorwerp van het geding vormen, onder het verbod van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag vallen.

44 Alvorens tot deze conclusie te komen, kwalificeert de beschikking in de eerste plaats de partijen bij de overeenkomsten als ondernemingen, de PA als een ondernemingsvereniging, de NBA als een overeenkomst tussen ondernemingen en het bijbehorende reglement als besluit van een ondernemingsvereniging. Deze laatste kwalificatie wordt eveneens gegeven aan de "Code of Allowances" en het "Directory of Booksellers".

45 In de beschikking wordt in de tweede plaats overwogen, dat de voorwaarden betreffende de toepassing van vaste wederverkoopprijzen, als voorzien in de overeenkomsten en uitvoeringsregels, tot doel en ten gevolge hebben, dat de mededinging tussen de verschillende achtereenvolgens bij de verhandeling van het boek betrokken marktdeelnemers binnen de gemeenschappelijke markt wordt beperkt. Dit zou het geval zijn bij uitgevers die vrijwel geheel verhinderd zijn deze voorwaarden, en in het bijzonder de uitzonderingen erop, aan te passen aan de "commerciële mogelijkheden" van de betrokken boeken. De vrijheid die de uitgevers hebben om te beslissen een boek al dan niet als nettoboek te verkopen, neemt niet weg dat de overeenkomsten en uitvoeringsregels concurrentiebeperkend zijn, gelet op het feit dat, indien een uitgever besluit een vaste prijs voor een boek voor te schrijven, hij, wat de kortingen betreft, verplicht is aan wederverkopers nagenoeg volledig uniforme voorwaarden op te leggen, te weten dezelfde voorwaarden als die welke andere partijen bij de overeenkomsten moeten opleggen. Dit zou eveneens het geval zijn bij boekhandelaren, omdat de betrokken voorwaarden hun vrijheid beperken om, door een individueel kortingsbeleid te volgen, af te wijken van de vaste wederverkoopprijs teneinde hun verkopen te vergroten. Aldus bestaat er voor de wederverkopers minder vrijheid dan zij anders van de individuele uitgevers hadden kunnen verkrijgen.

46 Met betrekking tot de andere met de overeenkomsten verband houdende regels geeft de beschikking in hoofdzaak de volgende juridische beoordeling. De "Code of Allowances" is volgens de beschikking een middel om de negatieve gevolgen van de handhaving van het netto-prijssysteem te beperken. De publikatie en toepassing van de Code zouden tot doel hebben, de boekhandelaren (of uitgevers) te beletten de concurrentiemogelijkheden uit te buiten die anders in bepaalde situaties zouden kunnen bestaan, wanneer nieuwe of goedkope uitgaven worden aangeboden. Ten aanzien van de reglementen inzake boekenclubs verklaart de beschikking, dat deze de mogelijkheden van prijsconcurrentie tussen boekenclubs en boekverkopers beperken door tijdslimieten voor te schrijven die boekenclubs in acht moeten nemen alvorens zij hun aanbiedingen bekendmaken en door de verkoop van overschotten van boekenclubedities te laten afhangen van de instemming van de uitgever. Het feit dat de boekenclubs bij de vereniging geregistreerd moeten staan als hebbende de reglementen ondertekend en aanvaard bevestigt, dat de reglementen een instrument van de overeenkomsten vormen en de doelstellingen ervan versterken. Ten aanzien van de voorwaarden betreffende de jaarlijkse nationale boekenuitverkoop stelt de beschikking vast, dat deze, aangezien zij moeten worden nageleefd door de aan het verkoopcircuit deelnemende uitgevers, groothandelaren en wederverkopers, tot doel en ten gevolge hebben dat de wijze waarop uitgevers, en met name boekverkopers, de negatieve gevolgen van de overeenkomsten zouden willen vermijden, in vaste banen wordt geleid. De voorwaarden voor vermelding in het "Directory of Booksellers" hebben volgens de beschikking eveneens concurrentiebeperkende gevolgen, omdat het Directory is bedoeld en wordt beschouwd als een gids van bonafide boekverkopers en het feit dat een boekverkoper daarin niet wordt vermeld, voor hem een concurrentienadeel betekent. Dit nadeel zou met name gelden voor boekverkopers die geen boeken tegen nettoprijzen verkopen. Ten slotte wordt in de beschikking beklemtoond, dat het in de overeenkomsten vastgelegde uitvoeringsmechanisme, gelet op de aan de PA toegekende centrale rol waardoor een doeltreffender toezicht op de naleving van de overeenkomsten en regels wordt verzekerd, eveneens concurrentiebeperkende gevolgen heeft.

47 Volgens de beschikking hebben de overeenkomsten en de ter uitvoering daarvan en in verband daarmee vastgestelde regels aanzienlijke gevolgen voor de mededinging, hetgeen zich laat verklaren door het feit dat een groot aantal vertegenwoordigers van het Britse uitgeversbedrijf, al dan niet als lid van de PA, partij zijn bij de betrokken overeenkomsten, zodat de in het Verenigd Koninkrijk en Ierland verkochte boeken voor een zeer groot gedeelte nettoboeken zijn. De betrokken overeenkomsten en regels zouden de uitgever overigens meer transparantie en zekerheid hebben geboden, en zouden zulks nog steeds doen, over het marktgedrag van andere uitgevers en boekverkopers ten aanzien van de bij wege van uitzondering op de vaste-prijsregel te verlenen kortingen en ten aanzien van het moment dat andere edities van nettoboeken op de markt kunnen worden gebracht of de nettoprijs kan worden verlaagd of beëindigd.

48 De beschikking geeft in de derde plaats een beoordeling van het gevolg van de beperkingen voor de handel tussen de Lid-Staten. De overeenkomsten en de daarmee verband houdende regels beïnvloeden, aldus de beschikking, daadwerkelijk en potentieel in aanzienlijke mate de handel tussen de Lid-Staten. Meer in het bijzonder stelt de beschikking vast, dat de betrokken overeenkomsten en regels in de praktijk bepalend zijn voor: a) de gehele uitvoer van nettoboeken uit het Verenigd Koninkrijk naar Ierland, die het grootste deel uitmaakt van de Ierse boekeninvoer; b) alle wederinvoer van nettoboeken vanuit Ierland naar het Verenigd Koninkrijk; c) alle uitvoer van nettoboeken door boekverkopers in het Verenigd Koninkrijk en Ierland, voor zover het verkopen betreft aan kopers in andere landen die geen boekverkopers zijn; d) alle verkopen door in het Verenigd Koninkrijk en Ierland gevestigde boekverkopers van uit andere Lid-Staten wederingevoerde boeken waarvoor een nettoprijs moet worden gevraagd indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, en e) de verkoop van de meeste in het Verenigd Koninkrijk en Ierland vanuit andere Lid-Staten ingevoerde boeken.

b) Argumenten van partijen

49 Verzoekster stelt dat in artikel 1 van de beschikking een verkeerde toepassing wordt gegeven aan artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag en onvoldoende en onjuist is gemotiveerd. De PA vordert nietigverklaring van dit artikel van de beschikking, voor zover het betrekking heeft op de invoer in het Verenigd Koninkrijk en Ierland van uit andere Lid-Staten afkomstige boeken, en wel om de volgende redenen: a) mocht het verzoek van PA om nietigverklaring van artikel 2 worden toegestaan, dan is het voor de Commissie, wanneer zij het vraagstuk van de ontheffing van de NBA opnieuw onderzoekt, belangrijk te weten, in hoeverre de NBA onder artikel 85, lid 1, vallen, en b) mocht het verzoek van de PA met betrekking tot artikel 2 van de beschikking worden afgewezen, dan zou het van bijzonder praktisch belang zijn te weten, welke maatregelen nog moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de NBA niet langer "betrekking hebben op de handel in boeken tussen Lid-Staten".

50 Verzoekster betoogt, dat de in punt 66 van de beschikking opgenomen verklaring dat "de meeste boeken die in het Verenigd Koninkrijk en Ierland vanuit andere Lid-Staten waar zij zijn uitgegeven, zijn ingevoerd, ook tot nettoboeken in de zin van de overeenkomsten zijn gemaakt", doelt op het geval waarin een boek in een andere Lid-Staat is uitgegeven en exemplaren van dat boek door een Britse uitgever of de alleenverkoper in het Verenigd Koninkrijk worden ingevoerd om daar te worden verhandeld. In dat geval mag de Britse uitgever of de exclusief distributeur het boek in het Verenigd Koninkrijk als "nettoboek" verkopen, overeenkomstig de voorwaarden van de NBA, van welke mogelijkheid in de praktijk dikwijls gebruik wordt gemaakt. Het feit dat uitgevers of exclusieve importeurs kunnen kiezen om de in de NBA vastgelegde standaardverkoopvoorwaarden toe te passen op boeken die worden ingevoerd uit andere Lid-Staten, waar zij zijn uitgegeven, rechtvaardigt volgens de vereniging niet de conclusie dat de NBA de handel tussen Lid-Staten beïnvloeden of kunnen beïnvloeden. Slechts nadat de handel tussen Lid-Staten heeft plaatsgevonden, kan een boek aan de voorwaarden van de NBA worden onderworpen. De NBA eisen noch op het moment van invoer, noch op enig ander moment, dat de verkoop plaatsvindt overeenkomstig hun voorwaarden. Dit aspect onderscheidt de onderhavige zaak van het arrest van het Hof van 10 januari 1985 (zaak 229/83, Leclerc, Jurispr. 1985, blz. 1), waarin volgens de betrokken regels een minimumprijs voor ingevoerde boeken moest worden vastgesteld op het moment van invoer.

51 De Commissie merkt allereerst op, dat het door de PA aangevoerde middel een uiterst beperkte strekking heeft. De kritiek van de PA heeft slechts betrekking op één aspect van de handel in boeken tussen Lid-Staten (punt 66 van de beschikking), namelijk de boeken die in het Verenigd Koninkrijk en Ierland zijn ingevoerd vanuit "andere Lid-Staten", waar zij zijn uitgegeven. De PA trekt derhalve niet de juistheid in twijfel van de vaststelling van de Commissie, dat artikel 85, lid 1, wel geldt voor de andere aspecten van de handel in boeken tussen Lid-Staten. Deze aspecten nu, die worden genoemd in de punten 63 tot en met 65 van de beschikking, vormen een wezenlijk deel van de handel tussen Lid-Staten.

52 Wat de specifieke kritiek van de PA ten aanzien van punt 66 van de beschikking betreft, merkt de Commissie in de eerste plaats op, dat wanneer de "uitgever of exclusief distributeur" eenmaal heeft verklaard, dat een in een andere Lid-Staat uitgegeven boek in het Verenigd Koninkrijk en Ierland als nettoboek op de markt moet worden gebracht, de NBA de voorwaarden beïnvloedt van elke latere handel tussen Lid-Staten (in het bijzonder met Ierland) met betrekking tot dat boek. In de tweede plaats stelt de Commissie, dat de toepassing van de NBA op ingevoerde boeken, zoals de PA zelf toegeeft, "een facultatieve methode voor verkoopbevordering vormt, waarvan de uitgever gebruik kan maken"; indien deze verklaring juist is, kan de PA niet tegelijkertijd ontkennen dat de toepassing van dit stelsel een sterke invloed kan hebben op de omvang van de handel tussen Lid-Staten. In de derde plaats en meer in het algemeen betoogt de Commissie, dat welke ook de effecten van de NBA voor de verkoop van boeken in het Verenigd Koninkrijk mogen zijn, zij deze effecten ook moeten hebben voor de verkoop van ingevoerde boeken en voor in het eigen land geproduceerde boeken.

c) Beoordeling door het Gerecht

53 Het Gerecht merkt om te beginnen op, dat verzoekster in haar repliek en ter terechtzitting heeft verklaard, dat zij de "Code of Allowances" en het "Directory of Booksellers" niet langer meer toepast. Deze verklaring kan de draagwijdte van het geding niet wijzigen, aangezien de PA, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, haar besluit om deze twee reglementen in te trekken, niet ter kennis van de Commissie heeft gebracht en evenmin het bewijs heeft geleverd dat aan dit besluit uitvoering is gegeven (zie het arrest van het Hof van 30 januari 1985, zaak 35/83, BAT, Jurispr. 1985, blz. 363, r.o. 22).

54 Ten gronde merkt het Gerecht op, dat, anders dan de hierboven uiteengezette juridische beoordeling van de beschikking, waarin wordt vastgesteld, dat aan alle vereiste voorwaarden voor de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag op de litigieuze overeenkomsten en reglementen is voldaan, het door verzoekster aangevoerde middel slechts één aspect van de voorwaarde betreffende de ongunstige beïnvloeding van de intracommunautaire handel in boeken in geding brengt, namelijk de invoer in het Verenigd Koninkrijk en Ierland.

55 Aangaande de voorwaarde betreffende de ongunstige beïnvloeding van de intracommunautaire handel zij opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een overeenkomst, een besluit van ondernemersverenigingen of een onderling afgestemde feitelijke gedraging op grond van een reeks van objectieve bestanddelen feitelijk en rechtens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid moeten doen verwachten dat zij, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, op het ruilverkeer tussen Lid-Staten een zodanige invloed kunnen uitoefenen, dat de verwezenlijking van de doelstellingen van één gemeenschappelijke markt tussen de Lid-Staten wordt geschaad (zie arresten van 9 juli 1969, zaak 5/69, Voelk, Jurispr. 1969, blz. 295; 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, Van Landewyck, Jurispr. 1980, blz. 3125; 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, Musique Diffusion française, Jurispr. 1983, blz. 1825, en 11 juli 1985, zaak 42/84, Remia, Jurispr. 1985, blz. 2545).

56 In casu heeft verzoeksters kritiek enkel betrekking op de invoer in het Verenigd Koninkrijk en Ierland vanuit andere Lid-Staten (punt 66 van de beschikking), terwijl de beoordeling van de Commissie berust op een reeks van objectieve bestanddelen feitelijk en rechtens, die hierboven in punt 48, sub a tot en met d, zijn opgesomd. Deze gegevens, waarvan de juistheid en de gegrondheid niet worden betwist, hebben betrekking op de uitvoer en de wederinvoer tussen het Verenigd Koninkrijk en de andere Lid-Staten. Voor Ierland in het bijzonder bedraagt de invoer van uit het Verenigd Koninkrijk afkomstige boeken, zoals reeds gezegd, ongeveer 80 % van de totale invoer. Ongeveer 75 % van de door de Britse uitgevers naar Ierland uitgevoerde boeken wordt als nettoboek verkocht. Het feit dat de uitvoer naar Ierland een zeer klein gedeelte, namelijk 1,2 %, van de totale boekenproduktie in het Verenigd Koninkrijk uitmaakt is irrelevant, omdat slechts rekening behoeft te worden gehouden met de effecten op de Ierse markt. Op deze Ierse markt maakt de invoer van boeken uit het Verenigd Koninkrijk meer dan 50 % van het totale aantal verkochte boeken uit. Ter terechtzitting heeft de PA gesteld, dat indien de toepassing van de NBA tot de Britse markt werd beperkt, het stelsel niet ineen zou storten, maar alle nadelen van een dergelijke beperking zich in Ierland zouden doen voelen. Deze verklaring van verzoeksters vereniging bevestigt de vaststelling in de beschikking betreffende het belang van de gevolgen van het NBA-stelsel voor de Ierse boekenmarkt.

57 Een tot het grondgebied van één enkele Lid-Staat gelimiteerd concurrentiebeperkend gedrag kan evenwel gevolgen hebben voor de handelsstromen en de mededinging op de gemeenschappelijke markt (zie arresten van het Hof van 9 november 1983, zaak 322/81, Michelin, Jurispr. 1983, blz. 3461, inz. blz. 3522, en 11 juli 1989, zaak 246/86, Belasco e.a., Jurispr. 1989, blz. 2117, inz. blz. 2191). Onder deze omstandigheden en verder gelet op de andere niet-betwiste vaststellingen, zoals deze hiervoor, met name in punt 48, zijn beschreven, heeft de Commissie de feiten van de onderhavige zaak juist beoordeeld, toen zij concludeerde, dat de overeenkomsten en de ter uitvoering daarvan en in verband daarmee vastgestelde regels op merkbare wijze, daadwerkelijk en potentieel, de handel tussen Lid-Staten ongunstig beïnvloeden.

58 Verzoeksters argument dat de bepalingen van de NBA pas toepassing vinden nadat de handel tussen Lid-Staten heeft plaatsgevonden, acht het Gerecht niet gegrond. Indien de uitgever of exclusief importeur besluit, de in de NBA vastgelegde standaardverkoopvoorwaarden toe te passen op een ingevoerd boek, dan is deze keuze immers beslissend voor alle latere handelstransacties, te weten: a) de invoer van nieuwe zendingen van dezelfde titel; b) de uitvoer uit het Verenigd Koninkrijk naar Ierland van een oorspronkelijk in het Verenigd Koninkrijk ingevoerd boek dat daar als "nettoboek" is verkocht, en c) de rechtstreekse invoer in Ierland van een uit andere Lid-Staten afkomstig boek, wanneer dat boek eerst in het Verenigd Koninkrijk is ingevoerd en als "nettoboek" is verkocht.

59 Uit het voorgaande volgt, dat het middel ontleend aan het feit dat de litigieuze overeenkomsten de handel tussen Lid-Staten niet merkbaar zouden beïnvloeden, moet worden afgewezen.

2. De middelen betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag

60 Verzoekster voert twee middelen aan tegen artikel 2 van de beschikking: in de eerste plaats stelt zij dat een wezenlijk vormvoorschrift is geschonden, en in de tweede plaats dat de beschikking onvoldoende en onjuist is gemotiveerd en, meer in het algemeen, dat de Commissie een verkeerde toepassing heeft gegeven aan artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag met betrekking tot de vraag of de beperkingen die bij de NBA en de in verband daarmee vastgestelde regels zijn opgelegd, onmisbaar zijn.

a) Het middel ontleend aan een afwijking tussen de meegedeelde en de in de beschikking in aanmerking genomen punten van bezwaar

° Argumenten van partijen

61 Met dit middel betoogt verzoekster, dat de Commissie een wezenlijk vormvoorschrift heeft geschonden, omdat de argumenten die in de beschikking worden aangevoerd om de gevraagde ontheffing te weigeren, niet dezelfde zijn als die welke in de mededeling van de punten van bezwaar in aanmerking waren genomen. In deze mededeling had de Commissie het meeste gewicht toegekend aan de verklaring dat de NBA voor een aanzienlijk deel van het totale aantal verkochte boeken de mededinging tussen boekhandelaren uitschakelden (punt 66), terwijl zij in de beschikking slechts stelt, dat de NBA niet onmisbaar zijn om de daarmee beoogde voordelen te verkrijgen.

62 Verzoekster preciseert, dat zij tijdens de administratieve procedure haar betoog vooral heeft toegespitst op de vraag van de uitschakeling van de mededinging, omdat dit punt het enige was waarvoor de mededeling van de punten van bezwaar specifieke argumenten tegen de verlening van een ontheffing bevatte. Verder merkt zij op, dat de Commissie een beschikking heeft gegeven die sterk van deze mededeling afwijkt, zonder partijen ook maar enige schriftelijke aanwijzing te geven omtrent de formulering van haar nieuwe argumenten of hen de gelegenheid te geven hun standpunt hierover kenbaar te maken. Indien de Commissie haar die mogelijkheid had geboden, had de PA de Commissie op haar vergissingen kunnen wijzen ten aanzien van de aangevoerde feiten en motieven, en had zij kunnen verwijzen naar het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte, en nieuw bewijs kunnen overleggen.

63 De Commissie betwist niet, dat in de mededeling van de punten van bezwaar de vraag van de uitschakeling van de mededinging grondiger is onderzocht dan de andere door artikel 85, lid 3, vereiste voorwaarden. Niettemin is zij van mening, dat zij in de punten 71 en 72 van de mededeling duidelijk, zij het beknopt, heeft aangegeven, dat de PA de onmisbaarheid van de in de NBA voorziene beperkingen diende aan te tonen, voorzover zij betrekking hadden op (weder)in- en (weder)uitvoer. Volgens de Commissie is het inherent aan het begrip "punten van bezwaar" in artikel 4 van verordening nr. 99/63, dat wanneer zoals in casu het geval is, de aanmeldende partij de vragen in geding dient te omschrijven en de bewijslast draagt, de in dat artikel bedoelde punten van bezwaar in meer algemene bewoordingen mogen worden gesteld. Ook was de PA zich volgens de Commissie welbewust van het belang dat de vraag van de onmisbaarheid van de betrokken bepalingen in het kader van de administratieve procedure had. Dit zou vooral worden bevestigd door het feit dat verzoeksters vertegenwoordiger tijdens de hoorzitting in detail de vier argumenten heeft uiteengezet die, volgens de PA, het onmisbare karakter van de door de NBA opgelegde beperkingen aantoonden.

° Beoordeling door het Gerecht

64 Uit de artikelen 6 en 19, lid 1, van verordening nr. 17, junctis de artikelen 2 en 4 van verordening nr. 99/63, blijkt dat de verplichting van de Commissie om de punten van bezwaar mee te delen, die zij tegen de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen doet gelden, alsmede de verplichting om in haar beslissingen slechts die punten van bezwaar in aanmerking te nemen waarover zij in de gelegenheid zijn geweest hun standpunt kenbaar te maken, ook gelden ten aanzien van een beschikking die wordt gegeven naar aanleiding van een verzoek om toepassing van artikel 85, lid 3. De verplichting van de Commissie om de punten van bezwaar mee te delen die zij tegen een onderneming doet gelden, en in haar beschikking alleen deze punten van bezwaar in aanmerking te nemen, heeft evenwel in het bijzonder betrekking op de vermelding van de overwegingen die haar ertoe brengen artikel 85, lid 1, toe te passen, zij het door te gelasten dat een einde aan de inbreuk wordt gemaakt of aan de ondernemingen een boete op te leggen, dan wel hun een negatieve verklaring of de toepassing van artikel 85, lid 3, te weigeren (zie het arrest van het Hof van 23 oktober 1974, zaak 17/74, Transocean Marine Paint, Jurispr. 1974, blz. 1063, r.o. 11 tot en met 13).

65 Bovendien dient volgens vaste rechtspraak van het Hof de mededeling van de punten van bezwaar, die tot doel heeft de rechten van de verdediging te waarborgen, eventueel kort maar duidelijk de belangrijkste feiten te vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert. De latere beschikking hoeft evenwel niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van de punten van bezwaar (zie arresten van het Hof van 29 oktober 1980, Van Landewyck, reeds aangehaald; 7 juni 1983, Musique Diffusion française, reeds aangehaald; 8 november 1983, gevoegde zaken 96/82 tot en met 102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, IAZ, Jurispr. 1983, blz. 3369, en beschikking van 18 juni 1986, gevoegde zaken 142/84 en 156/84, BAT, Jurispr. 1986, blz. 1899).

66 In de onderhavige zaak bevat de mededeling van de punten van bezwaar enerzijds een omstandige uiteenzetting (punten 42 tot en met 63) van de overwegingen die de Commissie ertoe hebben gebracht artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag toe te passen, en wijdt zij anderzijds een specifiek gedeelte (punten 64 tot en met 72) aan de toepasselijkheid van artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag. Ook al heeft de Commissie daarin de nadruk gelegd op de aspecten betreffende de vierde voorwaarde voor de verlening van een ontheffing, te weten dat de beperkingen niet tot gevolg mogen hebben dat de mededinging voor een wezenlijk deel van de betrokken produkten wordt uitgeschakeld, nochtans heeft zij in de punten 71 en 72 van de mededeling opgemerkt, dat de vereniging niet de redenen had gepreciseerd waarom de toepassing van de NBA onmisbaar zou zijn om de vermeende voordelen op het gebied van de (weder)in- en (weder)uitvoer te behalen.

67 Deze punten van de mededeling van de punten van bezwaar luiden als volgt:

"Wat ten slotte de voorwaarde betreft dat de overeenkomsten onmisbaar moeten zijn voor de verwezenlijking van de verbeteringen, betogen partijen, dat er zonder een gemeenschappelijke toepassing van de standaardvoorwaarden door de uitgevers die besluiten een boek tegen een nettoprijs uit te geven (...) geen waarborg kan zijn dat boekverkopers worden beschermd op een wijze zoals het geval is bij nettoboeken, waarvan het publiek de gevolgen zou moeten dragen. Partijen hebben echter niet verklaard en het is de Commissie evenmin duidelijk, hoe de toepassing van de overeenkomsten en de in verband daarmee vastgestelde regels en reglementen op de (weder)in- en (weder)uitvoer de beweerde verbeteringen zou moeten opleveren, en waarom, deze toepassing onmisbaar moet worden geacht om deze doelstellingen te bereiken."

68 Onder deze omstandigheden moet worden aanvaard, dat de Commissie in haar mededeling van de punten van bezwaar duidelijk heeft aangegeven, dat de PA diende aan te tonen dat de beperkingen die door de NBA en de in verband daarmee vastgestelde regels zijn vastgelegd, voorzover deze betrekking hadden op de (weder)in- en (weder)uitvoer, onmisbaar waren. De PA, die overigens de Commissie in de eerste plaats al het bewijsmateriaal had moeten leveren voor de economische rechtvaardiging van de gevraagde ontheffing (arresten van het Hof van 17 januari 1984, gevoegde zaken 43/82 en 63/82, VBVB en VBBB, Jurispr. 1984, blz. 19, en 11 juli 1985, Remia, reeds aangehaald), op grond waarvan de Commissie vervolgens tot de conclusie had kunnen komen, dat de litigieuze overeenkomsten voldeden aan elk van de vier in artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag genoemde voorwaarden, is derhalve behoorlijk in staat gesteld haar standpunt kenbaar te maken over de onmisbaarheid van de uit de betrokken overeenkomsten voortvloeiende beperkingen van de mededinging. Deze vaststelling wordt bevestigd door het feit dat de PA zich specifiek over dit punt heeft kunnen uitspreken in haar schriftelijke opmerkingen in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, en vervolgens tijdens de hoorzitting de vier argumenten heeft kunnen aanvoeren die haars inziens de onmisbaarheid van de door de NBA opgelegde beperkingen aantoonden.

69 In elk geval mag niet uit het oog worden verloren, dat in geval van een verzoek om ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag, de verzoekende onderneming dient aan te tonen, dat zij voldoet aan elk van de vier in deze bepaling gestelde voorwaarden en dat zij op het aanmeldingsformulier A/B haar standpunt kenbaar moet maken over elk van deze voorwaarden, overeenkomstig de bijlage bij verordening nr. 27 van de Commissie van 3 mei 1962, eerste uitvoeringsverordening van verordening nr. 17 (PB 1962, blz. 1118). Ook kan de Commissie vanwege het cumulatieve karakter van de gestelde voorwaarden op elk moment tot de definitieve vaststelling van de beschikking vaststellen, dat aan één van deze voorwaarden, welke ook, niet is voldaan.

70 Uit het voorgaande volgt, dat dit middel ongegrond moet worden verklaard.

b) Het middel: onjuiste motivering van de beschikking betreffende de beoordeling van de onmisbaarheid van de uit de NBA voortvloeiende beperkingen van de mededinging

71 In het kader van dit middel voert verzoekster een aantal argumenten aan waarmee zij wil aantonen, dat de beschikking haar negatief oordeel omtrent de onmisbaarheid van de uit de NBA voortvloeiende beperkingen van de mededinging baseert op een inadequate, onjuiste en ontoereikende motivering waarbij de overgelegde bewijzen worden miskend, en, meer in het algemeen, dat de beschikking een verkeerde toepassing geeft aan artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag.

72 In de punten 71 tot en met 86 van de beschikking wordt de vraag onderzocht, of een collectief prijsbindingsstelsel in de boekhandel onmisbaar is om de door verzoeksters vereniging gestelde doeleinden te bereiken. Ofschoon de Commissie verwijst naar de door het NBA-systeem nagestreefde doelstellingen ° te weten voorkomen dat de voorraden afnemen, wat tot kleinere oplagen zou leiden, de boekenprijzen stijgen en titels met kleine oplagen verdwijnen ° neemt zij geen standpunt in met betrekking tot de vraag of deze doelstellingen in de praktijk worden bereikt en of het distributiestelsel het meest geschikt is om deze doelstellingen binnen de nationale context te verwezenlijken. In de beschikking wordt evenwel beklemtoond, dat in de onderhavige zaak uitspraak dient te worden gedaan over een prijsbindingssysteem dat, omdat het zich uitstrekt tot de uitvoer naar andere Lid-Staten, in het bijzonder Ierland, alsmede tot de invoer en (weder)invoer vanuit andere Lid-Staten, Ierland inbegrepen, prijsconcurrentie als gevolg van handel tussen Lid-Staten verhindert (punt 75). De beschikking preciseert dat de PA, teneinde bovengenoemde doelstellingen te bereiken, een collectief systeem heeft ingevoerd dat alle boekhandelaren voor een bepaald boek eenzelfde prijs voorschrijft, zodat er met betrekking tot dezelfde titel geen prijsconcurrentie plaatsvindt (punt 73, derde alinea). In dit stadium blijkt uit de beschikking, dat zij verwijst naar het belang van de door het NBA-systeem vastgelegde beperkingen zoals die zijn genoemd in de punten 50 tot en met 59. Gelet op de aard van de door het NBA-systeem vastgelegde beperkingen en op de invloed hiervan op de intracommunautaire handel, moet volgens de beschikking de PA aantonen, dat voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de overeenkomsten een collectieve overeenkomst noodzakelijk is en dat individuele verticale prijsbindingsovereenkomsten niet zouden volstaan (punt 74).

73 Volgens artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag kan een ontheffing slechts worden verleend, indien de overeenkomst, onder meer, niet tot gevolg heeft dat de betrokken ondernemingen beperkingen worden opgelegd welke niet onmisbaar zijn voor het bereiken van de door dat lid genoemde doelstellingen van technische of economische vooruitgang en van een billijke winstverdeling.

74 Het Hof heeft geoordeeld, dat wanneer een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, wordt gevraagd, het in de eerste plaats aan de belanghebbende ondernemingen staat, de Commissie met bewijsmateriaal te overtuigen van de economische rechtvaardiging van een ontheffing, en, ingeval de Commissie bezwaren inbrengt, haar alternatieven aan de hand te doen. De Commissie kan harerzijds de ondernemingen weliswaar aanwijzingen geven voor eventuele alternatieve oplossingen, maar zij is wettelijk niet verplicht dit te doen, laat staan voorstellen die zij onverenigbaar acht met de voorwaarden van artikel 85, lid 3, te aanvaarden (arresten van het Hof van 17 januari 1984, VBVB en VBBB, en 11 juli 1985, Remia, reeds aangehaald). VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0066.2

75 Verder moet de Commissie volgens vaste rechtspraak krachtens artikel 190 EEG-Verdrag weliswaar de feitelijke en juridische elementen en de overwegingen vermelden naar aanleiding waarvan zij haar beschikkingen heeft gegeven, doch deze bepaling schrijft niet voor, dat zij moet ingaan op alle punten feitelijk en rechtens die door partijen tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen. De motivering van een bezwarend besluit moet de gemeenschapsrechter in staat stellen de wettigheid ervan te toetsen en moet de betrokkene de noodzakelijke aanwijzingen bieden om te weten of de beschikking al dan niet gegrond is (zie arresten van het Hof van 8 november 1983, IAZ, r.o. 37; 9 november 1983, Michelin, r.o. 14; 17 januari 1984, VBVB en VBBB, r.o. 22, en 11 juli 1985, Remia, r.o. 26, alle reeds aangehaald).

76 Het is in het licht van deze door de rechtspraak ontwikkelde beginselen, dat moet worden onderzocht, of de beschikking niet is gebaseerd op een onjuist materieel feit, of dat zij nietig is wegens een rechtsdwaling of een kennelijke beoordelingsfout. Het Gerecht meent dat daartoe in de eerste plaats de door verzoekster aangevoerde algemene grieven moeten worden onderzocht, dat vervolgens moet worden ingegaan op de grief betreffende de "verkeerde voorstelling van het betoog van de PA", en dat ten slotte de wettigheid van de motivering van het door de Commissie gegeven antwoord op de door de PA tijdens de hoorzitting aangevoerde vier specifieke argumenten moet worden beoordeeld.

° De algemene grieven

i) De miskenning of de verkeerde beoordeling van de overgelegde bewijzen

77 Verzoekster betoogt, dat de Commissie op grond van het beginsel van behoorlijk bestuur rekening had moeten houden met de feitelijke vaststellingen uit de uitspraak van de Restrictive Practices Court van het Verenigd Koninkrijk van 1962, ofschoon zij bij de uitoefening van haar bevoegdheden niet aan dit vonnis was gebonden. Dienaangaande stelt de PA, dat de vaststelling van de onmisbaarheid van de NBA door de Britse rechter zowel geldt voor de handel tussen de staten als voor de verkoop, op het nationale grondgebied, van de in eigen land geproduceerde boeken. Deze feitelijke vaststellingen van de nationale rechter zijn zowel voor de Britse als voor de Ierse markt volstrekt geldig gebleven tot aan de dag van de beschikking. Verzoekster stelt eveneens, dat zij de Commissie een reeks bewijsstukken heeft overgelegd, die aantonen, dat de situatie sinds de uitspraak van de Restrictive Practices Court niet merkbaar is veranderd. Met betrekking tot de uitvoer betoogt verzoekster, dat de Commissie een te groot belang heeft gehecht aan een detailpunt uit het vonnis van de Restrictive Practices Court, waarin de Court verklaarde: "Niet is genoegzaam aangetoond, dat een vonnis waarbij de overeenkomst wordt verboden, zou leiden tot een afname van de uit de uitvoer betaalde opbrengsten, die in verhouding tot de boekhandel als geheel aanzienlijk zou zijn." Gelet op een en ander betoogt verzoekster, dat de Commissie in haar beschikking tot een conclusie is gekomen die, wat de onmisbaarheid van de beperkingen van de mededinging betreft, volstrekt in tegenspraak is met die van de Restrictive Practices Court.

78 De Commissie betwist niet dat de PA, reeds vóór de mededeling van de punten van bezwaar, een aanzienlijke hoeveelheid bewijsstukken had overgelegd. Ten aanzien van de vraag of rekening moest worden gehouden met het vonnis van de nationale rechter, stelt de Commissie, dat haar onafhankelijkheid bij de uitoefening van haar bevoegdheden en de vervulling van de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen zouden worden ondermijnd, indien het louter bestaan van een beslissing van een nationale rechter tot gevolg zou hebben dat zij gebonden is aan de daarin opgenomen feitelijke vaststellingen, of, zoals de PA stelt, haar ertoe zou verplichten uit te leggen en te bewijzen, dat na deze beschikking "de omstandigheden aanzienlijk zijn gewijzigd". Gelijksoortige argumenten zijn door het Hof verworpen in zijn arrest van 17 januari 1984 (VBVB en VBBB, reeds aangehaald, r.o. 40). De Commissie stelt voorts, dat het vonnis van de Restrictive Practices Court uit 1962 het specifieke punt dat in de onderhavige zaak ter discussie staat, namelijk de rechtvaardiging van de in de NBA vastgelegde beperkingen betreffende de in- en uitvoer tussen Lid-Staten, zelfs niet behandelt. Voor zover de vraag van de uitvoer daarin kort wordt onderzocht, heeft het vonnis het aan het openbaar belang ontleende argument, dat de PA had aangevoerd ter rechtvaardiging van de bedoelde beperkingen, verworpen. Ten aanzien van de andere overgelegde bewijzen betoogt de Commissie ten slotte, dat zij voornamelijk betrekking hebben op de toepassing van de NBA op de louter nationale verkoop van in het Verenigd Koninkrijk uitgegeven boeken.

79 Ten aanzien van deze grief zij allereerst opgemerkt, dat de Commissie, zoals blijkt uit punt 43 van de beschikking, de uitspraak van de Britse rechter niet buiten beschouwing heeft gelaten. De nationale rechter, die overigens uitspraak deed vóór de toetreding van het Verenigd Koninkrijk en Ierland tot de Europese Gemeenschappen, heeft zich evenwel, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, niet rechtstreeks uitgesproken over de onmisbaarheid van de uit de NBA voortvloeiende beperkingen van de mededinging in de gemeenschappelijke markt. Voor zover deze rechter indirect is ingegaan op de vraag van de buitenlandse handel, heeft hij aanvaard dat door de PA niet was aangetoond, dat de ontbinding van de NBA een aanzienlijke afname van de uitvoer tot gevolg zou hebben. Derhalve moet worden geconcludeerd, dat de beschikking niet ontoereikend is gemotiveerd, omdat daarin de vaststellingen van de Restrictive Practices Court uit 1962 of de bewijzen die verzoekster had overgelegd om aan te tonen, dat de situatie op de boekenmarkt sinds 1962 geen aanzienlijke wijziging heeft ondergaan, niet specifiek zijn weerlegd. In elk geval moet worden opgemerkt, dat, gelijk het Hof heeft beslist in zijn arrest van 17 januari 1984 (VBVB en VBBB, reeds aangehaald, r.o. 40), rechtspraak, zelfs wanneer ze aan alle Lid-Staten gemeen is, niet de doorslag mag geven bij de toepassing van de mededingingsregels van het Verdrag.

ii) Het onderscheid tussen de nationale en de intracommunautaire gevolgen van de NBA

80 Naar aanleiding van een opmerking van de Commissie in haar verweerschrift, dat de beschikking de geldigheid van het NBA-systeem binnen de nationale context niet aantast, is tussen partijen een meningsverschil ontstaan over de mogelijkheid om onderscheid te maken tussen de gunstige gevolgen van de toepassing van het systeem voor de nationale Britse en Ierse markten enerzijds, en zijn gevolgen voor de intracommunautaire handel anderzijds. De PA is van mening, dat de poging van de Commissie om onderscheid te maken tussen de gevolgen van de toepassing van de NBA op de nationale verkoop enerzijds, en op de in- en uitvoer anderzijds, een rechtsdwaling vormt. De PA zou altijd staande hebben gehouden, dat de NBA, met hun standaardverkoopvoorwaarden, voordelen opleveren voor alle boeken die de uitgevers als "nettoboeken" besluiten uit te geven (ongeacht of zij in het eigen land zijn geproduceerd, dan wel of zij zijn ingevoerd en in het Verenigd Koninkrijk of Ierland verkocht) en dat de toepassing van deze overeenkomsten onmiskenbaar is om die voordelen te realiseren. Zij voegt hieraan toe, dat de tijdens de administratieve procedure overgelegde bewijzen zowel betrekking hadden op de nationale verkoop van in het eigen land geproduceerde boeken als op de in- en uitvoer.

81 De Commissie brengt hiertegen in, dat de door de PA in haar repliek geuite kritiek betrekking heeft op een vraag waarover zij zich in de beschikking niet had uitgesproken en die in het onderhavige geval niet rijst. In dat verband preciseert de Commissie, dat zij in haar verweerschrift de aandacht heeft willen vestigen op het feit dat de PA geen verschil maakt tussen de louter nationale gevolgen van de NBA enerzijds en hun gevolgen voor de intracommunautaire handel anderzijds. Uit alle door de PA aangevoerde argumenten blijkt, dat zij zelfs niet wil aanvaarden dat voor deze beide situaties verschillende overwegingen kunnen gelden. Ofschoon deze omstandigheid niet de basis voor de beschikking vormt, achtte de Commissie het gewenst, te wijzen op de onjuiste vooronderstelling waarop de redenering van de PA berust.

82 Dit meningsverschil, dat ter terechtzitting voortduurde, betrof ook de vraag, in hoeverre de toepassing van de NBA beperkt zou kunnen worden tot het Verenigd Koninkrijk zonder ernstige problemen te veroorzaken. De Commissie betoogt dienaangaande, dat het verdwijnen van de NBA, voor zover zij de handel tussen de andere Lid-Staten beïnvloeden, geen invloed zou hebben op de toepassing van het systeem op nationaal niveau. De vereniging heeft ter terechtzitting definitief haar standpunt bepaald en erkend dat, zoals reeds gezegd, de beperking van de toepassing van de NBA tot de Britse markt niet de ineenstorting van het systeem tot gevolg zou hebben, maar dat alle nadelen zich zouden doen voelen op de Ierse boekenmarkt.

83 Het Gerecht is van mening, dat het bewijs dat de aan het NBA-systeem op nationaal niveau inherente voordelen zich eveneens uitstrekken tot de intracommunautaire handel, eventueel nuttig had kunnen zijn indien de Commissie verzoekster de gevraagde ontheffing had geweigerd omdat de voorwaarde betreffende de verbetering van de technische of economische vooruitgang niet was vervuld. Deze laatste voorwaarde is in casu evenwel niet in geding, aangezien de reden voor de afwijzing van het verzoek van de PA uitsluitend de onmisbaarheid van de uit de toepassing van de NBA voortvloeiende beperkingen van de mededinging betreft. Het Gerecht behoeft derhalve de voordelen van de NBA op de nationale markt, gesteld dat deze zijn aangetoond, niet te onderzoeken om de wettigheid van de door de Commissie vastgestelde negatieve beschikking te toetsen.

84 Verzoeksters argument dat het NBA-systeem ineen zou storten indien zijn toepassingsgebied tot een nationale markt zou worden beperkt, acht het Gerecht eveneens irrelevant. Ingevolge artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag kan een prijsbindingssysteem dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt beperkt, immers niet in aanmerking komen voor een ontheffing op grond dat het in stand moet blijven om binnen een nationale markt gunstige effecten te produceren. Zoals het Gerecht hierboven (zie punt 57) heeft opgemerkt, zou een dergelijke situatie op zichzelf reeds bijdragen tot de afscherming van de gemeenschappelijke markt en zou zij ipso facto de door het Verdrag beoogde economische interpenetratie verhinderen. Bovendien moet worden opgemerkt, dat de PA, een vereniging van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde uitgevers, zich niet kan beroepen op eventuele negatieve gevolgen die zich op de Ierse markt zouden kunnen voordoen, ook al behoort deze markt tot hetzelfde taalgebied.

iii) De overeenkomsten tussen de NBA en de zaak betreffende de Nederlandstalige boeken

85 Verzoekster beklaagt zich erover, dat de Commissie de NBA niet heeft onderzocht op hun eigen voordelen en dat zij haar beschikking slechts heeft gemotiveerd door te verwijzen naar haar beschikking 82/123/EEG van 25 november 1981 (IV/428 ° VBBB/VBVB; PB 1982, L 54, blz. 36), waarin het voor de boekverkoop ingevoerde collectieve prijsbindingsstelsel een andere opzet had. Het trekken van parallellen tussen de NBA en de zaak van de Nederlandstalige boeken vormt, volgens de PA, gelet op het verschil tussen de beide overeenkomsten, een ernstig motiveringsgebrek.

86 De Commissie verwerpt deze kritiek en verklaart dat zij zich, door te verwijzen naar haar beschikking in de zaak VBBB/VBVB, niet definitief heeft uitgesproken over de vraag van de onmisbaarheid van de NBA. Dit zou overigens de reden zijn waarom zij de vier specifieke argumenten van de PA betreffende deze vraag heeft onderzocht. Punt 75 van de beschikking vestigt volgens de Commissie enkel de aandacht op een veel algemener beginsel, namelijk dat de door de nationale prijsbindingsmechanismen nagestreefde doelstellingen het niet noodzakelijkerwijs onontbeerlijk maken, dat dezelfde of soortgelijke beperkingen worden toegepast op de handel in boeken tussen Lid-Staten. De zaak waarnaar zij heeft verwezen, zou duidelijk illustreren waarom dit zo moet zijn.

87 Het Gerecht is van mening, dat de grief van de PA berust op een verkeerde interpretatie van de beschikking (punt 75, eerste alinea, in fine). De verwijzing van de Commissie naar haar beschikking in de zaak VBBB/VBVB betekent immers niet, dat de beoordeling van de onmisbaarheid van het verkoopsysteem van Nederlandstalige boeken wordt toegepast op het NBA-systeem, doch herinnert alleen aan een in die zaak uitgesproken beginsel. Volgens dat beginsel behoeft het voor een collectief stelsel van vaste wederverkoopprijzen dat binnen een nationale markt voordelen biedt, niet onmisbaar te zijn dat diezelfde beperkingen op de handel in boeken tussen Lid-Staten werden toegepast. Het is derhalve terecht dat de Commissie, zoals zij in haar conclusies heeft gepreciseerd, in deze passage van de beschikking slechts bovengenoemd beginsel in herinnering wilde brengen voordat zij de vier specifieke argumenten onderzocht, die de PA had aangevoerd ter rechtvaardiging van de onmisbaarheid van de uit de betrokken overeenkomsten voortvloeiende beperkingen van de mededinging.

iv) Het ontbreken van een alternatief voorstel

88 Verzoekster betoogt, dat, ofschoon de Commissie de mogelijkheid van een individuele toepassing van vaste prijzen als een minder beperkend alternatief voor de NBA ter sprake brengt, zij zich niet uitspreekt over de vraag of zij een dergelijk alternatief zou toestaan. Zij hult zich eveneens in stilzwijgen over de vraag of een individuele toepassing van vaste prijzen dezelfde voordelen zou kunnen bieden als de NBA.

89 Ter weerlegging van deze grief stelt de Commissie, dat haar beschikking niet tot doel had een uitspraak te doen over niet door de PA aangemelde distributiesystemen, zoals individuele prijsbindingsstelsels. In haar beschikking ging het slechts om de vraag, of systemen als de NBA, ervan uitgaande dat deze daadwerkelijk de gunstige gevolgen hebben die hun door de deelnemers worden toegeschreven, collectief moeten zijn en niet individueel.

90 Het Gerecht acht deze grief om twee redenen ongegrond. In de eerste plaats spreekt de beschikking zich niet uit over de verenigbaarheid van individuele prijsbindingssystemen met de communautaire mededingingsregels, maar heeft zij betrekking op de vraag of, ervan uitgaande dat het NBA-systeem de door de PA gestelde voordelen heeft, een dergelijk systeem collectief moet zijn en niet individueel. In de tweede plaats hoefde de Commissie, zoals het Gerecht reeds heeft opgemerkt (zie punt 74 hierboven) verzoekster geen alternatief systeem met dezelfde voordelen als de NBA voor te stellen.

° De gestelde verkeerde voorstelling van het betoog van de PA

91 Verzoekster betoogt, dat de noodzaak van een collectieve toepassing van standaardvoorwaarden, dat wil zeggen het feit dat de voordelen van de NBA zonder deze overeenkomst niet zouden kunnen worden verkregen door de individuele toepassing van prijsbindingsstelsels door uitgevers, het kernpunt van haar betoog vormde. De Commissie heeft het volgens de PA evenwel bij het verkeerde eind, wanneer zij in punt 71 van de beschikking vaststelt, dat "de daartoe aangevoerde argumenten (...) niet zozeer de noodzaak betroffen van een gezamenlijke toepassing van standaardvoorwaarden (...)" In tegenstelling tot hetgeen daar wordt verklaard, blijkt uit verschillende passages van het werk Books are different duidelijk, dat de noodzaak van een collectieve toepassing van standaardvoorwaarden als doorslaggevende factor is gepresenteerd. Voorts merkt verzoekster ten aanzien van punt 72 van de beschikking op, dat de Commissie niets vermeldt over het feit dat haar vertegenwoordiger tijdens de hoorzitting heeft verwezen naar de vaststelling van de Restrictive Practices Court, dat een individueel stelsel van vaste wederverkoopprijzen de verdwijning van de NBA niet lang zou kunnen overleven. Ten slotte stelt verzoekster, dat in punt 73 van de beschikking een verkeerde voorstelling wordt gegeven van de doelstellingen van de NBA, voor zover geen rekening wordt gehouden met het feit dat de NBA uitsluitend geldt voor boeken die de uitgevers, individueel en autonoom, hebben besloten als "nettoboek" uit te geven. In geen geval verplichten de NBA hen om dit te doen.

92 De Commissie stelt, dat alle argumenten over de onmisbaarheid van de overeenkomsten, die de PA bij de aanmelding van de NBA en tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd, bedoeld waren om de NBA in het algemeen te rechtvaardigen in het licht van de doelstellingen ervan. De argumenten betroffen niet de specifieke vraag, of de toepassing van de NBA, voor zover deze betrekking hebben op de uitvoer en de (weder)invoer tussen Lid-Staten, onmisbaar was voor de verwezenlijking van deze doelstellingen. Deze vraag had de Commissie in punt 72 van de mededeling van punten van bezwaar onder de aandacht van de PA willen brengen.

93 In de eerste plaats merkt het Gerecht aangaande verzoeksters in punt 71 van de beschikking weergegeven argumenten op dat, anders dan de PA stelt, in de beschikking niet wordt verklaard dat zij geen argumenten heeft aangevoerd betreffende de noodzaak van de toepassing van een collectief stelsel. Dienaangaande is in de beschikking de volgende passage opgenomen: "De daartoe aangevoerde argumenten (...) betroffen echter niet zozeer de noodzaak van een gezamenlijke toepassing van standaardvoorwaarden in het geval van vaste wederverkoopprijzen voor boeken maar veeleer de vraag of zulke vaste prijzen onmisbaar zijn om de aangevoerde oogmerken ervan te verwezenlijken." Het Gerecht is evenwel van mening, dat uit punt 71 van de beschikking duidelijk blijkt dat, ofschoon de Commissie van oordeel was dat de door verzoekster aangevoerde argumenten vooral betrekking hadden op de vraag of vaste boekenprijzen als zodanig onmisbaar waren om de door de PA nagestreefde doelstellingen te bereiken, zij geenszins heeft uitgesloten dat bepaalde argumenten van de PA betrekking hadden op de noodzaak van een gezamenlijke toepassing van standaardvoorwaarden in een systeem van vaste boekenprijzen. De grief dat de beschikking in punt 71 de strekking van het betoog van de PA heeft gewijzigd, mist derhalve feitelijke grondslag.

94 In de tweede plaats is het Gerecht met betrekking tot de in punt 72 van de beschikking weergegeven verklaringen en verzoeksters argument dat de Commissie in de beschikking geen melding maakt van de inleidende verklaring betreffende de beslissing van de nationale rechter die de vertegenwoordiger van de PA tijdens de hoorzitting heeft afgelegd, van mening, dat een dergelijk verzuim niet als wezenlijk kan worden beschouwd. De Commissie, die overigens rekening heeft gehouden met het vonnis van de Restrictive Practices Court, was volgens de reeds aangehaalde rechtspraak van het Hof (zie punt 75 hierboven) hoe dan ook niet verplicht om in haar beschikking in te gaan op alle punten feitelijk en rechtens die de PA in de loop van de administratieve procedure had aangevoerd.

95 In de derde plaats moet met betrekking tot de verklaringen in punt 73 van de beschikking worden vastgesteld, dat verzoeksters bewering dat in de beschikking een verkeerde voorstelling van de feiten wordt gegeven, eveneens op een verkeerde interpretatie van de beschikking berust. Wanneer in punt 73 van de beschikking terzake wordt geconcludeerd, dat de PA een vaste prijs voorschrijft voor de detailverkoop van boeken om op die manier de gestelde doeleinden te bereiken, dan berust deze conclusie immers niet op de veronderstelling dat elke uitgever verplicht is, een titel als "nettoboek" in de handel te brengen. Deze vraag is grondig onderzocht in de punten 52 en 53 van de beschikking. Hieruit blijkt, dat de Commissie rekening heeft gehouden met de vrijheid van de uitgevers om boeken tegen een vaste prijs uit te geven, maar dat zij terecht heeft gemeend, dat wanneer een boek als "nettoboek" in de handel wordt gebracht, de betrokken handelaren over geen enkele vrijheid van handelen beschikken om individuele verkoopvoorwaarden toe te passen.

° De vier door de PA aangevoerde argumenten ter rechtvaardiging van de onmisbaarheid van de NBA

i) De praktische problemen van de uitgevers

96 Tijdens de hoorzitting heeft de PA vier specifieke argumenten aangevoerd om de onmisbaarheid van de overeenkomsten aan te tonen. Het eerste argument, zoals aanvankelijk aangevoerd door de vertegenwoordiger van de PA, luidde, dat het in de praktijk voor de uitgevers afzonderlijk niet mogelijk was om hun standaardvoorwaarden aan elke boekhandelaar bekend te maken. Elke medecontractant zou op de hoogte moeten worden gesteld van deze standaardvoorwaarden. Hierdoor zou in het Verenigd Koninkrijk bovendien een derde-verkrijger, dat wil zeggen een koper die geen rechtstreekse contractuele band heeft met de uitgever, in rechte kunnen worden vervolgd, aangezien de Resale Prices Act 1976 uitgevers die hun verkoopvoorwaarden aan hun derde-verkrijgers bekend hebben gemaakt, dit recht geeft. Tijdens de schriftelijke procedure en de terechtzitting voor het Gerecht heeft verzoekster een ander aspect van dit argument belicht, namelijk de administratieve belasting die het voor de uitgevers zou betekenen, wanneer zij elk hun eigen standaardverkoopvoorwaarden moeten opstellen en deze vervolgens aan elke boekhandelaar bekend moeten maken. Door deze verplichtingen op zich te nemen vervult de door de NBA opgezette organisatie een taak die anders voor de individuele uitgevers ondoenlijk zou zijn.

97 De Commissie brengt hiertegen in, dat het louter opstellen van verkoopvoorwaarden geen bijzonder zware administratieve belasting vormt. Het zou een taak betreffen die elke commerciële organisatie moet verrichten wanneer zij haar contractuele verkoopvoorwaarden wil vastleggen. Voorts is het mogelijk, dat vele uitgevers hun eigen voorwaarden niet volledig nieuw proberen op te stellen, maar dat zij de huidige standaardvoorwaarden van de PA als uitgangspunt nemen en deze vervolgens, afhankelijk van hun eigen beoordeling van hun commerciële belangen, wijzigen. Wat de kennisgeving van de gekozen voorwaarden betreft, onderscheidt de Commissie twee situaties. De eerste situatie betreft de kennisgeving aan de partijen met wie de uitgever een rechtstreekse contractuele band heeft. In dat geval zou er geen enkele reden zijn om te spreken van een merkbare extra belasting voor de uitgevers. De tweede situatie betreft de kennisgeving aan personen met wie de uitgever geen rechtstreekse contractuele band heeft. Deze situatie doet zich uitsluitend in het Verenigd Koninkrijk voor waar de kennisgeving ingevolge de Resale Prices Act 1976 een voorwaarde is zonder welke de door de oorspronkelijke verkoper vastgestelde voorwaarden betreffende de wederverkoopprijs door de derde-verkrijgers niet behoeven te worden nageleefd. De Commissie concludeert, dat het loutere feit dat dergelijke kennisgevingen, administratief gezien, voor uitgevers gemakkelijker kunnen zijn, indien zij, in plaats van individueel, door een of ander collectief stelsel worden verricht, op zich noch in combinatie met andere factoren volstaat om de invoering van een uniform en zeer volledig collectief prijsbindingsstelsel te rechtvaardigen.

98 Het Gerecht acht het juist, dat de beschikking dit argument, zoals dat aanvankelijk was geformuleerd, als niet-relevant heeft verworpen. Ook al kan een collectief systeem van kennisgeving de administratieve belasting van uitgevers namelijk verlichten, deze omstandigheid vormt geen rechtvaardiging voor de invoering van een systeem dat, zoals wordt beklemtoond in punt 78 van de beschikking, door het opleggen van uniforme verkoopvoorwaarden die de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt beperken, veel verder gaat dan hetgeen strikt gezien noodzakelijk is voor de uitvoering van een dergelijk systeem. Het praktische gemak dat een collectief systeem van kennisgeving biedt, kan de invoering van een collectief prijsbindingsstelsel immers niet rechtvaardigen. Voor zover het argument verwijst naar de rechtsgevolgen van de Resale Prices Act 1976 moet bovendien worden opgemerkt, dat de beschikking terecht ervan uitgaat, dat verzoekster zich niet op de nationale wetgeving van een Lid-Staat kan beroepen om de onmisbaarheid van een overeenkomst op intracommunautair niveau te rechtvaardigen (zie laatstelijk het arrest van het Gerecht van 12 december 1991, zaak T-30/89, Hilti, Jurispr. 1991, blz. II-1439).

99 Het andere aspect van het argument, dat de nadruk legt op de belasting die het voor elke uitgever zou betekenen wanneer hij zelf zijn eigen standaardvoorwaarden moet opstellen, kan evenmin relevant worden geacht. Gelijk de Commissie in haar memories opmerkt, kunnen uitgevers verwijzen naar de door hun vereniging voorgestelde standaardverkoopvoorwaarden, voor zover zij deze, in plaats van deze uniform toe te passen, aanpassen aan hun commerciële belangen en individuele situatie, zodat elke marktdeelnemer zijn beslissingsvrijheid behoudt.

100 Verzoeksters verklaring dat de opstelling door uitgevers van individuele verkoopvoorwaarden en de kennisgeving ervan aan boekhandelaren een zware administratieve belasting vormt, is derhalve ongegrond, aangezien geenszins is aangetoond, dat een dergelijke belasting groter is dan die welke uit normale handelspraktijken voortvloeit.

ii) De praktische moeilijkheden van boekhandelaren

101 Het tweede specifieke argument van de PA heeft eveneens betrekking op een grotere administratieve belasting, die dit keer de boekhandelaren treft. Boekhandelaren, vooral zij die een groot aantal titels in voorraad hebben, kunnen niet verschillende verkoopvoorwaarden in acht nemen waarin, afhankelijk van de uitgever, uitzonderingen zijn opgenomen die van boek tot boek verschillen. Volgens verzoekster verkoopt een groot aantal boekhandelaren voortdurend nettoboeken, waarbij zij krachtens de in de standaardverkoopvoorwaarden vastgelegde uitzonderingen, korting verlenen. Indien elke uitgever zijn eigen voorwaarden toepast, zou hij eveneens zijn eigen uitzonderingen moeten vastleggen, hetgeen elke boekhandelaar die bestellingen betreffende een aantal door verschillende uitgevers uitgegeven boeken moet afhandelen, in een onhoudbare situatie zou plaatsen.

102 Verder stelt verzoekster, dat de Commissie slechts speculatieve uitspraken heeft kunnen doen over de administratieve infrastructuur van de voorraadhoudende boekhandels, aangezien zij tijdens de administratieve procedure deze kwestie niet heeft onderzocht. De PA betwist eveneens de door de Commissie aan het Fishwick-rapport ontleende gegevens, waarin melding wordt gemaakt van een aantal van 20 uitgevers die ongeveer 50 % van de nationale verkoop voor hun rekening nemen, en zij vraagt het Gerecht, deze getallen te verifiëren wanneer het de kwestie van belang mocht achten. De verkoop aan bibliotheken zou overigens een belangrijk deel van de werkzaamheden van vele voorraadhoudende boekhandels uitmaken, hetgeen betekent dat zij, indien de NBA niet zouden bestaan, eveneens zouden moeten nagaan of degenen die om korting vragen, ook daadwerkelijk recht daarop hebben.

103 De Commissie, die in de eerste plaats wil beklemtonen dat normaliter de partij die een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, vraagt, de argumenten en bewijzen moet leveren, waaruit blijkt dat haar verzoek aan de vereiste voorwaarden voldoet, merkt met betrekking tot de voorraadhoudende boekhandelaren op dat het op grond van de bewijzen waarover zij beschikte, niet aannemelijk was dat het extra werk, gelet op de administratieve infrastructuur van deze boekhandelaren, buiten proportie zou zijn. Zoals overigens wordt bevestigd door het Fishwick-rapport, zouden twaalf uitgevers twee derde van de totale nationale verkoop alsmede twee derde van de totale uitvoer voor hun rekening nemen.

104 Omtrent de verschillende buitengewone verkoopcategorieën waarvoor bijzondere voorwaarden gelden, merkt de Commissie op, dat deze voorwaarden weliswaar van uitgever tot uitgever kunnen verschillen, doch dat de administratieve belasting voor boekhandelaren die een aanzienlijk deel van deze verkopen voor hun rekening nemen, niet buiten proportie lijkt te zijn.

105 Om te beginnen merkt het Gerecht op, dat dit argument, zoals dat tijdens de administratieve procedure is aangevoerd en vervolgens tijdens de schriftelijke procedure is ontwikkeld, voornamelijk betrekking heeft op de Britse markt en niet op de toepasselijkheid van het stelsel binnen het kader van de intracommunautaire handel, en derhalve niet relevant is. De Commissie heeft zich in de beschikking derhalve terecht beperkt tot een reactie op het argument zoals het was geformuleerd door de PA, die diende te bewijzen dat aan de door artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag vereiste voorwaarden was voldaan (zie punt 74 hierboven). Aangaande de motivering van de afwijzing van het argument door de Commissie moet in elk geval worden opgemerkt, dat de beschikking, door in de eerste drie alinea' s van punt 80 de nadruk te leggen op het geringe aantal uitgevers dat een groot deel van het aantal verkochte boeken uitgeeft, voldoende verklaart waarom zij niet kan aanvaarden, dat de ontbinding van de NBA voor boekhandelaren een te grote administratieve belasting zou betekenen. Tijdens de schriftelijke procedure heeft de verwerende instelling haar betoog overigens aangevuld door, terecht, te wijzen op de moderne administratieve infrastructuurmiddelen (het gebruik van computers, enz.) waarover voorraadhoudende boekhandelaren tegenwoordig beschikken en waardoor hun werklast aanzienlijk wordt verlicht.

106 Voorts moet worden opgemerkt, dat, hetgeen verzoekster overigens toegeeft, haar argument vooral geldt voor zover het verwijst naar de uniforme kortingsvoorwaarden, gelet op het feit dat de verkoopprijs, of dit nu in een collectief of in een individueel prijsbindingsstelsel is, per titel bijna altijd verschilt. Zonder dat een uitspraak behoeft te worden gedaan over de vraag of een stelsel van uniforme kortingsvoorwaarden wettig is volgens de communautaire mededingingsregels, dient het Gerecht op te merken, dat verzoekster in het geheel niet heeft uitgelegd waarom uitgevers, ongeacht of er een collectief of individueel prijsbindingsstelsel bestaat, geen uniforme kortingsvoorwaarden zouden kunnen toepassen. Ten slotte moet worden opgemerkt, dat de bijzondere categorieën van kopers (boekenclubs, bibliotheken, boekagenten, kopers van grote aantallen) die in het litigieuze stelsel de enigen zijn die voor een korting in aanmerking kunnen komen, zo beperkt in aantal zijn dat de hun verleende kortingen niet van dien aard zijn dat zij de boekhandelaren een onoverkomelijke werklast bezorgen. Uit bovengenoemde redenen volgt, dat de Commissie terecht verzoeksters tweede specifieke argument ongegrond heeft geacht.

iii) De zekerheid van de boekhandelaren omtrent het gedrag van hun concurrenten

107 Het derde argument van de PA heeft betrekking op de zekerheid die de NBA de boekhandelaren bieden omtrent het gedrag van hun concurrenten. Verzoekster heeft met klem gewezen op het belang dat boekhandelaren hechten aan de zekerheid dat hun concurrenten eenzelfde titel niet tegen een lagere dan de nettoprijs kopen of verkopen. Deze zekerheid zou in een individueel prijsbindingsstelsel niet kunnen bestaan, omdat een individuele uitgever de strikte naleving van zijn voorwaarden door alle boekhandelaren van het land onmogelijk zou kunnen controleren, laat staan afdwingen.

108 Verder is het feit dat het aantal gevallen van schending van de standaardvoorwaarden door boekhandelaren relatief gering is en het toezicht en de afdwinging van de naleving ervan door een relatief kleine organisatie kunnen worden gerealiseerd, volgens verzoekster, het resultaat van de eenvoud en de doeltreffendheid van de NBA. Het zou dan ook een drogreden zijn om deze omstandigheid aan te voeren om aan te tonen, dat de naleving van de individuele voorwaarden evengoed zou kunnen worden gecontroleerd zonder de NBA; in werkelijkheid is dit niet het geval.

109 De Commissie is van mening, dat dit argument in twee onderdelen uiteenvalt. Het eerste onderdeel betreft de door het litigieuze systeem aan de boekhandelaar geboden zekerheid, dat zijn concurrenten aan gelijke voorwaarden zijn onderworpen. Het tweede betreft de zekerheid van de boekhandelaar, dat deze voorwaarden zullen worden nageleefd. Haars inziens heeft de PA niet aangetoond, dat het voor een individuele uitgever onmogelijk zou zijn toezicht te houden op de "strikte" naleving van zijn voorwaarden door alle boekhandelaren van het land, laat staan deze af te dwingen.

110 De Commissie herinnert er voorts aan, dat in punt 36 van de beschikking is opgemerkt dat, volgens de verklaring van de PA, slechts enkele inbreuken op de standaardvoorwaarden aan haar zijn gerapporteerd en als zodanig ook zijn geconstateerd. Het belangrijkste feit is volgens de Commissie evenwel, dat het toezicht op de naleving van de NBA voornamelijk afhankelijk is van klachten van boekhandelaren of van ontdekkingen van de vertegenwoordigers van de betrokken uitgevers tijdens hun bezoek aan de boekhandelaren. De Commissie concludeert hieruit dan ook, dat er geen enkele duidelijke reden is om te veronderstellen dat het opsporen van inbreuken wezenlijk moeilijker zou worden.

111 Het Gerecht merkt op, dat de beschikking dit argument in punt 84 als niet overtuigend heeft afgewezen, omdat "dit argument erop neerkomt, dat boekverkopers niet hetzelfde vertrouwen in haar individuele leden kunnen stellen wanneer zij in het kader van individuele prijsbindingsovereenkomsten opereren als wanneer zij dat in het kader van een collectieve overeenkomst doen. De Commissie vermag niet in te zien waarom de vereniging het individuele gedrag van de uitgevers jegens boekverkopers zodanig wantrouwt, te meer nu de meeste uitgevers lid van de vereniging zijn (...)".

112 Het Gerecht acht dit antwoord rechtens genoegzaam gemotiveerd, omdat het in het kader van zowel een collectieve als een individuele prijsbindingsovereenkomst dezelfde persoon is, namelijk de uitgever, die er verantwoordelijk voor is dat voor boekhandelaren dezelfde verkoopvoorwaarden gelden en dat deze voorwaarden bij de wederverkoop worden nageleefd. Ervan uitgaande dat een collectief prijsbindingsstelsel het vertrouwen van boekhandelaren subjectief kan versterken, kan deze omstandigheid op zich geen rechtvaardiging vormen voor een overeenkomst die, door het opleggen van uniforme verkoopprijzen voor boeken, de vrije mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te veel beperkt. Derhalve moet het ervoor worden gehouden, dat het antwoord van de Commissie op verzoeksters derde argument geen motiveringsgebrek vertoont.

iv) De noodzaak om de PA te belasten met het toezicht op en de afdwinging van de naleving van de standaardvoorwaarden

113 Verzoekster is van mening, dat zij als enige in staat is om in de praktijk de controle en de uitvoering van de standaardprijsvoorwaarden te verzekeren en zij merkt op, dat de Commissie niet de juistheid van haar argument betwist, doch eenvoudigweg de relevantie ervan probeert te ontkennen. Volgens verzoekster is dit argument niet minder relevant dan de reeds onderzochte argumenten, aangezien het een aanvullende reden vormt waarom de voordelen van de vaststelling van vaste boekenprijzen niet zouden kunnen worden verkregen zonder de NBA. Het argument als irrelevant verwerpen, vormt derhalve een ernstig motiveringsgebrek.

114 Naast hetgeen hierboven in punt 110 is uiteengezet, brengt de Commissie hiertegen in, dat dit vierde argument door de beschikking als niet relevant is afgewezen, omdat de vereniging niet heeft verklaard waarom een collectieve overeenkomst waarin standaardverkoopvoorwaarden zijn vastgelegd, voor de vereniging onontbeerlijk zou zijn om in naam van alle uitgevers te kunnen handelen.

115 Wat dit specifieke argument van de PA betreft, te weten dat een in naam van alle uitgevers handelende vereniging moet worden belast met het toezicht op en het afdwingen van de naleving van de standaardvoorwaarden, is het Gerecht van mening, dat de Commissie dit argument terecht als niet relevant heeft kunnen beschouwen, omdat het niet de noodzaak van een collectieve overeenkomst inzake standaardverkoopvoorwaarden verklaart (punt 85 van de beschikking). Zonder dat een uitspraak behoeft te worden gedaan over de vraag of een stelsel dat een vereniging belast met het toezicht op de uniforme toepassing van standaardverkoopvoorwaarden, volgens de communautaire mededingingsregels wettig is, moet namelijk worden opgemerkt, dat verzoekster geen enkele reden heeft aangevoerd om aan te tonen dat een dergelijk controlesysteem niet kan worden opgezet zonder een collectieve of individuele overeenkomst waarin vaste prijzen zijn vastgelegd. Verder heeft de Commissie terecht gesteld, dat zelfs in het kader van een collectieve overeenkomst betreffende vaste prijzen, het toezicht op de naleving van de bepalingen van de overeenkomst vóór alles afhankelijk is van klachten van boekhandelaren of van ontdekkingen door vertegenwoordigers van de betrokken uitgevers (zie punt 110 hierboven).

116 Uit het voorgaande volgt, dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de uit de NBA voortvloeiende beperkingen van de mededinging niet verder gaan dan hetgeen strikt noodzakelijk is, en dat zij derhalve niet kan stellen, dat de Commissie in de bestreden beschikking haar verzoek om ontheffing ten onrechte heeft geweigerd (zie in het bijzonder de arresten van het Hof van 8 juni 1982, zaak 258/78, Nungesser, Jurispr. 1982, blz. 2015, r.o. 77, en 27 januari 1987, zaak 45/85, Verband der Sachversicherer, Jurispr. 1987, blz. 405, r.o. 58). Derhalve moet worden vastgesteld, dat de Commissie zich bij de toepassing van artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag niet heeft gebaseerd op materieel onjuiste feiten, geen rechtsdwaling heeft begaan noch een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Dit middel moet derhalve worden afgewezen.

117 Aangezien de conclusie strekkende tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking moet worden afgewezen, behoeft verzoeksters middel, inhoudende dat de nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking door het Gerecht de nietigverklaring van artikel 1 tot gevolg moet hebben, niet te worden onderzocht. Aangezien verzoeksters conclusie tegen de artikelen 1 en 2 van de beschikking door het Gerecht is afgewezen, moet de conclusie gericht tegen de artikelen 3 en 4 van de beschikking eveneens worden afgewezen.

118 Uit een en ander volgt, dat het beroep moet worden verworpen.


Kosten

119 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen, daaronder begrepen die welke op het kort geding voor het Hof van Justitie zijn gevallen.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoekster in de kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding voor het Hof van Justitie zijn gevallen.