Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 27 februari 1992. - Onno Plug tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Ambtenaren - Invaliditeitsprocedure - Verhouding tussen procedures van artikelen 73 en 78 Ambtenarenstatuut - Beroep tot schadevergoeding. - Zaak T-165/89.-
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 27 februari 1992. - Onno Plug tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Ambtenaren - Invaliditeitsprocedure - Verhouding tussen procedures van artikelen 73 en 78 Ambtenarenstatuut - Beroep tot schadevergoeding. - Zaak T-165/89.-
De aan het geding ten grondslag liggende feiten
1 Verzoeker was van 1966 tot 1976 krachtens een overeenkomst voor onbepaalde tijd in dienst van de Europese Associatie voor Samenwerking (hierna: "EAS"). In het kader van deze contractuele relatie was hij administrateur-directeur van het project tot bestrijding van rivierblindheid (onchocerciasis), dat de Europese Economische Gemeenschap voornemens was in Opper-Volta, Mali en Ivoorkust te financieren. In 1968 werd hij benoemd tot afgevaardigd controleur bij het Europees Ontwikkelingsfonds te Dahomey en vervolgens stond hij aan het hoofd van de delegatie van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Commissie") in Benin en Zambia.
2 Nadat hij begin 1977 zijn overeenkomst met de EAS had opgezegd, werd Plug bij overeenkomst van 9 juni 1977, met terugwerkende kracht tot 23 mei 1977, door de Commissie aangesteld als tijdelijk functionaris in de functie van afdelingshoofd in de rang A 3, salaristrap 4. Deze overeenkomst, die op 23 mei 1978 afliep, werd tot 22 september 1978 verlengd, maar niet vernieuwd.
3 Op 15 november 1978 werd voor de periode van 23 september 1978 tot 30 juni 1980 een nieuwe tijdelijke arbeidsovereenkomst gesloten, waarbij verzoeker werd aangesteld als juridisch adviseur in de rang A 3 om de functie van adviseur bij de delegatie van de Commissie bij de UNCTAD uit te oefenen. Na afloop van dit tweede tijdelijke contract werd Plug bij overeenkomst van 22 augustus 1980 met ingang van 1 juli 1980 opnieuw als tijdelijk functionaris aangesteld, ditmaal voor onbepaalde tijd, maar in de rang A 4, aangezien hij was aangesteld als hoofdadministrateur bij de delegatie van de Commissie te Genève.
4 Op 22 november 1980 diende Plug een klacht in als bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut"), waarin hij verzocht dat zijn indeling in de rang A 4 en de omschrijving van zijn functie in de overeenkomst van 22 augustus 1980 zouden worden nietigverklaard, en dat in die overeenkomst zou worden erkend dat hij de functie van adviseur in de rang A 3 had. Deze klacht bleef onbeantwoord.
5 Bij nota van 9 januari 1981 deelde de directeur-generaal van DG VIII verzoeker mee, dat een nieuwe ambtenaar van rang A 3, G., naar Genève zou komen om aldaar de werkzaamheden te verrichten die voorheen aan hem waren toevertrouwd. Plug zou voortaan enkel nog "onder verantwoordelijkheid" van G. dienen "bij te dragen" aan de vervulling van de taken van de delegatie. Als gevolg van dit besluit werd Plugs accreditering bij de internationale organisaties te Genève bij de aankomst van de nieuwe ambtenaar ingetrokken. Op 20 januari 1981 diende verzoeker opnieuw een klacht in als bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut, waarin hij in de eerste plaats verzocht om herstel van genoemde accreditering - die hij zelfs voor de vervulling van de hem toevertrouwde nieuwe, beperktere taken onontbeerlijk achtte, en waarvan hij de intrekking als een aantasting van zijn eer en goede naam beschouwde - en in de tweede plaats om een nauwkeurige omschrijving van de functie waarin hij was aangesteld.
6 Terwijl op het tweede verzoek werd geantwoord bij nota van het hoofd van de delegatie te Genève van 18 maart 1981, waarin verzoekers nieuwe werkzaamheden nog eens tot in details werden beschreven, werd het eerste verzoek, betreffende verzoekers accreditering, door de Commissie bij besluit van 23 juni 1981 tardief afgewezen. Inmiddels had Plug bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Hof") een beroep ingesteld, dat bij arrest van het Hof van 9 december 1982 (zaak 191/81, Plug, Jurispr. 1982, blz. 4429) ongegrond is verklaard.
7 In 1983 verslechterde de gezondheidstoestand van verzoeker. Zijn arts, dokter Grandchamp, internist, verwees verzoeker naar professor Garrone, geneesheer-directeur van het universitair psycho-sociaal centrum van de medische faculteit van Genève. Deze liet Grandchamp bij brief van 20 augustus 1983 weten:
"Ik dank u voor het verwijzen van uw patiënt, O. Plug. Deze patiënt lijdt momenteel aan een chronische depressie, die het hem onmogelijk maakt een functie uit te oefenen waarbij intellectuele of sociale activiteiten moeten worden verricht. Deze depressie bestaat al enige jaren. Een van de belangrijkste oorzaken lijkt mij te zijn gelegen in de werksituatie waarin de patiënt sinds 1976 verkeerde (...) Ik ben van mening, dat de patiënt in de huidige omstandigheden om medische redenen een langdurige onderbreking van zijn werkzaamheden moet worden toegekend of, beter nog, gezien zijn leeftijd en de geringe kans op revalidatie, de status van invalide."
8 Op 24 januari 1984 schreef verzoeker een brief aan Morel, directeur-generaal van het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer (hierna: "DG IX"), waarin werd verwezen naar eerdere brief waarbij Morel hem op de hoogte had gebracht van het besluit van het rouleringscomité, zijn naam op de lijst van voor roulering in aanmerking komende medewerkers te plaatsen, en hem had medegedeeld, dat het directoraat-generaal Ontwikkeling contact met hem zou opnemen om een nieuwe tewerkstelling te bespreken. Verzoeker lichtte dit als volgt toe:
"Dit onderhoud heeft op 11 en 12 april 1983 plaatsgevonden en betrof een nieuwe tewerkstelling als hoofd van een ACS-delegatie.
Erkend werd evenwel, dat ik niet meer over de nodige fysieke kwaliteiten beschikt om mijn functie in dit geografisch gebied uit te oefenen (...) In deze omstandigheden heb ik de eer u in overweging te geven, mij overeenkomstig artikel 73 van het Statuut invalide te verklaren wegens de verergering van de aandoeningen die ik heb opgelopen bij de uitoefening van mijn functie in opdracht van en op basis van een overeenkomst met de Commissie."
9 In een aan de directeur-generaal van DG IX gerichte nota van 1 februari 1984, preciseerde verzoeker:
"De standaardbrief waarmee de invaliditeitsprocedure wordt ingeleid - en waarvan mij tijdens het onderhoud van 1 en 2 december 1983 een kopie is overhandigd - maakt een onderscheid tussen een zogenoemde 'beroepsziekte' (artikel 73) en de onmogelijkheid om de opgedragen functies uit te oefenen (artikel 78). Om ieder misverstand uit te sluiten, wil ik erop wijzen, dat genoemd verzoek van 24 januari 1984 betrekking heeft op invaliditeit als gevolg van een beroepsziekte, als omschreven in artikel 78, tweede alinea, van het Statuut (artikel 33, lid 2, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, hierna: 'RAP' )."
10 Bij brief van 24 februari 1984 deelde Morel verzoeker mee, dat hij zijn verzoek aan de invaliditeitscommissie had voorgelegd, en vroeg hij hem, de naam op te geven van de arts die hij had gekozen om hem binnen de invaliditeitscommissie te vertegenwoordigen. Morel bracht hem ook op de hoogte van verschillende aspecten van de toepassing van de artikelen 8 en 9 van bijlage II bij het Statuut.
11 Bij brief van 15 maart 1984 herinnerde de advocaat van verzoeker de diensten van DG IX aan het volgende: "Ik wijs erop, dat het verzoek van mijn cliënt in wezen strekt tot vaststelling van invaliditeit als gevolg van een beroepsziekte, dat wil zeggen op grond van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut. De hem betreffende procedure dient derhalve die richting te volgen."
12 In een nota van 30 maart 1984, gericht aan Schwering, hoofd van de afdeling "Administratieve en financiële rechten", preciseerde dokter Semiller, hoofd van de medische dienst voor het personeel buiten Brussel: "Alvorens de werkzaamheden van de invaliditeitscommissie op grond van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut, aan te vatten, verzoek ik u om overlegging van de conclusies van de procedure inzake vaststelling van invaliditeit als gevolg van beroepsactiviteiten overeenkomstig artikel 73 van het Statuut."
13 Op 8 augustus 1984 vatte het bureau "Ongevallen en beroepsziekten" in een nota de administratieve en beroepsmatige positie van Plug samen. Het voegde daarbij een "nota voor het dossier IX2", die in de volgende bewoordingen was gesteld:
"Op mijn verzoek heeft Pincherle, hoofd van de afdeling Statuut, te zamen met mij op 1 augustus 1984 het dossier onderzocht. Hoewel de advocaat van belanghebbende het verzoek van zijn cliënt tot de strikte toepassing van de bepalingen van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut wenst te beperken, heb ik het hoofd van de afdeling Statuut gewezen op de praktijk die gewoonlijk door onze administratie wordt gevolgd (zie rapport IX/A/I nr. 590 van 1 september 1982, gericht aan de voorzitter van het medisch-administratief comité), een praktijk die wordt bevestigd door de inhoud van de aan het hoofd van afdeling IXI gerichte nota van dokter Semiller van 30 maart 1984.
Verder heb ik aangevoerd, dat elk besluit van de invaliditeitscommissie over een beroepsziekte een verzoek van Plug om schadevergoeding op grond van artikel 73 van het Statuut zou kunnen rechtvaardigen, en derhalve op verzoek van de dienst Financiële controle een eventuele tussenkomst van onze verzekeraars met zich zou kunnen brengen.
Om dit te vermijden, zijn Pincherle en ik ten slotte overeengekomen, het door mij geopende dossier voorzichtigheidshalve op grond van artikel 73 te instrueren en dokter Semiller te vragen te gelegener tijd zo nauw mogelijk samen te werken met dokter Simons, de arts die hiertoe door het tot aanstelling bevoegd gezag is aangewezen."
14 Bij nota van 21 september 1984 liet afdelingshoofd Reynier namens het bureau "Ongevallen en beroepsziekten" aan dokter Semiller weten, dat "was overeengekomen de gebruikelijke administratieve praktijk te volgen en een dossier op grond van artikel 73 van het Statuut te instrueren".
15 De invaliditeitscommissie, bestaande uit drie artsen, te weten dokter Semiller uit Brussel, aangewezen door de Commissie, professor Garrone uit Genève, aangewezen door Plug, en internist Vonlanthen uit Genève, in onderlinge overeenstemming aangewezen door dokter Semiller en professor Garrone, bracht op 8 november 1984 haar advies uit en concludeerde:
"Bij onderzoek van O. Plug, geboren op 7 januari 1928, tijdelijk functionaris bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen, is gebleken, dat deze blijvend invalide is en dat die invaliditeit als volledig moet worden beschouwd. De invaliditeitscommissie verklaart, dat met deze vaststelling geen enkele uitspraak wordt gedaan over de oorzaak van de algehele invaliditeit."
16 Op 13 december 1984 besloot de directeur-generaal van DG IX Plug te pensioneren met toekenning, per 1 januari 1985, van een invaliditeitspensioen, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 33, lid 1, derde alinea, RAP. In het visum van dit besluit werd verwezen naar "het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 24 februari 1984, het verzoek van Plug, tijdelijk functionaris van de rang A 4 bij de permanente delegatie bij de internationale organisaties te Genève (...) aan de invaliditeitscommissie voor te leggen" en naar "de conclusies van de invaliditeitscommissie van 8 november 1984, waarin werd vastgesteld dat O. Plug blijvend invalide is en dat die invaliditeit als volledig moet worden beschouwd en het hem onmogelijk maakt, werkzaamheden te verrichten die met een ambt van zijn rang overeenkomen".
Verzoeker werd van dit besluit op de hoogte gebracht bij brief van Morel van 13 december 1984, waarin werd verklaard:
"Met betrekking tot de oorsprong van de in uw brief van 1 februari 1984 aangevoerde invaliditeit deel ik u mede, dat de invaliditeitscommissie zich pas over het oorzakelijk verband tussen uw invaliditeit en een eventuele beroepsziekte zal kunnen uitspreken nadat de procedure van artikel 73 van het Statuut en de door u genoemde uitvoeringsregeling daarvan zal zijn beëindigd."
17 Intussen had de Commissie de procedure van artikel 73 van het Statuut ingeleid en was dokter Simons, raadgevend arts van de Commissie en specialist in botchirurgie en reconstructieve chirurgie, door het tot aanstelling bevoegd gezag aangewezen om alle gegevens te verzamelen die voor de beoordeling van het geval Plug nodig waren.
18 Op 12 november 1984, 30 dagen vóór het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag, schreef dokter Simons aan dokter Grandchamp, de arts die verzoeker behandelde, een brief, waarin hij deze verzocht, hem een volledig medisch rapport over de gezondheidstoestand van verzoeker te doen toekomen. Op 18 april 1985 richtte dokter Simons zich opnieuw tot dokter Grandchamp met het verzoek om "zo veel mogelijk medische gegevens over (...) de ziekte of de verergering van een reeds bestaande ziekte (...) waarvan het rechtstreeks of indirect oorzakelijk verband met het verrichten van de werkzaamheden voor u voldoende vaststaat".
19 Bij brief van 28 april 1985 antwoordde dokter Grandchamp aan dokter Simons:
"Ik heb Plug gevolgd sinds 1980, namelijk vanaf het tijdstip waarop zijn werkomstandigheden werkelijk ondraaglijk werden, zoals blijkt uit de geleidelijke verergering van de ziekten waaraan hij leed toen hij in 1977 naar Brussel werd teruggeroepen, de aan deze onmogelijke werkomstandigheden te wijten stress en de depressieve toestand die hier nog bij kwam en die geheel en al een reactie was op deze situatie."
Na de ziektegeschiedenis van Plug uitvoerig te hebben uiteengezet, concludeerde dokter Grandchamp:
"Mijns inziens bestaat er met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een causaal verband tussen de verergering van de lichamelijke symptomen (...) en de werkomstandigheden in Afrika en vooral, bij zijn terugkeer, te Brussel, en vervolgens te Genève. Deze aandoeningen zijn derhalve door het verrichten van zijn werkzaamheden verergerd. De als reactie optredende depressieve toestand is volledig en uitsluitend het gevolg van zijn werkomstandigheden."
20 Bij brief van 22 januari 1986 antwoordde dokter Vonlanthen - die door de arts van verzoeker en die van de Commissie in onderlinge overeenstemming was aangewezen als lid van de invaliditeitscommissie die zich op 8 november 1984 over de toestand van Plug had uitgesproken - op de brief van 14 november 1985, waarbij dokter Simons hem als deskundige had geraadpleegd over een eventueel causaal verband tussen de ziekten waaraan Plug leed, en diens werkzaamheden bij de Europese Gemeenschappen.
Dokter Vonlanthen constateerde het volgende:
"Na grondig onderzoek van deze complexe ziektegeschiedenis, stel ik het volgende vast:
1. Diabetes: diagnose gesteld in 1968 (...)
Vanaf 1977 werkt hij in Europa, maar zijn werkomstandigheden (los van de vraag wie hiervoor verantwoordelijk is) veroorzaken een depressie, die een negatieve invloed heeft op de behandeling van de diabetes, dit alles tot hij in november 1984 invalide wordt verklaard. Vaststaat immers, dat de ontwikkeling en de gevolgen van de diabetes (nieren, ogen, enz.), op middellange en lange termijn toenemen naarmate deze ziekte slecht wordt verzorgd, hetgeen mij het geval lijkt te zijn geweest wegens de werkomstandigheden van Plug.
2. Depressie: treedt op vanaf 1980. Ook hier geldt dat, zonder dat hiermee een oordeel wordt uitgesproken over verantwoordelijkheid, deze ernstige en invaliditeit meebrengende aandoening zich tijdens de tewerkstelling bij de Gemeenschappen heeft ontwikkeld door de bijzondere werkomstandigheden, die Plug ernstig uit zijn evenwicht hebben gebracht. Men kan redelijkerwijs aannemen, dat deze aandoening haar oorsprong vindt in de werkomstandigheden van Plug en dat zij zich anders niet zou hebben ontwikkeld.
3. Artrose in de nek en hoofdpijn: doen zich voor sedert een auto-ongeluk dat plaatsvond tijdens een dienstreis voor de Gemeenschappen."
Dokter Vonlanthen concludeerde:
"Bij het verrichten van zijn werkzaamheden en door de omstandigheden waarin hij zijn werkzaamheden in dienst van de Europese Gemeenschappen verrichtte, hebben zich bij Plug twee ernstige ziekten en een merkbare handicap ontwikkeld en verergerd. Het verband lijkt mij te zijn:
1) verergering bij de diabetes (eventueel voortijdig ontstaan, onvoldoende verzorging),
2) causaal bij de depressie,
3) causaal bij de artrose en de hoofdpijn."
21 Bij brief van 31 juli 1986, waarop het visum van de afdeling "Statuut" en van de juridische dienst voorkomt, antwoordde Smidt, adjunct-kabinetschef van Christophersen, lid van de Commissie, het volgende op een brief van de advocaat van verzoeker:
"Plug heeft op 1 februari 1984 duidelijk verklaard, dat zijn verzoek om een invaliditeitspensioen berustte op artikel 78, tweede alinea, van het Statuut, waarbij tegelijkertijd de toepassing van artikel 73 van het Statuut werd uitgesloten. In uw brief van 15 maart 1984 hebt u eveneens gesteld, dat het verzoek van uw cliënt hoofdzakelijk op de toepassing van artikel 78, tweede alinea, was gebaseerd.
Ik verzoek u te bevestigen, dat het verzoek van Plug daadwerkelijk tot de toepassing van dit artikel is beperkt, met dien verstande overigens dat de procedure van artikel 73 slechts wordt gebruikt om de voorlichting van de in het kader van artikel 78 ingestelde invaliditeitscommissie te vervolledigen."
22 Op 29 september 1986 wees dokter Simons een derde arts, namelijk dokter Chantraine uit Brussel, aan om Plug aan een neuropsychiatrisch deskundigenonderzoek te onderwerpen. Omdat het voor verzoeker moeilijk was, zich naar Brussel te begeven en zich aan een onderzoek door deze arts te onderwerpen, stemde de administratie ermee in, dat die arts werd vervangen door dokter Cherpillod uit Chaux-de-Fonds in Zwitserland. Bij brief van 4 mei 1987 zag deze arts evenwel af van de opdracht, op grond dat voor een nauwgezet onderzoek van de toestand van verzoeker verschillende gesprekken nodig waren en Plug grote afstanden zou moeten afleggen om zich naar zijn praktijk te begeven. Hij stelde dokter Delaitte te Genève voor, doch die kon de opdracht niet aanvaarden omdat hij te veel werk had.
23 Bij brief van 9 juli 1987 stelde het hoofd van het bureau "verzekering ongevallen en beroepsziekten" voor, de aanwijzing van een deskundige te laten beslechten door de president van het Hof. Verzoeker voerde evenwel aan, dat een dergelijke beslechting alleen toelaatbaar was bij een geschil, hetgeen hier duidelijk niet het geval was. Hij stelde het tot aanstelling bevoegd gezag voor, de orde van geneesheren te Genève te verzoeken een in deze stad praktizerende specialist te benaderen. Dit voorstel werd aanvaard en kort daarop liet de voorzitter van deze vereniging weten, dat dokter Leuenberger de opdracht aanvaardde. Bij brief van dokter Simons van 22 december 1987 werd dokter Leuenberger belast met het opstellen van "een syntheseverslag over het causaal verband dat eventueel bestaat tussen de ziekte waaraan Plug lijdt, en het verrichten van diens werkzaamheden", met uitdrukkelijke vermelding dat dit in het kader van artikel 3, lid 2, van de Regeling voor de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten (hierna: "Regeling ongevallen en beroepsziekten") diende te gebeuren.
24 Het rapport werd op 23 april 1988 ingediend. Dokter Leuenberger stelde de volgende diagnose van verzoekers ziekte:
"Depressie als reactie op een ernstige aantasting van zijn zelfbeeld, veroorzaakt door het verlies van zijn professionele en sociale status."
De deskundige noemde als voornaamste oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van verzoeker
"de zeer vernederende psychologische en sociale omstandigheden waarin deze zijn beroep diende uit te oefenen".
De deskundige verklaarde,
"dat om het even welk individu in dergelijke omstandigheden zou reageren met een minstens even ernstig, en waarschijnlijk zelfs nog ernstiger soort depressie als de betrokkene".
Hij voegde hieraan toe:
"Het is zeer belangrijk om in de beschouwingen te betrekken, dat Plug geen enkel psychiatrisch of psychopathologisch probleem heeft gehad vóór het begin van de hiërarchische en institutionele conflicten, waarvoor hij eerst in Brussel, en vervolgens en vooral in Genève heeft moeten opdraaien."
Op de in de opdracht vervatte vraag over de eventuele invloed van de vroegere toestand van de betrokkene, van reeds bestaande kwalen en van aangeboren of opgelopen aandoeningen, antwoordde de deskundige:
"Wat de invloed van de vroegere toestand van de onderzochte betreft, kan ik het ontbreken van eerdere psychopathologische aandoeningen of elementen bevestigen. De depressie is rechtstreeks veroorzaakt door de onaangename ervaringen op zijn werk en de blamerende en vernederende omstandigheden die voor Plug werden geschapen."
Op de vraag naar het ogenblik waarop de ziekte van Plug is ontstaan, antwoordde de deskundige:
"Men kan op goede gronden aannemen, dat dit samenviel met zijn benoeming te Brussel en vervolgens te Genève, toen zijn werkomstandigheden verslechterden."
In antwoord op de vraag naar het tijdstip van genezing van verzoeker, uitte de deskundige de veronderstelling dat
"een eventuele werkhervatting in zijn vroegere functie zou kunnen leiden tot genezing en herstel van zijn zelfbeeld".
Op de vraag, of er sprake is van een blijvende invaliditeit die aan de werkomstandigheden is te wijten en, zo ja, over de vaststelling van het invaliditeitspercentage op grond of naar analogie van de schaal in de bijlage bij de Regeling ongevallen en beroepsziekten, verklaarde de deskundige:
"Plug is zeker in staat om te werken, indien men hem, na een aanpassingsperiode, wederom zijn vroegere werkzaamheden laat verrichten."
en
"Indien dit niet gebeurt, moet worden gevreesd, dat Plug blijft verkeren in deze depressieve toestand, die een reactie vormt op zijn beslommeringen en vervolgens op de opheffing van zijn functie, en zijn invaliditeitspercentage bedraagt dan 100 %."
In antwoord op de vraag over
"de eventuele toekenning van een vergoeding voor enig letsel dat, ofschoon het geen ongunstige gevolgen heeft voor verzoekers arbeidsgeschiktheid, een aantasting vormt van diens lichamelijke integriteit en daadwerkelijk schade toebrengt aan diens sociale contacten",
welke vraag vergezeld ging van de volgende opmerking:
"de vergoeding wordt vastgesteld naar analogie van de percentages uit de schaal van invaliditeit",
antwoordde de deskundige:
"niettegenstaande het ontbreken van organisch letsel, hebben de psychische schade in verband met het verlies van zijn functie en het daarmee gepaard gaande toenemend gebrek aan zelfwaardering inderdaad gevolgen gehad voor de sociale relaties van Plug, zowel door het verlies van vrienden als door de verslechtering van de sfeer in het gezin".
25 Bij brief van 20 mei 1988 deelde Reynier de raadsman van verzoeker mede, dat dokter Leuenberger in zijn rapport het volgende had geconcludeerd:
"een rechtstreeks en uitsluitend causaal verband tussen de aandoening waaraan (verzoeker) lijdt, en zijn werkzaamheden binnen de Gemeenschappen".
In dezelfde brief werd met betrekking tot artikel 73 verklaard:
"De vraag naar het invaliditeitspercentage dat aan Plug moet worden toegekend, blijft evenwel nog onbeantwoord, aangezien dokter Leuenberger tot de conclusie komt dat er sprake is van 100 % arbeidsongeschiktheid (...), terwijl volgens de als bijlage bij het Statuut gevoegde schaal een invaliditeitspercentage van 100 % slechts wordt toegekend in geval van ongeneeslijke krankzinnigheid (...), hetgeen bij uw cliënt niet het geval is."
Hij deelt ook mee, dat hij heeft besloten, dokter Leuenberger nogmaals te raadplegen, ditmaal voor de vaststelling van het percentage van blijvende gedeeltelijke invaliditeit dat voor Plug moet worden aangehouden, gelet op de "depressie als reactie op een ernstige aantasting van zijn zelfbeeld, veroorzaakt door het verlies van zijn professionele en sociale status".
26 Op 14 juni 1988 stuurde de advocaat van verzoeker Reynier een brief, waarin hij vaststelde, "dat niets er nog aan in de weg staat, dat de Commissie haar statutaire en reglementaire verplichtingen jegens Plug nakomt" en waarin hij de Commissie om verzocht om toekenning aan Plug van "een invaliditeitspensioen gelijk aan 70 % van zijn laatst ontvangen basissalaris (in plaats van de huidige 36,625 %, artikel 78, tweede alinea); - een kapitaal gelijk aan acht maal zijn laatste basissalaris, dat hij van 1 januari 1984 tot en met 31 december 1984 ontving (artikel 73, lid 2, sub b)".
27 Bij brief van 15 september 1988 protesteerde verzoekers advocaat tegen "de uitlegging die de Commissie aan de toepassing van artikel 73 van het Statuut geeft", en verzocht hij "de Commissie formeel om nakoming van de statutaire verplichtingen die voor haar voortvloeien uit de toepassing van artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut en artikel 12 van de Regeling ongevallen en beroepsziekten".
28 Bij brief van 23 november 1988 antwoordde dokter Leuenberger op een brief van 31 oktober 1988:
"Ik kan het invaliditeitspercentage onmogelijk veranderen, daar de oorzaak van de invaliditeit rechtstreeks verband houdt met het verlies van de functie en een vermindering van de algehele invaliditeit slechts kan worden verwacht, indien dezelfde functie weer wordt opgenomen."
29 Bij brief van 21 december 1988 liet Reynier verzoeker weten, dat zijns inziens
"dokter R. Leuenberger de strekking van de relevante bepalingen niet in acht had genomen, en dat de administratie in deze fase van de procedure niet is gebonden aan de conclusies van de door haarzelf aangewezen artsen".
Hij deelde hem eveneens mede, dat de Commissie dokter Graber, een neuropsychiater, als "nieuwe arts van het tot aanstelling bevoegd gezag" had aangewezen. Deze was daarmee de zevende arts die werd aangewezen om verzoeker te onderzoeken, en zijn eventuele rapport zou het vierde worden.
30 Op 5 januari 1989 protesteerde verzoekers advocaat met klem; op 2 februari 1989 liet Reynier de advocaat van verzoeker weten, dat indien laatstgenoemde zou blijven weigeren zich opnieuw te laten onderzoeken, het tot aanstelling bevoegd gezag verplicht zou zijn
"een besluit te nemen op grond van de gegevens waarover het beschikt, en het verzoek van Plug derhalve af te wijzen".
31 Bij brief van 22 februari 1989 wees verzoekers advocaat Reynier erop, dat dokter Leuenberger zijn opdracht correct en volledig had uitgevoerd, en dat alleen de invaliditeitscommissie die op 8 november 1984 een eerste advies had uitgebracht, en niet de Commissie bevoegd was om zich uit te spreken over het door deze arts opgestelde deskundigenrapport.
32 Bij brief van 22 februari 1989 liet verzoeker zelf de geneesheer-directeur van de medische dienst van de Commissie weten, dat deze nieuwe aantasting van de vijf jaar eerder begonnen procedure zijn gezondheidstoestand ernstig had verstoord, dat hij eraan twijfelde, of "de aanwijzing van een nieuwe arts van het tot aanstelling bevoegd gezag" om een nieuw neuropsychiatrisch onderzoek te leiden "op wettelijke, onafhankelijke en objectief onpartijdige wijze was gebeurd", en dat hij weigerde, zich aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Hij voegde hieraan toe, dat hij blijk had gegeven van zijn bereidheid om samen te werken en om de besluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag, hoewel hij aan de wettigheid van sommige hiervan twijfelde, in acht te nemen, maar dat hij niet langer kon aanvaarden, dat het tot aanstelling bevoegd gezag op die manier werd misbruikt door een ambtenaar die vastbesloten was, te beletten dat de procedure werd beëindigd.
33 Op 28 februari 1989 deed Reynier verzoeker het in artikel 21 van de Regeling ongevallen en beroepsziekten bedoelde ontwerp-besluit toekomen, dat in de volgende bewoordingen was gesteld:
"Wegens uw aanhoudende weigering om u te onderwerpen aan een nieuw onderzoek, dat nodig is om de Commissie in staat te stellen een uitspraak te doen over uw verzoek, ben ik verplicht dit verzoek af te wijzen (...) Indien u binnen 60 dagen geen enkel verzoek om raadpleging van de in artikel 23 van deze regeling bedoelde medische commissie hebt gedaan, dient de onderhavige kennisgeving als een definitief besluit te worden aangemerkt."
34 Bij brief van 22 maart 1989 verklaarde verzoeker, dat hij instemde met de dringende bijeenroeping van de invaliditeitscommissie die zich op 8 november 1984 reeds had uitgesproken. Hij verzocht, dat aan deze commissie "behalve het volledige medische dossier (waaronder het rapport van dokter Leuenberger), alle stukken, brieven en bepalingen van het Statuut of de Regeling zouden worden medegedeeld, die enig licht kunnen werpen op haar taak".
35 Dit voorstel werd door Reynier op 6 april 1989 in de volgende bewoordingen verworpen:
"De medische commissie waarbij u in beroep kunt komen van mijn ontwerp-besluit, is die welke wordt bedoeld in artikel 23 van de regeling ter uitvoering van artikel 73 van het Statuut, en niet die welke in het kader van artikel 78 van het Statuut met de beoordeling van uw geval is belast."
36 Op 15 april 1989 wendde verzoeker zich opnieuw tot Reynier met het verzoek, "de invaliditeitscommissie bijeen te roepen voor een uitspraak over het oorzakelijk verband tussen de beroepsziekte en de erkende blijvende algehele invaliditeit".
37 Op 25 april 1989 kondigde de Commissie in een door Reynier ondertekend schrijven aan, dat verzoekers dossier uit hoofde van artikel 73 zou worden gesloten, indien laatstgenoemde niet vóór 15 mei 1989 de naam zou opgeven van de arts belast met het waarnemen van zijn belangen binnen de medische commissie waarin artikel 23 van de Regeling ongevallen en beroepziekten voorziet. Hij voegde hieraan toe:
"Er blijft mij dan niets anders over, dan de invaliditeitscommissie op de hoogte te brengen van de uitkomst van de in het kader van artikel 73 gevoerde procedure, namelijk dat de Commissie niet in staat is gesteld, een uitspraak te doen over uw verzoek. Het staat dan aan de invaliditeitscommissie hieruit de gegevens te putten die zij nuttig acht voor de vervulling van haar taak."
38 Op 9 mei 1989 wendde verzoeker zich opnieuw tot Reynier met een laatste dringend verzoek, niet langer te proberen de procedure onnodig te rekken door het bijeenroepen van de medische commissie bedoeld in artikel 23 van de Regeling ongevallen en beroepsziekten.
39 Bij brief van 17 mei 1989, die op 18 mei daaraanvolgend door de diensten van de Commissie is ingeschreven, diende verzoeker op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht in tegen het besluit van 25 april 1985, waarbij de Commissie afwijzend had beschikt op zijn verzoek van 1 februari 1984 om erkenning van een beroepsziekte in het kader van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut. In deze klacht maakte hij melding van de schade die hij had geleden doordat zijn gezondheidstoestand er aanzienlijk op was achteruit gegaan als gevolg van de opeenstapeling van traagheid en getalm van de Commissie.
40 De invaliditeitscommissie, bestaande uit de dokters Hoffmann, Garrone en Vonlanthen, dat wil zeggen uit dezelfde leden als de invaliditeitscommissie die het advies van 8 november 1984 had uitgebracht, met uitzondering van dokter Hoffmann die in de plaats was gekomen van de intussen overleden dokter Semiller, kwam op 12 en 13 september bijeen. Na afloop van deze bijeenkomst bracht zij het volgende, niet-gedateerde advies uit:
"Na kennis te hebben genomen van het deskundigenrapport van dokter R. Leuenberger, na Plug aan een psychologisch onderzoek te hebben onderworpen, na alle stukken uit het medische dossier van belanghebbende te hebben bestudeerd en onverminderd het advies van een eventuele medische commissie die uitspraak doet op grond van artikel 21 van de Regeling voor de verzekering van ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten, geeft de invaliditeitscommissie als haar mening te kennen, dat de blijvende en als volledig beschouwde invaliditeit van Plug voortduurt, maar dat niet voldoende is komen vast te staan, dat er een fundamenteel of doorslaggevend causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden die Plug binnen de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft verricht en diens invaliditeit."
41 Aangezien het tot aanstelling bevoegd gezag niet binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde termijn van vier maanden op de klacht van verzoeker van 17 mei 1989 heeft geantwoord, is deze klacht derhalve op 18 september 1989 bij een stilzwijgend genomen besluit afgewezen.
De procedure
42 In deze omstandigheden heeft Plug bij een op 15 december 1989 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nr. T-165/89.
43 Het Gerecht heeft op rapport van de rechter-rapporteur besloten zonder voorafgaande instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
44 De mondelinge behandeling heeft op 28 mei 1991 plaatsgevonden. De vertegenwoordigers van partijen zijn gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.
45 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
1) het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;
2) nietig te verklaren het door Reynier ondertekende besluit van de Commissie van 25 april 1989 tot sluiting van het dossier betreffende zijn verzoek om erkenning van een beroepsziekte;
3) verzoeker ter vergoeding van de door hem geleden materiële en immateriële schade een bedrag toe te kennen gelijk aan vijf maal zijn jaarlijkse salaris, berekend naar de dag waarop het arrest zal worden gewezen;
4) verweerster in alle kosten te verwijzen.
46 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
1) het beroep niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren;
2) verzoeker in de kosten te verwijzen.
47 Ter staving van het beroep tot schadevergoeding legde verzoekers advocaat het Gerecht op 10 juli 1990 een op 14 maart 1990 door dokter Stucki, psychiater te Genève, opgestelde medische verklaring over, waarin die arts constateerde: "Het aanslepen van de procedure heeft schadelijke en ziekteverwekkende gevolgen gehad voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de patiënt. Nieuwe onderzoeken en vertragingen in het kader van die procedure brengen mijns inziens voor Plug ernstige risico' s mee."
48 Op verzoek van het Gerecht legde verweerster op 6 juni 1991 over: een synthesenota van 8 augustus 1984 over de administratieve en professionele positie van Plug, het rapport dat dokter Grandchamp op 28 april 1985 aan dokter Simons had gestuurd, het rapport dat dokter Vonlanthen op 22 januari 1986 aan dokter Simons had gezonden, de brief die dokter Simons op 22 december 1987 aan dokter Leuenberger had gestuurd en een afschrift van de opdracht die dokter Simons aan laatstgenoemde had gegeven.
De ontvankelijkheid
49 De Commissie wijst erop, dat het beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van 25 april 1989, waarbij de Commissie het dossier betreffende Plugs verzoek om erkenning van een beroepsziekte heeft gesloten, en tot toekenning van een vergoeding voor de materiële en immateriële schade die laatstgenoemde stelt te hebben geleden. Zij merkt op, dat het eerste onderdeel van het besluit van 25 april 1989 op artikel 19 van de Regeling ongevallen en beroepsziekten is gebaseerd en Plugs verzoek om erkenning van een beroepsziekte uit hoofde van artikel 73 van het Statuut definitief afwijst op grond dat deze het niet nodig had geoordeeld om overeenkomstig artikel 19 van de Regeling om bijeenroeping van de medische commissie te vragen. Volgens de Commissie is het beroep ontvankelijk voor zover het is gericht tegen dit deel van het besluit, namelijk tegen het sluiten van het dossier uit het oogpunt van artikel 73 van het Statuut.
50 Zij wijst er evenwel op, dat het tweede onderdeel van het besluit van 25 april 1989 voorziet in de mededeling aan de invaliditeitscommissie van de resultaten van de in het kader van artikel 73 gevoerde procedure. Deze mededeling had ten doel, de invaliditeitscommissie in staat te stellen, uit die resultaten de elementen te halen die zij nuttig achtte voor de vervulling van haar taak in het kader van artikel 78 van het Statuut. Volgens de Commissie is het tweede onderdeel van het besluit van 25 april 1989 gewoon een voorbereidende handeling waartegen geen beroep bij het Gerecht openstaat, en verwijst de overlegging van stukken aan de invaliditeitscommissie noodzakelijk naar een later besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag. De Commissie is derhalve van mening, dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het ziet op het onderzoek, door de administratie, van een op artikel 78, tweede alinea, van het Statuut gebaseerd verzoek om een verhoogd pensioen wegens invaliditeit als gevolg van werkomstandigheden. Er is in dat verband namelijk geen enkel voor verzoeker bezwarend besluit genomen en er is a fortiori ook geen enkel besluit waartegen binnen de gestelde termijn een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, is ingesteld.
51 Verzoeker brengt hiertegen in, dat de Commissie zich niet kan beroepen op de wending die zij van in den beginne opzettelijk en in strijd met de regels aan dit dossier heeft gegeven - en die hierin bestond de inleiding van de procedure van artikel 78 afhankelijk te stellen van het vooraf doorlopen van de procedure van artikel 73 - om te stellen dat het beroep ten dele niet-ontvankelijk is. Verzoeker stelt onder verwijzing naar de regel "nemo auditur propriam turpitudinem allegans", dat voor zover de Commissie voor deze verwarring verantwoordelijk is, zij zich niet op haar eigen fout kan beroepen voor het opwerpen van een exceptie van niet-ontvankelijkheid die juist is gebaseerd op het argument, dat het bestreden besluit slechts een handeling was die voorafging aan of een voorbereiding was op de taak die de invaliditeitscommissie krachtens artikel 78 van het Statuut diende te vervullen. Derhalve moet worden aangenomen, dat het beroep tegen het bestreden besluit ontvankelijk is, zowel voor zover bij dit besluit het dossier - overeenkomstig de wens van de Commissie - uit het oogpunt van artikel 73 is gesloten, als voor zover daarbij, door een groot aantal fouten van de Commissie, geen gunstig gevolg is gegeven aan het door Plug op grond van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut ingediende verzoek.
52 Het Gerecht is van mening, dat de ontvankelijkheid van het beroep moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de inhoud van het verzoek van 1 februari 1984 en van de administratieve klacht van 17 mei 1989. Deze laatste was tegen het besluit van 25 april 1989 ingesteld op grond van de daarin vervatte weigering om na een procedure van vijf jaar te erkennen, dat de invaliditeit van verzoeker haar oorsprong vindt in een beroepsziekte.
53 Het Gerecht is van oordeel, dat het antwoord op de vraag, of het besluit van 25 april 1989 - althans ten dele - een voorbereidend besluit vormt waartegen als zodanig geen beroep kan worden ingesteld, afhangt van het antwoord op de ten gronde aan de orde zijnde vraag. Het gaat daar namelijk om de vraag, of de Commissie, door te weigeren verzoekers dossier uit het oogpunt van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut te instrueren zolang de in artikel 73 bedoelde procedure - die in dit geval vijf jaar heeft geduurd - niet was afgerond, al dan niet overeenkomstig de bepalingen van het Statuut heeft gehandeld. Het onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep is derhalve onlosmakelijk verbonden met de problemen ten gronde.
Ten gronde
De vordering tot nietigverklaring
54 Tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker een aantal middelen aan, die enerzijds betrekking hebben op de regelmatigheid van de procedure tot vaststelling van de oorsprong van zijn algehele blijvende invaliditeit:
- schending van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut;
- schending van afdeling 4 van bijlage II bij het Statuut;
en anderzijds op de regelmatigheid van de door de Commissie in het kader van artikel 73 van het Statuut gevolgde procedure:
- schending van artikel 73, lid 2, van het Statuut;
- schending van de artikelen 12 en 19 van de Regeling ongevallen en beroepsziekten;
Ten slotte voert hij twee middelen aan die betrekking hebben op beide procedures:
- misbruik van bevoegdheid;
- schending van de algemene beginselen van goed beheer en bestuur.
55
Alvorens het door partijen gevoerd betoog uiteen te zetten, dient te worden herinnerd aan de bepalingen die het algemeen juridisch kader van het onderhavige geschil vormen.
56 Artikel 73 van het Statuut, dat ingevolge artikel 28, eerste alinea, van de RAP van overeenkomstige toepassing is op tijdelijke functionarissen, en artikel 78 van het Statuut, waarvan de belangrijkste bepalingen letterlijk zijn overgenomen in artikel 33, lid 1, van de RAP, hebben niet hetzelfde doel en berusten niet op dezelfde begrippen. Artikel 73 maakt deel uit van hoofdstuk 2 van titel V van het Statuut en bepaalt, dat de ambtenaar, met ingang van de dag waarop hij in dienst treedt, verzekerd is "tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico' s"; het voorziet in bepaalde uitkeringen in geval van overlijden, blijvende algehele invaliditeit en blijvende gedeeltelijke invaliditeit veroorzaakt door een ongeval of door een beroepsziekte. De voorwaarden voor de toepassing van dit artikel zijn vastgesteld in de Regeling ongevallen en beroepsziekten. Artikel 12 van die Regeling maakt voor de uitkeringen onderscheid tussen gevallen van blijvende algehele invaliditeit en gevallen van blijvende gedeeltelijke invaliditeit. De procedure voor de vaststelling van blijvende invaliditeit is in alle gevallen dezelfde en is neergelegd in de artikelen 16 tot en met 25 van genoemde regeling. Artikel 25 bepaalt, dat de vaststelling van een blijvende algehele of gedeeltelijke invaliditeit met toepassing van artikel 73 van het Statuut en van de Regeling ongevallen en beroepsziekten de toepassing van artikel 78 van het Statuut niet prejudicieert, en omgekeerd.
57 Artikel 78 van het Statuut staat in hoofdstuk 3 ("Pensioenen") van titel V van het Statuut. Het heeft betrekking op de pensioenen en bepaalt, dat de ambtenaar recht heeft op invaliditeitspensioen "wanneer hij blijvend invalide wordt, en deze invaliditeit als volledig wordt beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die met een ambt van zijn loopbaan overeenkomen". Het in dit artikel bedoelde invaliditeitspensioen wordt derhalve slechts toegekend in geval van blijvende algehele arbeidsongeschiktheid. Indien de invaliditeit het gevolg is van een beroepsziekte, bedraagt het pensioen 70 % van het basissalaris van de ambtenaar. Artikel 78 verwijst voor de voorwaarden voor toekenning van een invaliditeitspensioen naar bijlage VIII bij het Statuut ("Nadere uitwerking van de pensioenregeling"), inzonderheid de artikelen 13 tot en met 16 daarvan. Volgens artikel 13 staat het aan de invaliditeitscommissie om vast te stellen, of de ambtenaar als blijvend invalide moet worden aangemerkt, en deze invaliditeit als volledig moet worden beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die met een ambt in zijn loopbaan overeenkomen.
Het middel inzake schending van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut
58 Verzoeker stelt, dat hij reeds in januari/februari 1984 heeft verzocht om wegens een beroepsziekte invalide te worden verklaard in de zin van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut, en dat het onderhavige geschil derhalve moet worden gesitueerd in het kader van de bepalingen betreffende het pensioenstelsel, dat in hoofdstuk 3 van titel V van het Statuut wordt geregeld. Naar zijn mening volgt uit artikel 25 van de Regeling ongevallen en beroepsziekten en uit het arrest van het Hof van 12 januari 1983 (zaak 257/81, K., Jurispr. 1983, blz. 1), dat zowel de blijvende algehele invaliditeit, waardoor het de ambtenaar niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die met een ambt in zijn loopbaan overeenkomen, als de oorzaak van die invaliditeit, niet overeenkomstig de verzekeringsregeling moeten worden vastgesteld, maar op de wijze en volgens de procedures in de pensioenregeling, in dit geval artikel 13 van bijlage VIII bij het Statuut, dat de invaliditeitscommissie ter zake een exclusieve bevoegdheid toekent. Aangezien dit arrest vóór de opening van zijn invaliditeitsdossier is gewezen, had de Commissie niet het recht, de voortzetting van de procedure van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut te laten afhangen van de beëindiging van de procedure van artikel 73 en kon zij niet op goede gronden stellen, dat zij zich op een eerder gevolgde, wettige administratieve praktijk baseerde. Verzoeker concludeert, dat het bestreden besluit als onwettig moet worden beschouwd voor zover daarin, na een ongeldige procedure, ten onrechte elke verwijzing naar artikel 78 van het Statuut wordt uitgesloten en slechts wordt gedoeld op de afronding van de procedure van artikel 73 van het Statuut.
59 Volgens verzoeker had het tot aanstelling bevoegd gezag, nadat het op basis van het rapport van de invaliditeitscommissie had vastgesteld dat hij blijvend algeheel invalide was, zo spoedig mogelijk moeten beslissen, of hij in aanmerking kwam voor het verhoogd pensioen waarin artikel 78 van het Statuut voorziet voor het geval van blijvende algehele invaliditeit als gevolg van een beroepsziekte. Door haar halsstarrige weigering om dit te doen, heeft de Commissie vrijwillig, en door eigen toedoen een procedure die reeds moeilijk lag, uiterst ingewikkeld gemaakt en laten aanslepen, en hiermee een fout begaan die hem vaststaande schade heeft berokkend.
60 De Commissie gaat in de eerste plaats uit van een andere beoordeling van de feiten dan verzoeker. Zij herhaalt, dat de advocaat van verzoeker in een brief van 15 maart 1984 heeft verklaard, dat "het verzoek (...) in wezen strekt tot vaststelling van invaliditeit als gevolg van een beroepsziekte, dat wil zeggen op grond van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut". Uit de bewoordingen van deze brief blijkt haars inziens, dat het verzoek niet uitsluitend op artikel 78, tweede alinea, was gebaseerd. Zij heeft het derhalve nuttig geoordeeld, het dossier volgens de procedure van artikel 73 van het Statuut te instrueren. In dit verband zij erop gewezen, dat Morel verzoeker in een brief van 24 februari 1984 heeft laten weten, dat "de Commissie op zijn verzoek een procedure op grond van zowel artikel 73 als artikel 78 van het Statuut had ingesteld". Daarbij komt, dat verzoeker bij brief van 15 september 1988 van zijn advocaat aan Reynier zijn verzoek om een met toepassing van artikel 78, tweede alinea, berekend invaliditeitspensioen, zelfs uitdrukkelijk heeft uitgebreid met een verzoek om toekenning van een uitkering op grond van artikel 73 van het Statuut.
61 In de tweede plaats merkt de Commissie op, dat Morel verzoeker bij brief van 13 december 1984 duidelijk op de hoogte heeft gebracht van het besluit om de toepassing van de procedure van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut, te laten afhangen van de voorafgaande afronding van de procedure van artikel 73 van het Statuut. Zij wijst erop, dat verzoeker noch tegen dit besluit, noch tegen het in de brief van Morel van 24 februari 1984 vervatte besluit om de twee procedures te voegen, een administratieve klacht in de vorm en binnen de termijn van artikel 90 van het Statuut heeft ingesteld, zodat zijn grieven ten aanzien van deze besluiten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
62 Gelet op een en ander is het Gerecht van mening, dat in de eerste plaats moet worden onderzocht, welke strekking het oorspronkelijke verzoek had. In de eerste brief van verzoeker van 24 januari 1984 is weliswaar sprake van "een verzoek om overeenkomstig artikel 73 van het Statuut invalide te worden verklaard wegens de verergering van de aandoeningen die hij had opgelopen bij de uitoefening van zijn functie in opdracht en op basis van een contract met de Commissie", doch in zijn brief van 1 februari 1984 preciseerde verzoeker "om ieder misverstand weg te nemen", dat zijn verzoek van 24 januari 1984 "betrekking had op invaliditeit als gevolg van een beroepsziekte als omschreven in artikel 78, tweede alinea, van het Statuut". Met betrekking tot de door de Commissie als bijlage bij haar verweerschrift overgelegde brief van Morel van 24 februari 1984 moet worden vastgesteld, dat deze, anders dan de Commissie stelt, niet naar artikel 73 van het Statuut verwijst; integendeel, Morel liet verzoeker weten, dat hij zijn verzoek aan de invaliditeitscommissie ging voorleggen, en hij vroeg hem de naam op te geven van de arts die hij had gekozen van deze commissie deel uit te maken.
63 Bovendien kan, anders dan de Commissie stelt, uit de bewoordingen van de brief van 15 maart 1984, waarin de advocaat van verzoeker verklaarde, dat "het verzoek (...) in wezen strekt tot vaststelling van invaliditeit als gevolg van een beroepsziekte, dat wil zeggen op grond van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut", niet worden afgeleid, dat het verzoek niet uitsluitend op artikel 78, tweede alinea, van het Statuut berustte. Integendeel, uit deze brief blijkt, dat het verzoek wel degelijk op deze bepaling was gebaseerd, en dat verzoeker erop aandrong, dat "de procedure (...) deze richting [zou] (...) volgen". De omstandigheid, dat de advocaat van verzoeker vier en een half jaar na het inleiden van deze procedure, nadat in drie medische rapporten een verband tussen de ziekte van verzoeker en de uitoefening van diens werkzaamheden was geconstateerd, in een aan Reynier gerichte brief van 14 juni 1988 - en niet pas in een brief van 15 september 1988, zoals verweerster stelt - de Commissie heeft verzocht, haar statutaire en reglementaire verplichtingen jegens Plug na te komen en hem bovenop het in artikel 78, tweede alinea, van het Statuut bedoelde invaliditeitspensioen een volgens artikel 73 berekend kapitaal uit te keren, kan de aard en de strekking van het aan de procedure ten grondslag liggend verzoek geenszins hebben gewijzigd. Ook al zou de brief van 14 juni 1988 moeten worden beschouwd als een nieuw verzoek dat het voorwerp van het eerste verzoek verruimde, dan nog gaat het niet om een verzoek dat de aard van het eerste verzoek wijzigde of ervoor in de plaats kwam. De brief van verzoeker van 24 januari 1984 moet derhalve worden uitgelegd als een verzoek om vaststelling van blijvende en algehele invaliditeit veroorzaakt door de uitoefening van zijn functie.
64 Met betrekking tot de door de Commissie opgeworpen kwestie van het ontbreken van een administratieve klacht tegen de brieven van 24 februari 1984 en 13 december 1984, waarbij Morel verzoeker op de hoogte zou hebben gebracht van het besluit om de toepassing van artikel 78 te laten afhangen van de voorafgaande afronding van de procedure van artikel 73, moet worden opgemerkt dat, gelijk het Gerecht reeds heeft vastgesteld, in elk geval de brief van 24 februari 1984 niet de door de Commissie gestelde inhoud heeft. VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0165.2
65 Aangaande de omstandigheid dat verzoeker geen administratieve klacht heeft ingediend tegen de brief van 13 december 1984 is het Gerecht van mening, dat aangezien een procedure tot vaststelling van invaliditeit uit verschillende met elkaar samenhangende besluiten bestaat, van de belanghebbenden niet kan worden geëist, dat zij evenveel klachten indienen als er voor hen mogelijk nadelige handelingen in de procedure besloten liggen (arrest van het Hof van 14 december 1966, zaak 3/66, Alfieri, Jurispr. 1966, blz. 631, 647). Gezien het verband tussen de verschillende tot die procedure behorende handelingen, kan de omstandigheid, dat verzoeker tegen een daarvan geen klacht heeft ingediend, hem niet beletten, zich te beroepen op de onregelmatigheid van daarmee in nauw verband staande eerdere handelingen.
66 Met betrekking tot de vraag, of de houding van de Commissie - die erin bestond de instructie van de in artikel 78 bedoelde procedure te laten afhangen van de voorafgaande afronding van de procedure van artikel 73 - in overeenstemming was met de toepasselijke statutaire bepalingen, moet worden opgemerkt, dat, gelijk het Hof meermaals heeft geoordeeld, bij vergelijking van de artikelen 73 en 78 blijkt, dat het in deze twee bepalingen om verschillende en van elkaar onafhankelijke uitkeringen gaat, die echter wel kunnen worden gecumuleerd. Deze opvatting vindt bevestiging in artikel 25 van de verzekeringsregeling, bepalende dat de vaststelling van een blijvende - eventueel ook algehele - invaliditeit "niet de toepassing prejudicieert van het bepaalde in artikel 78 van het Statuut, en omgekeerd". Het gaat derhalve om twee verschillende procedures, die tot verschillende, onderling onafhankelijke besluiten kunnen leiden (arresten van 15 januari 1981, zaak 731/79, B., Jurispr. 1981, blz. 107, r.o. 9, en van 12 januari 1983, reeds aangehaald, r.o. 10). Bijgevolg moeten zowel de blijvende algehele invaliditeit, waardoor het de ambtenaar niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die met een ambt in zijn loopbaan overeenkomen, als de oorzaak van die invaliditeit, niet worden vastgesteld overeenkomstig de verzekeringsregeling, doch volgens de modaliteiten en de procedure voorgeschreven in de regeling betreffende het pensioenstelsel, in dit geval bijlage VIII bij het Statuut. Uit artikel 13 van die bijlage blijkt duidelijk, dat het aan de invaliditeitscommissie staat, de betrokken vaststellingen te doen (arrest van 12 januari 1983, reeds aangehaald, r.o. 11).
67 Uit de voorgaande overwegingen volgt, dat de Commissie artikel 78 heeft geschonden door de instructie van de in artikel 78, tweede alinea, van het Statuut bedoelde procedure te laten afhangen van de voorafgaande afronding van de procedure van artikel 73, terwijl verzoeker had verzocht, dat overeenkomstig genoemd artikel 78, tweede alinea, zou worden vastgesteld, dat zijn invaliditeit het gevolg was van de uitoefening van zijn functie. De eerste invaliditeitscommissie, die in november 1984 is bijeengekomen, had zich moeten uitspreken over de oorsprong van verzoekers invaliditeit. De omstandigheid, dat verzoeker de verkeerde handelwijze van de Commissie vijf jaar lang geduldig en bereidwillig heeft genomen, kan deze beoordeling niet wijzigen.
68 Mitsdien moet dit middel worden aanvaard.
Het middel inzake schending van de bepalingen van bijlage II bij het Statuut
69 Dit middel bestaat uit twee onderdelen. In het eerste onderdeel herinnert verzoeker eraan, dat volgens artikel 9 van bijlage II bij het Statuut de conclusies van de invaliditeitscommissie aan het tot aanstelling bevoegd gezag en aan de betrokkene worden medegedeeld. Deze bepaling impliceert zijns inziens, dat de invaliditeitscommissie deze conclusies, na afloop van de beraadslagingen, gelijktijdig aan beide partijen mededeelt. Verder vereisen de medische beroepsregels, dat elk besluit naar behoren wordt gemotiveerd en aan betrokkene wordt medegedeeld. De door de Commissie gevolgde praktijk is echter, dat de betrokkene een afschrift van een daartoe bestemd formulier ontvangt, waarop slechts de conclusie van de invaliditeitscommissie voorkomt - die in het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag overigens letterlijk is overgenomen - zonder enige motivering. Deze praktijk ontneemt de ambtenaar een belangrijk middel om de gegrondheid van het besluit te beoordelen. Verzoeker betoogt, dat men zich niet op het geheim van de beraadslagingen van de invaliditeitscommissie kan beroepen om een jegens een ambtenaar genomen besluit aan de transparantieregel te onttrekken. Volgens hem beschikten de twee partijen in genoemde zaak K. over de rapporten van de invaliditeitscommissie. In het onderhavige geval zouden de twee rapporten, van 8 november 1984 en van 12 september 1989, hem evenwel niet zijn medegedeeld.
70 In het tweede onderdeel van het middel betwist verzoeker de regelmatigheid van het advies dat de invaliditeitscommissie na afloop van de bijeenkomsten van 12 en 13 september 1989 heeft uitgebracht. Hij vraagt zich af, of deze invaliditeitscommissie wel duidelijk op de hoogte is gebracht van haar taak, daar zij haar advies heeft uitgebracht "onverminderd het advies van een eventuele medische commissie die uitspraak doet op grond van artikel 21 van de verzekeringsregeling". Verzoeker uit zijn verbazing over het feit, dat een zuiver medisch rapport een juridisch voorbehoud bevat dat daar zijns inziens niet zomaar in voorkomt, daar het in de lijn ligt van de procedurele ontsporingen en vergissingen van de Commissie; aangezien de medische commissie volgens artikel 19 van de verzekeringsregeling slechts op verzoek van de belanghebbende en in geen geval op verzoek van de Commissie kan worden bijeengeroepen, is het voorbehoud ter zake van het advies van een eventuele medische commissie ongegrond.
71 Verder is verzoeker van mening, dat na het deskundigenrapport van dokter Leuenberger van 23 april 1988, waarin zijn ziekte als beroepsziekte is aangemerkt, de invaliditeitscommissie kennelijk tot taak had, zich over de inhoud van dit rapport uit te spreken binnen de welomschreven context van het mandaat waarvoor zij was ingesteld. Aangezien de deskundige antwoord had gegeven op de specifieke vragen die in dit mandaat waren gesteld, diende de invaliditeitscommissie zich uitsluitend uit te spreken over de antwoorden op de vragen die het onderwerp waren van het mandaat. Hij waagt nogmaals te betwijfelen, of deze invaliditeitscommissie wel voldoende was geïnformeerd over haar taak.
72 De Commissie voert aan, dat verzoeker in feite opkomt tegen het in de brief van Morel van 13 december 1984 vervatte besluit. Haars inziens is dit middel niet-ontvankelijk, aangezien het beroep is gericht tegen het besluit van 25 april 1989 en niet tegen het besluit van 13 december 1984, dat verzoeker niet binnen de gestelde termijn heeft bestreden en waartegen hij derhalve thans niet meer kan opkomen. Bovendien levert dit besluit van 13 december 1984 geen schending van artikel 9 van bijlage II bij het Statuut op, aangezien het slechts de plannen van het tot aanstelling bevoegd gezag aankondigt en niets van doen heeft met de door deze bepaling vastgestelde regels. De Commissie concludeert derhalve, dat het middel feitelijke grondslag mist.
73 Met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel moet worden opgemerkt, dat volgens verzoeker de rapporten waarop de conclusies van de invaliditeitscommissie waren gebaseerd, gesteld dat dergelijke rapporten bestonden, hem hadden moeten worden medegedeeld. Dit argument moet als ongegrond worden beschouwd, aangezien ingevolge artikel 9 van bijlage II bij het Statuut slechts de conclusies van de invaliditeitscommissie en niet de inhoud van haar werkzaamheden, die geheim zijn, aan het tot aanstelling bevoegd gezag en aan de belanghebbende moeten worden meegedeeld. In het onderhavige geval staat evenwel vast, dat de conclusies van beide invaliditeitscommissies aan verzoeker zijn overgelegd.
74 Deze grief kan derhalve niet worden aanvaard.
75 Aangaande het tweede onderdeel van het middel, betreffende de regelmatigheid van het advies dat de invaliditeitscommissie na afloop van haar bijeenkomsten van 12 en 13 september 1989 heeft uitgebracht, dient eraan te worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak, de bepalingen betreffende de medische commissie en de invaliditeitscommissie tot doel hebben, de definitieve beslissing van alle vragen van medische aard bij medische deskundigen te leggen. Het Hof heeft hieruit afgeleid, dat de rechterlijke toetsing zich niet kan uitstrekken tot de eigenlijke medische beoordelingen, die als definitief moeten worden beschouwd wanneer zij in regelmatige omstandigheden tot stand zijn gekomen. De regelmatigheid van de samenstelling en de werking van deze commissies en van de adviezen die deze uitbrengen, kan echter wel worden getoetst (zie de arresten van 21 mei 1981, zaak 156/80, Morbelli, Jurispr. 1981, blz. 1357, r.o. 18 en 20; 29 november 1984, zaak 265/83, Suss, Jurispr. 1984, blz. 4029, r.o. 11; 19 januari 1988, zaak 2/87, Biedermann, Jurispr. 1988, blz. 143, r.o. 8, en 4 oktober 1991, zaak C-185/90 P, Gill, Jurispr. 1991, blz. I-4779). Het Gerecht is derhalve bevoegd, na te gaan of het advies een motivering bevat aan de hand waarvan zou kunnen worden beoordeeld, op welke overwegingen de erin vervatte conclusies berusten (arrest van het Hof van 12 januari 1983, reeds aangehaald, r.o. 17), en of daarin een logische band wordt gelegd tussen de medische vaststellingen en de conclusies die de commissie daaraan verbindt (arrest van 10 december 1987, zaak 277/84, Jaensch, Jurispr. 1987, blz. 4923, r.o. 15).
76 Tegen de achtergrond van deze beginselen moeten verzoekers grieven ter zake van het advies van de invaliditeitscommissie worden onderzocht.
77 Er zij meteen aan herinnerd, dat twee van de drie artsen waaruit de invaliditeitscommissie bestond, namelijk professor Garrone en dokter Vonlanthen, reeds eerder als hun mening te kennen hadden gegeven, dat de ziekte van verzoeker een gevolg was van de functie die deze had uitgeoefend. In zijn brief van 20 augustus 1983 (zie hierboven, r.o. 7) zei professor Garrone over de ziekte van Plug:
"Een van de belangrijkste oorzaken lijkt mij te zijn gelegen in de werksituatie waarin de patiënt sinds 1976 verkeerde."
De conclusie van het rapport van dokter Vonlanthen van 22 januari 1986, dat hierboven in rechtsoverweging 20 uitvoerig is uiteengezet, was volkomen duidelijk:
"Bij het verrichten van zijn werkzaamheden en door de omstandigheden waarin hij zijn werkzaamheden in dienst van de Europese Gemeenschappen verrichtte, hebben zich bij Plug twee ernstige ziekten en een merkbare handicap ontwikkeld en verergerd. Het verband lijkt mij te zijn:
1) verergering bij de diabetes (eventueel voortijdig ontstaan, onvoldoende verzorging),
2) causaal bij de depressie,
3) causaal bij de artrose en de hoofdpijn."
Ten slotte was dokter Grandchamp in zijn rapport van 28 april 1985 eveneens tot de conclusie gekomen, dat er een causaal verband bestond tussen de ziekte van verzoeker en diens werkomstandigheden (zie hierboven, r.o. 19). Bovendien had dokter Leuenberger zich in zijn rapport in dezelfde zin uitgelaten (zie hierboven, r.o. 24).
78 Het Gerecht stelt evenwel vast, dat in het advies van de commissie enkel wordt verklaard, dat "niet voldoende is komen vast te staan, dat er een fundamenteel of doorslaggevend causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden die Plug binnen de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft verricht, en diens invaliditeit". Het Gerecht wijst erop, dat het advies van de invaliditeitscommissie geen enkele verklaring bevat voor de kennelijke tegenstelling tussen enerzijds de conclusies van de invaliditeitscommissie en anderzijds de conclusies waartoe twee artsen die deel uitmaakten van deze commissie, eerder waren gekomen, en de conclusies van de rapporten van dokter Grandchamp en dokter Leuenberger.
79 Bovendien bevat het advies geen enkele motivering aan de hand waarvan zou kunnen worden beoordeeld, op welke overwegingen de conclusies zijn gebaseerd, en evenmin enige medische vaststelling, behalve die met betrekking tot de blijvende invaliditeit van Plug. Het advies legt derhalve geen enkele logische band tussen deze medische vaststelling en de conclusie waartoe de medische commissie is gekomen, namelijk dat er geen fundamenteel of doorslaggevend causaal verband bestaat tussen de eerder door Plug verrichte werkzaamheden en diens invaliditeit. In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat de conclusies van de invaliditeitscommissie onvoldoende zijn gemotiveerd en daardoor onregelmatig zijn.
80 Met betrekking tot de vermelding, dat het advies van de invaliditeitscommissie was gegeven "onverminderd het advies van een eventuele medische commissie die uitspraak doet op grond van artikel 21 van de verzekeringsregeling", is het Gerecht van mening, dat het hier gaat om een juridisch voorbehoud dat geen enkel bestaansrecht heeft in een medisch rapport, en dat de aanwezigheid hiervan een objectieve aanwijzing vormt, dat de invaliditeitscommissie niet duidelijk is onderricht over haar taak in het kader van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut.
81 Verder wijst het Gerecht erop, dat volgens de bewoordingen van het advies "niet voldoende is komen vast te staan, dat er een fundamenteel of doorslaggevend causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden die Plug binnen de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft verricht, en diens invaliditeit". Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat geen enkele bepaling van het Statuut vereist, dat er tussen de bij de belanghebbende vastgestelde invaliditeit en het verrichten van diens werkzaamheden een "fundamenteel" of "doorslaggevend" causaal verband bestaat. Volgens de uitlegging die het Hof van de relevante bepalingen van het Statuut heeft gegeven, behoeft er tussen de pathologische toestand van belanghebbende en de door hem verrichte werkzaamheden slechts een "voldoende nauw verband" te bestaan (zie de arresten van 21 januari 1987, zaak 76/84, Rienzi, Jurispr. 1987, blz. 315, r.o. 10, en van 12 januari 1983, reeds aangehaald, r.o. 20). De verwijzing naar een "fundamenteel" causaal verband vormt net als het eerder onderzochte voorbehoud (zie hierboven, r.o. 80) een objectieve aanwijzing, dat de invaliditeitscommissie niet voldoende is onderricht over de taak die in het kader van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut op haar rustte.
82 Uit al het voorgaande volgt, dat het door de invaliditeitscommissie na afloop van de bijeenkomsten van 12 en 13 september 1989 uitgebrachte advies een wezenlijk vormgebrek vertoont voor zover het geen afdoende motivering bevat, en op een kennelijke fout berust voor zover het op basis van onjuiste juridische begrippen is uitgebracht.
83 Mitsdien moet het tweede onderdeel van dit middel worden aanvaard.
Het middel inzake misbruik van bevoegdheid
84 Verzoeker stelt, dat de Commissie haar bevoegdheid heeft misbruikt door niet in het algemeen belang en overeenkomstig de voorschriften te handelen. Zij zou zich hoofdzakelijk - zo niet uitsluitend - hebben laten leiden door de wens om de procedure te vertragen en verzoeker zijn rechten te onthouden. Zij zou systematisch hebben geweigerd, de consequenties te trekken uit de medische adviezen waarin werd vastgesteld, dat verzoeker aan een beroepsziekte leed; zij zou de procedures van hun doel hebben afgebracht en niet ter zake dienende en met de rechtspraak van het Hof strijdige argumenten hebben gebruikt met het enkele doel, verzoeker te ontmoedigen door hem te onderwerpen aan tal van nutteloze en tardieve medische onderzoeken. Zij zou inzonderheid op de stoel van de bevoegde medische autoriteit zijn gaan zitten om de conclusies van dokter Leuenberger te verwerpen nadat deze ze had bevestigd, en om een nieuwe deskundige aan te wijzen, ofschoon zij op dat tijdstip beschikte over alle gegevens die nodig waren om overeenkomstig de in artikel 19 van de verzekeringsregeling neergelegde verplichting uitspraak te kunnen doen.
85 Ter terechtzitting heeft verzoeker betoogd, dat dit gedrag misbruik van bevoegdheid oplevert, omdat de Commissie zelf de procedure buitensporig heeft gerekt. Hij wijst erop, dat dezelfde invaliditeitscommissie vijf en een half jaar na haar eerste advies uitspraak heeft gedaan over het bestaan van een causaal verband tussen zijn invaliditeit en zijn eerdere werkzaamheden en daarbij elk causaal verband heeft uitgesloten, terwijl zij dit punt terstond had kunnen beslechten.
86 De Commissie voert als verweer aan, dat de aantijgingen van verzoeker niet alleen ergerlijk maar ook onjuist zijn, en dat verzoeker niet eens probeert aan te tonen, dat de grieven, die hij al te lichtzinnig formuleert, op waarheid berusten. Volgens de Commissie mist het middel derhalve feitelijke grondslag.
87 Het Gerecht stelt vast, dat hetgeen verzoeker over de duur van de procedure zegt, op evidente en onbetwistbare feiten berust. Tussen 24 januari 1984, de dag waarop Plug zijn verzoek heeft ingediend, en 25 april 1989, de dag waarop de Commissie het bestreden besluit heeft genomen, zijn er immers meer dan vijf jaren verstreken.
88 Vaststaat eveneens, dat de Commissie achtereenvolgens drie medisch deskundigen heeft aangewezen met de opdracht een rapport op te stellen over verzoekers ziekte en de oorzaak daarvan. In de drie rapporten - dat van 28 augustus 1985 van dokter Grandchamp, dat van 22 januari 1986 van dokter Vonlanthen en dat van 22 april 1988 van dokter Leuenberger - is geconcludeerd, dat er een causaal verband bestaat tussen de ziekte van verzoeker en de uitoefening van diens werkzaamheden. Het is juist, dat de administratie volgens artikel 18 van de verzekeringsregeling "elk medisch deskundigenonderzoek kan doen instellen dat voor de toepassing van deze regeling noodzakelijk is" en dat zij "in dat stadium van de procedure niet is gebonden aan de conclusies van een door haar aangewezen arts; zij is vrij de conclusies al dan niet tot de hare te maken of andere deskundigen te raadplegen" (arresten van het Hof van 29 november 1984, reeds aangehaald, r.o. 18, en 23 april 1986, zaak 150/84, Bernardi, Jurispr. 1986, blz. 1375, r.o. 35). Uit die bepalingen en uit de aangehaalde rechtspraak kan evenwel niet worden afgeleid, dat de administratie het recht heeft, onbeperkt nieuwe medisch deskundigen aan te wijzen zonder haar beslissing te motiveren, om de enkele reden dat zij het niet eens is met hun conclusies. In dit verband merkt het Gerecht op, dat de Commissie geen enkele reden heeft gegeven voor haar weigering om de rapporten van dokter Grandchamp en dokter Vonlanthen te aanvaarden.
89 De Commissie heeft geen rekening willen houden met het rapport van dokter Leuenberger, omdat de deskundige het invaliditeitspercentage van verzoeker op 100 % had vastgesteld en daardoor de ter zake geldende bepalingen niet had nageleefd. In dit verband moet worden opgemerkt, dat de Commissie eraan is voorbijgegaan, dat dokter Leuenberger in zijn rapport zo nauwkeurig mogelijk heeft geantwoord op de vragen die hem in het mandaat van 22 december 1987 waren gesteld; met name aangaande het invaliditeitspercentage van verzoeker was de aangewezen deskundige verzocht, zich uit te spreken over "de vraag, of er sprake is van een blijvende invaliditeit als gevolg van de werkomstandigheden en, zo ja, het invaliditeitspercentage vast te stellen aan de hand of naar analogie van de bijgevoegde schaal". Het antwoord van dokter Leuenberger was overduidelijk:
"Plug is zeker in staat om te werken, indien men hem, na een aanpassingsperiode, wederom zijn vroegere werkzaamheden laat verrichten."
en
"Indien dit niet gebeurt, moet worden gevreesd, dat Plug blijft verkeren in deze depressieve toestand, die een reactie vormt op zijn beslommeringen en vervolgens op de opheffing van zijn functie, en zijn invaliditeitspercentage bedraagt dan 100 %."
Het antwoord van dokter Leuenberger was veel nauwkeuriger dan de vraag die hem was gesteld. In deze vraag werden problemen betreffende de artikelen 73 en 78 van het Statuut op ontoelaatbare wijze met elkaar verweven; de blijvende invaliditeit waardoor het de belanghebbende niet mogelijk is zijn werkzaamheden te verrichten, dat wil zeggen de arbeidsongeschiktheid, wordt immers door artikel 78 geregeld, terwijl de vaststelling van het percentage van blijvende algehele invaliditeit, dat wil zeggen de aantasting van de lichamelijke integriteit, door artikel 73 wordt beheerst. De arts heeft zich voor het bepalen van het invaliditeitspercentage gebaseerd op de vaststelling, dat verzoeker blijvend algeheel invalide is, waardoor het hem niet mogelijk is zijn werkzaamheden te verrichten, zodat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage uiteraard 100 % bedroeg. In dit deel van zijn antwoord had de deskundige het niet over de invaliditeit voortvloeiend uit fysieke en psychische schade, bestaande in aantasting van de lichamelijke integriteit, welke schade uit hoofde van artikel 73 van het Statuut voor vergoeding in aanmerking komt. In zijn antwoord op de vraag over de toekenning van een vergoeding voor elk letsel dat, hoewel het geen ongunstige gevolgen heeft voor verzoekers arbeidsgeschiktheid, diens lichamelijke integriteit aantast, verklaarde de arts, dat er geen sprake was van organisch letsel, maar van psychische schade. Aangezien er in het onderhavige geval geen reden was om een andere deskundige te raadplegen, had de Commissie daarop het in artikel 19 van de verzekeringsregeling bedoelde besluit moeten nemen.
90 Bovendien moet worden opgemerkt, dat blijkens de bewoordingen van de nota die op 8 augustus 1984 ten behoeve van dossier IX2 is opgesteld (zie hierboven, r.o. 13) de ware reden waarom de Commissie heeft besloten de weg van artikel 73 te bewandelen, was dat zij wilde voorkomen dat de verzekeraars zouden moeten tussenkomen, hetgeen het geval zou zijn indien Plug op grond van deze bepaling een vordering tot schadevergoeding zou instellen; verder blijkt daaruit, dat de Commissie er op geen ogenblik twijfel heeft over laten bestaan, dat verzoeker slechts om de strikte toepassing van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut verzocht.
91 Uit voorgaande overwegingen volgt, dat de Commissie haar bevoegdheden heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze haar waren toegekend, en zich derhalve schuldig heeft gemaakt aan misbruik van haar bevoegdheid.
92 Mitsdien moet dit middel worden aanvaard.
Het middel inzake schending van artikel 73, lid 2, van het Statuut
93 Volgens verzoeker heeft de Commissie, door de procedure van artikel 78 op te schorten ten voordele van die van artikel 73 van het Statuut, hem beroofd van zijn recht op een zo snel mogelijke afhandeling van zijn verzoek om vaststelling van een beroepsziekte. Door dit besluit is de invaliditeitscommissie niet toegekomen aan haar taak, te weten uitspraak te doen over het bestaan van een causaal verband tussen verzoekers algehele blijvende invaliditeit en de uitoefening van diens werkzaamheden.
94 De Commissie merkt op, dat het in dit middel gelaakte besluit op 13 december 1984 aan verzoeker ter kennis is gebracht en losstaat van het bestreden besluit. Verzoeker heeft dit besluit aanvaard en hiertegen vijf jaar lang geen beroep ingesteld. Volgens de Commissie is dit middel derhalve niet-ontvankelijk om dezelfde redenen als die welke zij in haar antwoord op het eerste middel heeft aangegeven.
95 In dit verband behoeft slechts te worden herhaald, dat het Gerecht bij het onderzoek van het eerste, ontvankelijk verklaarde middel heeft geoordeeld, dat de Commissie de in het onderhavige geval toepasselijke bepalingen van het Statuut heeft geschonden, door de inleiding van de procedure van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut te laten afhangen van de voorafgaande afronding van de procedure van artikel 73 van het Statuut en de uitvoeringsregeling daarvan.
96 Mitsdien moet dit middel worden aanvaard.
Het middel inzake schending van artikel 12 van de verzekeringsregeling
97 Verzoeker is van mening, dat de Commissie zich voor de afwijzing van het rapport van dokter Leuenberger geenszins kan beroepen op de als bijlage bij deze regeling gevoegde schaal, namelijk de schaal van de percentages van blijvende gedeeltelijke invaliditeit, aangezien hij, naar eigen zeggen, was aangetast door een algehele blijvende invaliditeit, die bij besluit van 13 december 1984 was vastgesteld en waarvan overigens in het onafhankelijke neuropsychiatrische deskundigenonderzoek van 23 april 1988 naar behoren was aangetoond, dat zij haar oorsprong vond in de uitoefening van zijn beroep. Hij voegt hieraan toe, dat deze schaal slechts mag worden toegepast bij blijvende gedeeltelijke invaliditeit van een ambtenaar ten gevolge van een ongeval of een beroepsziekte (artikel 12, lid 2, van de regeling). Hij verklaart, dat volgens artikel 12 van deze regeling bij blijvende algehele invaliditeit aan belanghebbende het in artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut bedoelde kapitaal wordt uitbetaald; bij blijvende gedeeltelijke invaliditeit wordt hem een kapitaal uitbetaald, vastgesteld volgens de percentages van de aan deze regeling gehechte invaliditeitsschaal. Bepalend voor de berekening van de invaliditeitsuitkering is derhalve, of de vastgestelde invaliditeit geheel of gedeeltelijk van aard is. De Commissie heeft deze schaal derhalve ten onrechte als argument gebruikt om dokter Leuenberger ertoe te brengen van de conclusies uit zijn deskundigenonderzoek terug te komen.
98 Volgens de Commissie is dit middel niet ontvankelijk, omdat het besluit van 25 april 1989 houdende beëindiging van de in het kader van artikel 73 van het Statuut ingestelde procedure geenszins op artikel 12 van de verzekeringsregeling is gebaseerd. Haars inziens berust dit besluit op de vaststelling, dat verzoeker haar niet in staat heeft gesteld, vast te stellen of de ziekte waaraan hij leed, haar oorsprong vond in zijn beroepsactiviteiten. Ten overvloede merkt de Commissie op, dat, anders dan verzoeker veronderstelt, de invaliditeitscommissie met haar besluit van 13 december 1984 geen uitspraak heeft gedaan in het kader van artikel 73 van het Statuut. Zij heeft slechts vastgesteld, dat verzoeker niet invalide was, maar volledig en blijvend arbeidsongeschikt. De Commissie herinnert eraan, dat de besluiten betreffende de vaststelling van het percentage van blijvende invaliditeit overeenkomstig de artikelen 19, 21 en 23 van de verzekeringsregeling door het tot aanstelling bevoegd gezag worden genomen.
99 Zoals het Gerecht reeds eerder heeft geoordeeld, heeft dokter Leuenberger in zijn rapport van 28 april 1988 precies geantwoord op de vraag die hem door de Commissie was gesteld en die moet worden uitgelegd als de vraag, of verzoeker blijvend invalide is ten gevolge van de omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden had verricht. De Commissie heeft zelf verwarring gesticht door de procedures van de artikelen 73 en 78 op onjuiste wijze door elkaar aan te halen. Bovendien is het duidelijk, dat voor het bepalen van de oorsprong van verzoekers invaliditeit niet moest worden verwezen naar de aan de verzekeringsregeling gehechte schaal, aangezien deze betrekking heeft op schade die uit hoofde van artikel 73 voor vergoeding in aanmerking komt. De Commissie had derhalve geen goede gronden om naar deze schaal te verwijzen, niet omdat verzoeker, zoals hij stelt, volledig invalide was, maar omdat deze schaal volgens artikel 12, lid 2, van de verzekeringsregeling ten doel heeft het percentage van blijvende gedeeltelijke invaliditeit vast te stellen in geval van een voor vergoeding uit hoofde van artikel 73 in aanmerking komende aantasting van de lichamelijke of fysieke integriteit, hetgeen volgens dokter Leuenberger bij verzoeker niet het geval was.
100 Mitsdien moet dit middel worden aanvaard.
Het middel inzake schending van artikel 19 van de verzekeringsregeling
101 Volgens verzoeker heeft het tot aanstelling bevoegd gezag door zijn besluit van 13 december 1984 de invaliditeitscommissie afgehouden van een onderzoek naar de oorzaken van zijn blijvende algehele invaliditeit. Verzoeker merkt op, dat het deskundigenrapport van 23 april 1988 het sluitstuk vormde van het onderzoek dat de administratie vanaf 12 november 1984 op grond van artikel 17 van de verzekeringsregeling had gevoerd "ten einde alle gegevens te verzamelen waardoor de aard van de aandoening, alsmede het verband tussen de aandoening en het beroep en de omstandigheden waaronder zij zich heeft voorgedaan, kunnen worden vastgesteld". Bij gebreke van een andersluidend medisch advies diende het tot aanstelling bevoegd gezag zijns inziens derhalve aan de conclusies van de deskundige uitvoering te geven volgens de procedure van artikel 19 van die regeling. Hij stelt, dat de administratie het bestaan van een causaal verband, het eigenlijke voorwerp van het op grond van artikel 17, lid 2, gevoerde onderzoek, niet heeft bestreden, maar het door de deskundige genoemde invaliditeitspercentage heeft aangegrepen om zich aan haar uit artikel 19 voortvloeiende verplichtingen te onttrekken. De latere afwijzing van het rapport van 23 april 1988 en van het verzoek van 24 januari 1984 om vaststelling van een beroepsziekte getuigt van hetzelfde streven om verzoeker zijn statutaire en reglementaire rechten te onthouden.
102 De Commissie wijst erop, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft moeten vaststellen, dat dokter Leuenberger, de arts die door de instelling was belast met de opstelling "in het kader van de procedure van artikel 73 van het Statuut" van "een syntheseverslag over het causaal verband dat eventueel tussen de ziekte waaraan Plug lijdt, en het verrichten van diens werkzaamheden bestaat", een redenering heeft gevolgd die niet te verenigen valt met het begrip invaliditeit zoals dat in artikel 73 van het Statuut wordt omschreven. Bovendien geeft het onderhavige middel niet aan, in welk opzicht het tot aanstelling bevoegd gezag artikel 19 van de regeling heeft geschonden. Haars inziens is het middel wegens deze onduidelijkheid niet-ontvankelijk en is het bovendien ongegrond, omdat niet is komen vast te staan, dat het tot aanstelling bevoegd gezag de hem door artikel 19 toegekende bevoegdheid heeft overschreden.
103 Gelijk het Gerecht reeds eerder heeft geoordeeld, kan artikel 18 van de verzekeringsregeling niet aldus worden uitgelegd, dat het de administratie het recht geeft, onbeperkt medische deskundigenrapporten te vragen zonder daarvoor een passende motivering te geven. In het onderhavige geval had de Commissie, nadat zij drie medische deskundigenrapporten had laten opstellen en bij gebreke van goede gronden om een andere deskundige te raadplegen, het in artikel 19 van de verzekeringsregeling bedoelde besluit moeten nemen zonder nog een nieuw medisch deskundigenonderzoek te vragen.
104 Mitsdien is het middel gegrond.
105 Zonder dat het laatste middel van verzoeker behoeft te worden onderzocht, volgt uit al het voorgaande, dat het besluit van de Commissie van 25 april 1989, voor zover het bepaalt, dat de resultaten van de in het kader van artikel 73 gevoerde procedure aan de invaliditeitscommissie zullen worden meegedeeld, niet als een louter voorbereidend besluit kan worden beschouwd, en dat het beroep derhalve volledig ontvankelijk moet worden verklaard. Hieruit volgt eveneens, dat dit besluit met schending van artikel 73 van het Statuut en de in de verzekeringsregeling opgenomen uitvoeringsbepalingen daarvan alsmede van artikel 78 van het Statuut en artikel 13 van bijlage VIII bij het Statuut is genomen en bovendien misbruik van bevoegdheid oplevert. Mitsdien moet het besluit van 25 april 1989 worden nietigverklaard, voor zover hierbij slechts een beroep bij de in de artikelen 19, 21 en 23 van de verzekeringsregeling bedoelde medische commissie wordt opengesteld, voor zover hierbij wordt geweigerd de in artikel 13 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde invaliditeitscommissie onmiddellijk bijeen te roepen, en voor zover hierbij verzoekers dossier in het kader van artikel 73 van het Statuut wordt afgesloten met de vaststelling, dat de Commissie niet in staat is gesteld een uitspraak te doen over de vordering van verzoeker.
De eis tot schadevergoeding
Het onwettige gedrag van de Commissie
106 Volgens verzoeker heeft de Commissie verschillende fouten begaan waarvoor zij aansprakelijk is. Hij stelt, dat de Commissie in strijd met de onderlinge zelfstandigheid van de in de artikelen 73 en 78 neergelegde procedures en met de desbetreffende rechtspraak van het Hof heeft geweigerd, het door hem ingediende verzoek tot vaststelling van een beroepsziekte onmiddellijk aan de invaliditeitscommissie voor te leggen. Hierdoor is de procedure in verkeerde banen geleid, zodat zij pas vijf jaar later kon worden afgerond. Verzoeker stelt, dat de Commissie heeft geweigerd de - door haar overigens niet betwiste - consequenties te trekken uit het rapport waarin dokter Leuenberger tot de conclusie was gekomen, dat er een causaal verband bestond tussen verzoekers blijvende invaliditeit en zijn eerdere beroepswerkzaamheden. De Commissie zou zich in een - naar zijn mening onvruchtbare en onjuiste - juridische discussie hebben gestort over het onderscheid dat zou moeten worden gemaakt tussen invaliditeit en arbeidsongeschiktheid, terwijl het in het onderhavige geval ging om een als volledig beschouwde, blijvende invaliditeit en dit onderscheid geen enkele zin had.
107 De Commissie betwist dat zij de twee procedures zou hebben verward. Zij herinnert eraan, dat haar op 24 januari 1984 een verzoek om "vaststelling van invaliditeit overeenkomstig artikel 73 van het Statuut" is voorgelegd. Zij was derhalve verplicht, de procedure voor de toepassing van artikel 73 in te leiden. Anders dan verzoeker stelt, is de brief van de directeur-generaal Personeelszaken en administratief beheer van 24 februari 1984 onmiddellijk aan de invaliditeitscommissie voorgelegd. Bovendien heeft de Commissie steeds duidelijk onderscheid gemaakt tussen artikel 73 en artikel 78.
108 De Commissie wijst erop, dat zij reeds heeft uiteengezet, waarom zij genoopt was het rapport van 23 april 1988 naast zich neer te leggen en een andere arts te belasten met de opdracht een advies uit te brengen over de vaststelling van het percentage van blijvende invaliditeit en over de oorsprong van verzoekers ziekte. De Commissie concludeert, dat geen enkele van de aangevoerde fouten is komen vast te staan.
Het bestaan van schade
109 Volgens verzoeker blijkt het bestaan van door hem geleden schade uit het advies dat de invaliditeitscommissie na afloop van de bijeenkomsten van 12 en 13 september 1989 heeft uitbracht, aangezien daarin wordt vastgesteld, dat "de blijvende en als volledig beschouwde invaliditeit van Plug voortduurt". Verzoeker stelt, dat de verwikkelingen die de procedure over een zo lange periode heeft gekend, zijn lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand ernstig hebben geschaad. Deze verslechtering, die na de vaststelling van zijn invaliditeit is ingetreden, is door professor Garrone vastgesteld tijdens het consult van 12 september 1989 en bevestigd door de medische verklaring van dokter Stucki van 14 maart 1990, die verzoeker als bijlage bij zijn memorie van repliek aan het dossier heeft toegevoegd.
110 De Commissie merkt op, dat in het advies van de invaliditeitscommissie niet is vastgesteld dat verzoekers gezondheidstoestand is verslechterd. Er is slechts geconstateerd, dat hij nog steeds arbeidsongeschikt is. De Commissie voegt hieraan toe, dat een medische verklaring die in de loop van de procedure wordt overgelegd ten bewijze van een toestand die reeds bestond bij de indiening van het verzoekschrift, niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 42, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat van overeenkomstige toepassing is op de procesvoering voor het Gerecht.
Het oorzakelijk verband
111 Verzoeker stelt, dat het bestaan van een oorzakelijk verband tussen het onwettige gedrag van de Commissie en de geleden schade, te weten de verslechtering van zijn gezondheidstoestand, is aangetoond.
112 Hij vordert derhalve vergoeding van de immateriële en lichamelijke schade die hij stelt te hebben geleden en die hij wegens de ernst en de omvang van de fouten van de Commissie, de weinig bereidwillige houding van deze laatste, zijn gezondheidstoestand en zijn leeftijd begroot op een bedrag gelijk aan vijf jaar salaris, welke periode overeenkomt met de vijf jaar waarin hij erop heeft vertrouwd dat de Commissie overeenkomstig de in het Statuut voorziene procedures bij hem een beroepsziekte zou vaststellen. Bij de vaststelling van het bedrag van de schadevergoeding zou rekening moeten worden gehouden met de hoogte van het salaris waarop hij op de dag van de uitspraak van het arrest recht zou hebben gehad.
113 Volgens de Commissie moet, zo zij zich al onwettig zou hebben gedragen, niettemin worden vastgesteld, dat de duur van de procedure is te wijten aan de houding van verzoeker zelf, die halsstarrig heeft geweigerd, de draagwijdte van het begrip vaststelling van een beroepsziekte in de zin van artikel 73 van het Statuut te begrijpen, ofschoon de administratie het in verschillende nota' s had uitgelegd. Verzoekers weigering om zich aan een onderzoek door dokter Graber te onderwerpen - een laatste poging van de administratie om de procedure tot vaststelling van een beroepsziekte tot een goed einde te brengen - heeft het deze laatste onmogelijk gemaakt, het invaliditeitspercentage vast te stellen aan de hand waarvan, in voorkomend geval, aan verzoeker een vergoeding op grond van artikel 73 van het Statuut had kunnen worden toegekend, en heeft de administratie er derhalve toe gebracht, het dossier te sluiten.
Beoordeling door het Gerecht
114 Met betrekking tot de ontvankelijkheid moet er meteen aan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak, indien er, zoals in het onderhavige geval, een nauw verband bestaat tussen een beroep tot nietigverklaring en een vordering tot schadevergoeding, deze laatste vordering ontvankelijk is als bijkomende vordering bij het beroep tot nietigverklaring.
115 Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens vaste rechtspraak "de Gemeenschap pas aansprakelijk kan worden gesteld als tegelijkertijd is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat het aan de instellingen verweten gedrag onwettig is, dat er werkelijk schade is geleden, en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het gedrag en de gestelde schade" (arrest van het Hof van 16 december 1987, zaak 111/86, Delauche, Jurispr. 1987, blz. 5358, r.o. 30).
116 Aangaande de eerste voorwaarde - onwettigheid van het gedrag van de instelling - moet worden opgemerkt, dat het Gerecht eerder heeft geoordeeld, dat de Commissie in het onderhavige geval het Statuut op tal van punten heeft geschonden en dat die schending is geconcretiseerd in het bestreden besluit van 25 april 1989. Het Gerecht is van mening, dat dit gedrag van de Commissie een dienstfout oplevert, die de aansprakelijkheid van deze laatste kan meebrengen.
117 Met betrekking tot het bestaan van de door verzoeker gestelde schade en van een oorzakelijk verband tussen die schade en het gedrag van de Commissie, is het Gerecht van mening, dat, al is niet aangetoond dat het meer dan vijf jaar aanslepen van dit onwettige gedrag schadelijke gevolgen heeft gehad voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van verzoeker, niet kan worden betwist, dat verzoeker hierdoor immateriële schade heeft geleden, wegens onzekerheid en ongerustheid waarin hij zich heeft bevonden en die door het besluit van 25 april 1989 nog onnodig zijn verlengd.
118 Gelet op de omstandigheden van het geval, kan de nietigverklaring van het bestreden besluit op zichzelf geen passend herstel van de door verzoeker geleden immateriële schade opleveren. Het Gerecht is van oordeel, dat deze schade op billijke wijze wordt vergoed door de toekenning van een bedrag van 600 000 BFR.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
rechtdoende:
1) Verklaart nietig het besluit van de Commissie van 25 april 1989.
2) Veroordeelt de Commissie tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding van 600 000 BFR.
3) Verwijst de Commissie in alle kosten.
1. In het kader van een ingewikkelde procedure die uit verschillende met elkaar samenhangende besluiten bestaat, zoals een procedure tot vaststelling van invaliditeit, kan van belanghebbenden niet worden geëist, dat zij evenveel klachten indienen als er voor hen mogelijk nadelige handelingen in de procedure besloten liggen. Gezien het verband tussen de verschillende tot die procedure behorende handelingen, kan de omstandigheid dat verzoeker tegen een daarvan geen klacht heeft ingediend, hem niet beletten zich te beroepen op de onregelmatigheid van daarmee in nauw verband staande eerdere handelingen.
2. Bij vergelijking van de artikelen 73 en 78 Ambtenarenstatuut blijkt, dat het in deze twee bepalingen om verschillende, van elkaar onafhankelijke uitkeringen gaat, die echter wel kunnen worden gecumuleerd. Hetzelfde geldt voor de procedures tot toepassing van deze bepalingen. Derhalve moeten zowel de blijvende algehele invaliditeit, waardoor het de ambtenaar niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die met een ambt in zijn loopbaan overeenkomen, als de oorzaak van die invaliditeit niet worden vastgesteld overeenkomstig de Regeling voor de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten, doch volgens de modaliteiten en de procedure voorgeschreven in de regeling betreffende het pensioenstelsel, als bedoeld in bijlage VIII bij het Statuut.
Derhalve wordt artikel 78 geschonden wanneer men de instructie van de in de tweede alinea van deze bepaling geregelde procedure laat afhangen van de voorafgaande afronding van de procedure van artikel 73, terwijl de belanghebbende had verzocht, dat ingevolge artikel 78, tweede alinea, van het Statuut zou worden vastgesteld dat zijn invaliditeit het gevolg was van de uitoefening van zijn functie.
3. Ingevolge artikel 9 van bijlage II bij het Statuut moeten wel de conclusies van de invaliditeitscommissie aan het tot aanstelling bevoegd gezag en aan de betrokken ambtenaar worden meegedeeld, maar niet de inhoud van de werkzaamheden van deze commissie, die geheim moeten blijven.
4. De medische commissie en de invaliditeitscommissie zijn ingesteld met het doel, de definitieve beslissing van alle vragen van medische aard bij medische deskundigen te leggen. Hieruit volgt, dat de rechterlijke toetsing zich niet kan uitstrekken tot de eigenlijke medische beoordelingen, die als definitief moeten worden beschouwd wanneer zij in regelmatige omstandigheden tot stand zijn gekomen. De regelmatigheid van de samenstelling en van de werking van deze commissies, alsmede de adviezen die zij uitbrengen, kunnen echter wel worden getoetst.
In dit opzicht is het Gerecht bevoegd na te gaan, of het advies van de invaliditeitscommissie een motivering bevat aan de hand waarvan kan worden beoordeeld op welke overwegingen het is gebaseerd, en of er een logisch verband bestaat tussen de medische vaststellingen van de commissie en de conclusies die zij daaraan verbindt.
5. Hoewel ingevolge artikel 18 van de Regeling voor de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten de administratie elk medisch deskundigenonderzoek kan doen instellen dat voor de toepassing van deze regeling noodzakelijk is, en de administratie vrij is de conclusies van een door haar aangewezen expert niet tot de hare te maken en, in voorkomend geval, andere deskundigen te raadplegen, volgt hieruit echter niet, dat de administratie het recht heeft onbeperkt nieuwe medische deskundigen aan te wijzen zonder haar beslissing te motiveren, om de enkele reden dat zij het niet eens is met de conclusies waartoe eerdere deskundigenonderzoeken zijn gekomen.
In een dergelijk geval maakt de administratie, die haar bevoegdheden aanwendt voor een ander doel dan waarvoor deze haar waren toegekend, zich schuldig aan misbruik van haar bevoegdheid.
De immateriële schade die een ambtenaar heeft geleden door een dienstfout waarvoor de administratie aansprakelijk is, komt voor vergoeding in aanmerking indien, gelet op de omstandigheden van het geval, de nietigverklaring van het bestreden onwettige besluit op zichzelf geen passend herstel van deze schade kan opleveren.
1. Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Besluit in kader van ingewikkelde procedure - Besluit niet bestreden - Geen gevolgen voor recht van beroep tegen latere besluiten
(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)
2. Ambtenaren - Vergoeding wegens ongevallen en beroepsziekten - Invaliditeitspensioen - Verschillende uitkeringen - Verschillende procedures - Vaststelling van beroepsmatige oorsprong van invaliditeit - Vaststelling in kader van invaliditeitsprocedure
(Ambtenarenstatuut, art. 73 en 78)
3. Ambtenaren - Invaliditeit - Invaliditeitscommissie - Mededeling van conclusies aan tot aanstelling bevoegd gezag en aan betrokken ambtenaar - Verplichting - Draagwijdte
(Ambtenarenstatuut, Bijlage II, art. 9)
4. Ambtenaren - Verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten - Invaliditeit - Medische commissie en invaliditeitscommissie - Rechterlijke toetsing - Draagwijdte - Grenzen
(Ambtenarenstatuut, art. 73 en 78)
5. Ambtenaren - Sociale zekerheid - Verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten - Vaststelling van beroepsmatige oorsprong van ziekte - Medisch deskundigenonderzoek - Beoordelingsvrijheid van administratie - Grenzen
(Ambtenarenstatuut, art. 73; Regeling voor de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten, art. 18 en 19)
6. Ambtenaren - Beroep - Beroep tot schadevergoeding - Nietigverklaring van bestreden besluit, die geen passend herstel van morele schade verzekert - Toekenning van geldelijke vergoeding
(Ambtenarenstatuut, art. 91)
Kosten
119 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dat is gevorderd. Daar de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij, behalve in haar eigen kosten, eveneens in de kosten van verzoeker te worden verwezen.
In zaak T-165/89,
O. Plug, voormalig tijdelijk functionaris van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Thônex (Zwitserland), vertegenwoordigd door G. Vandersanden, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,
verzoeker,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. van Raepenbusch als gemachtigde, bijgestaan door J.-L. Fagnart, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 25 april 1989 tot sluiting van het dossier betreffende het verzoek om erkenning van een beroepsziekte van verzoeker, en tot toekenning van schadevergoeding aan verzoeker voor de materiële en immateriële schade die deze stelt te hebben geleden, begroot op vijf maal zijn jaarlijks salaris, berekend naar de dag van de uitspraak van het arrest,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: R. Schintgen, kamerpresident, D. A. O. Edward en R. García-Valdecasas, rechters,
griffier: J. Muriel Palomino, referendaris
gezien de processtukken en na de mondelinge behandeling op 28 mei 1991,
het navolgende
Arrest