Home

Hof van Justitie EU 28-03-1990 ECLI:EU:C:1990:150

Hof van Justitie EU 28-03-1990 ECLI:EU:C:1990:150

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
28 maart 1990

Conclusie van advocaat-generaal

G. Tesauro

van 28 maart 1990(*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

In deze zaak dient het Hof zich nogmaals uit te spreken over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen.(*)

Verzoekster in het hoofdgeding is de Duitse dochteronderneming van de groep Unifert. De aankoop van meststoffen in derde landen door die groep gebeurt in de regel via de onderneming NV Ferdis te Brussel, die de goederen niet-vrijgemaakt doorverkoopt aan de verschillende dochterondernemingen van de groep.

In haar aangifte inzake de douanewaarde van de goederen gaf verzoekster Ferdis op als verkoper en verwees zij naar de door Ferdis op haar naam gestelde facturen.

In de aangiften gaf zij een „gereconstrueerde” prijs aan, die was berekend door het bij het lossen effectief vastgestelde gewicht, dat lager was dan het contractueel overeengekomen gewicht, te vermenigvuldigen met de overeengekomen prijs per ton, zulks los van het werkelijk betaalde bedrag.

Voorts vermeldde verzoekster in haar aangifte noch het overliggeld, noch de zogenoemde aankoopcommissie die zij aan Ferdis had betaald en die 6% van het respectieve factuurbedrag voor elke partij bedroeg.

Na een controle in loco vorderde het Hauptzollamt nabetaling van 172 099,60 DM aan aanvullende rechten.

Nadat haar beroep tegen die navordering door het Finanzgericht was verworpen, wendde verzoekster zich tot het Bundesfinanzhof, dat het Hof thans verzoekt om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

    1. Kan ook de prijs, vermeld in een verkoopovereenkomst tussen in de Gemeenschap wonende personen, als transactiewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 worden beschouwd?

    2. Zo ja,

      kan de betrokkene, indien ook in andere verkoopovereenkomsten vermelde prijzen eveneens voldoen aan de eisen van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80, bepalen welke prijs als grondslag moet dienen voor de bepaling van de douanewaarde ? Is de betrokkene aan de eens gedane keuze gebonden?

    3. Bij een bevestigend antwoord op vraag a:

      maakt een zogenoemde aankoopcommissie deel uit van die prijs?

  1. Behoort het zogenoemde overliggeld (vergoeding voor het aan de kade blijven liggen van schepen) tot de vervoerkosten in de zin van artikel 8, lid 1, sub e, van verordening nr. 1224/80?

  2. Is de transactiewaarde in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1224/80 de volledig betaalde of te betalen prijs, wanneer vóór de bepaling van de douanewaarde is geconstateerd dat geringere hoeveelheden zijn geleverd dan zijn gekocht, en wanneer het verschil binnen een contractueel bedongen tolerantie blijft en niet tot prijsvermindering leidt?”

De eerste groep vragen betreft grotendeels de uitlegging van artikel 3 van verordening nr. 1224/80.

Het eerste lid van dit artikel, een van de hoekstenen van de betrokken verordening, bepaalt dat de douanewaarde van ingevoerde goederen in beginsel de transactiewaarde is, dat wil zeggen, de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap.(*)

Artikel 3, lid 3, sub a, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3193/80 van de Raad(*), bepaalt voorts: „De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die werkelijk zijn gedaan of moeten worden gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, en wel door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper”.

Reeds bij lezing van deze bepaling blijkt duidelijk, dat de verwijzing naar een verkoopovereenkomst betreffende goederen die bestemd zijn om naar het douanegebied van de Gemeenschap te worden gebracht, het essentiële element is bij het bepalen van de douanewaarde, en dat de plaats van vestiging van de partijen bij de verkoopovereenkomst irrelevant is.

De prijs die bedongen is in een verkoopovereenkomst betreffende goederen die in een derde land zijn gekocht en worden doorverkocht voordat de vereiste douaneformaliteiten zijn vervuld, dus vóór de invoer in het douanegebied van de Gemeenschap, kan dus de grondslag vormen bij de bepaling van de douanewaarde van die goederen, ongeacht waar de partijen bij de overeenkomst zijn gevestigd.

Dit strookt overigens met het bepaalde in artikel 6 van verordening (EEG) nr. 1495/80 van de Commissie(*) van 11 juni 1980 betreffende de toepassing van sommige bepalingen van de artikelen 1, 3 en 8 van verordening nr. 1224/80 van de Raad inzake de douanewaarde van de goederen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1580/81 van de Commissie.(*) Dit artikel bepaalt, dat het feit dat de goederen die het voorwerp van een verkoop uitmaken, ten invoer tot het vrije verkeer in de Gemeenschap worden aangegeven, een voldoende aanduiding is om de goederen als verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap aan te merken, en dat een dergelijke aanduiding ook bestaat in de gevallen van opeenvolgende verkopen vóór de bepaling van de douanewaarde, waarbij iedere prijs die deze verkopen tot resultaat hebben, als basis voor de douanewaarde kan worden genomen.

Mijns inziens geeft laatstgenoemde bepaling voldoende duidelijk het antwoord op de vraag sub b: in geval van opeenvolgende verkopen mag de importeur in beginsel vrijelijk de prijs kiezen die als grondslag voor het bepalen van de douanewaarde moet dienen.

Wat daarentegen de mogelijkheid voor de handelaar betreft om zijn keuze te wijzigen, zij opgemerkt dat overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub a en b, van richtlijn 79/695/EEG van de Raad van 24 juli 1979 inzake de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen(*), om een dergelijke wijziging moet worden verzocht voordat de goederen voor het vrije verkeer zijn vrijgegeven, en dat de wijziging niet meer kan worden toegestaan wanneer het verzoek wordt gedaan nadat de douane de aangever in kennis heeft gesteld van haar voornemen de goederen aan een onderzoek te onderwerpen, of van de door haar geconstateerde onjuistheid van de betrokken vermeldingen.

Irrelevant lijken mij Uniferts verwijzing naar artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad(*), volgens hetwelk tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten wordt overgegaan indien wordt vastgesteld dat het geboekte bedrag van deze rechten hoger is dan het bedrag dat wettelijk mocht worden geïnd, alsook haar verwijzing naar artikel 10, lid 2, van voormelde richtlijn, dat betrekking heeft op eventuele latere controles door de bevoegde autoriteiten en op de gevolgen die daaruit kunnen voortvloeien met betrekking tot de wijziging van het bedrag van de invoerrechten.

Immers, deze bepalingen hebben betrekking op het geval van een onjuiste douaneaangifte of van een onjuiste toepassing van douanevoorschriften, en er kan niet het recht voor de importeur uit worden afgeleid om zijn aangifte te wijzigen nadat de goederen zijn vrijgegeven in een geval als het onderhavige, waarin geen onregelmatigheid is begaan bij de keuze van de prijs die als grondslag voor het bepalen van douanewaarde is gekozen, en evenmin bij de toepassing van de douaneregeling.

Met betrekking tot de vraag daarentegen, of de zogenoemde aankoopcommissie, die afzonderlijk wordt gefactureerd en die een percentage van de prijs van de goederen bedraagt, een onderdeel van de verkoopprijs is, wil ik er in de eerste plaats aan herinneren, dat inkoopcommissies krachtens artikel 8, lid 1, sub a, van verordening nr. 1224/80 niet behoren tot de elementen die bij de voor de goederen daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs moeten worden bijgeteld.

Artikel 8, lid 4, beperkt het begrip inkoopcommissie evenwel tot de vergoeding die een importeur aan zijn agent betaalt voor de dienst van het hem vertegenwoordigen bij de aankoop van de goederen.

Voor de correcte toepassing van de communautaire douaneregeling moet even-v/el rekening worden gehouden met de werkelijke verhouding die tussen de partijen bij de overeenkomst bestaat. Het staat aan de nationale autoriteiten en, in voorkomend geval, aan de aangezochte rechter, om in concreto en ongeacht de door de partijen gebezigde bewoordingen na te gaan, of een bepaalde commissie daadwerkelijk een vergoeding voor deze specifieke dienst is, dan wel of zij gewoon een onderdeel van de koopprijs is, dat als zodanig in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de transactiewaarde van de goederen.

Met betrekking tot de vraag, of het overliggeld behoort tot de kosten van vervoer in de zin van artikel 8, lid 1, sub ei, van verordening nr. 1224/80, zij opgemerkt, dat die kosten verschuldigd zijn op basis van de vervoerovereenkomst en dat zij rechtstreeks verband houden met het vervoer over zee van de goederen, dat zonder betaling van die bedragen inderdaad niet zou kunnen plaatsvinden.

Bijgevolg ben ik van mening, dat overliggeld, los van zijn omstreden rechtskarakter, onder het begrip kosten van vervoer in de zin van voormelde bepaling valt.

Ook de laatste vraag van het Bundesfinanzhof moet mijns inziens bevestigend worden beantwoord. Daarbij is evenwel een precisering noodzakelijk.

De werkelijk voor de goederen betaalde prijs vormt de transactiewaarde, zelfs indien de geleverde hoeveelheid kleiner is dan de gekochte, althans voor zover het verschil binnen een uitdrukkelijk overeengekomen tolerantie blijft. In dat geval blijft de overeengekomen prijs ook van toepassing wanneer er kleine gewichtsverschillen zijn, daar bij de vaststelling van de prijs uitdrukkelijk met die mogelijkheid rekening is gehouden. Mijns inziens moet het antwoord evenwel anders luiden, wanneer het bij de levering van de goederen geconstateerde gewichtsverschil de overeengekomen tolerantie overschrijdt.

Op dit laatste geval is immers artikel 4 van verordening nr. 1495/80 van toepassing, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1580/81, krachtens hetwelk een verhoudingsgewijze verdeling van de werkelijk betaalde of te betalen prijs wordt toegepast in geval van gedeeltelijk verlies of in geval van beschadiging vóór het in het vrije verkeer brengen van de goederen.

Bijgevolg moet in dit laatste geval — onder voorbehoud van de hoeveelheid die binnen de tolerantie valt — de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs worden verminderd naar evenredigheid van de geleden schade, ook al is de totale overeengekomen prijs betaald.

Steun voor deze uitlegging van die bepaling is overigens te vinden in het arrest van het Hof in de zaak Repenning.(*) Het dictum van dat arrest luidt als volgt: „Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 van de Raad moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer goederen bij aankoop onbeschadigd waren, doch vóór de inklaring schade hebben opgelopen, de werkelijk betaalde of te betalen prijs, op basis waarvan de transactiewaarde wordt vastgesteld, naar evenredigheid van de geleden schade moet worden verlaagd.”

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de vragen van het Bundesfinanzhof te beantwoorden als volgt:

  1. De in een verkoopovereenkomst tussen in de Gemeenschap gevestigde personen vermelde prijs kan worden beschouwd als transactiewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80, wanneer de verkoper een in een derde land gekocht goed doorverkoopt voordat hij de voor invoer van het goed in het douanegebied van de Gemeenschap vereiste douaneformaliteiten heeft vervuld.

  2. Wanneer de in andere verkoopovereenkomsten vermelde prijzen ook aan de in artikel 3 van verordening nr. 1224/80 gestelde voorwaarden voldoen, kan de importeur overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1495/80 de prijs kiezen die als grondslag voor het bepalen van de douanewaarde moet dienen. Overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 79/695/EEG kan hij zijn aangifte echter niet meer wijzigen nadat de goederen voor het vrije verkeer zijn vrijgegeven.

  3. Een afzonderlijk gefactureerde aankoopcommissie behoort alleen dan niet tot de verkoopprijs, indien zij daadwerkelijk overeenkomstig artikel 8, lid 4, van verordening nr. 1224/80 door de importeur aan zijn agent is betaald als vergoeding voor de dienst van het hem vertegenwoordigen bij de aankoop van de goederen.

  4. Het overliggeld, dat wil zeggen de vergoeding voor het aan de kade blijven liggen van schepen, maakt deel uit van de vervoerkosten in de zin van artikel 8, lid 1, sub ei, van verordening nr. 1224/80.

  5. De transactiewaarde in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1224/80 is de volledig betaalde of te betalen prijs van de goederen, wanneer vóór het beslissende tijdstip een verschil in hoeveelheid tussen de geleverde en gekochte goederen wordt vastgesteld, dat binnen de bedongen gewichtstolerantie blijft en niet tot een vermindering van de koopprijs leidt.”