Home

Hof van Justitie EU 10-12-1998 ECLI:EU:C:1998:593

Hof van Justitie EU 10-12-1998 ECLI:EU:C:1998:593

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 december 1998

Conclusie van advocaat-generaal

A. Saggio

van 10 december 1998(*)

Inhoudsoverzicht

Toepasselijke voorschriften en feiten van de zaak I-209 De bestreden verordeningen I-209 De feiten I-211 Het arrest van 19 mei 1992 en het vervolg van de procedure I-212 Verordening (EEG) nr. 2187/93 van de Raad I-214 De afzonderlijke vorderingen tot schadevergoeding I-215 Ontvankelijkheid I-217 Ten gronde I-218 De berekening van de schade in het algemeen I-218 Zaak C-104/89 I-219 De voor de waardering van de schade in aanmerking te nemen perioden I-219 Het theoretisch inkomen I-221 — De referentiehoeveelheden betreffende de theoretische melkproductie gedurende de jaren 1984-1989 I-221 — Het theoretisch inkomen uit de verkoop van melk I-223 — Het theoretisch inkomen uit de verkoop van reformkoeien en kalveren I-225 — De variabele kosten I-228 — Voederkosten I-233 — Loonkosten I-236 De berekening van de vervangingsinkomsten I-239 — De factor kapitaal I-242 — De factoren grond en arbeid I-244 Differentiatie naar de afzonderlijke nationale grondgebieden I-247 De vordering betreffende bijkomende schade: a) de tariefprogressie van de nationale belastingen, b) de geldontwaarding en c) de compensatoire interessen tot aan de datum van voldoening van de schadevergoedingen I-248 De schadevergoeding van Mulder I-250 — De schadevergoeding van Brinkhoff I-254 — De schadevergoeding van Muskens I-259 — De schadevergoeding van Twijnstra I-263 Zaak C-37/90 I-266 Het theoretisch inkomen I-267 — De voor de waardering van de schade in aanmerking te nemen periode I-267 — De referentiehoeveelheid en het kortingspercentage I-268 — Het inkomen uit de verkoop van melk en de verkoop van kalveren en reformkoeien I-270 — De variabele kosten I-271 De vervangingsinkomsten I-274 — De theoretische vervangingsinkomsten I-274 De factor kapitaal I-274 De factor grond I-276 De factor arbeid I-277 — De werkelijke vervangingsinkomsten uit de stiermesterij gedurende de jaren 1984-1989 I-279 De vordering van bijkomende schade in verband met de tariefprogressie van de nationale belastingen en de vordering van compensatoire interessen I-282 — De schadevergoeding van Heinemann I-283 Kosten I-285 Conclusie I-286

Toepasselijke voorschriften en feiten van de zaak

De bestreden verordeningen

Bij verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand(*), is een stelsel ingevoerd van premies voor het gedurende een periode van vijf jaar niet in de handel brengen van melk of zuivelproducten (artikelen 1 en 2).

Bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten(*), is een extra heffing ingevoerd, die wordt geheven over de geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde referentiehoeveelheid overschrijden (zie artikel 1, waarbij een nieuwe bepaling, artikel 5 quater, wordt ingevoegd in de basisverordening van 1968). Deze referentiehoeveelheid wordt vastgesteld op basis van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van dezelfde dag, houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten.(*) De referentiehoeveelheid is ten hoogste gelijk aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die gedurende het kalenderjaar 1981 door een producent is geleverd of door een koper is gekocht, vermeerderd met 1 % (artikel 2, lid 1). De lidstaten kunnen evenwel bepalen, dat op hun grondgebied de referentiehoeveelheid gelijk is aan de hoeveelheid melk of melkequivalent geleverd of gekocht gedurende het kalenderjaar 1982 of het kalenderjaar 1983, met aanwending van een percentage dat zodanig wordt vastgesteld dat de aan elke lidstaat gegarandeerde hoeveelheid, die in lid 3 van artikel 5 quater uitdrukkelijk wordt vermeld, niet wordt overschreden (artikel 2, lid 2). De uitvoeringsbepalingen betreffende deze heffing, ten slotte, zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984.(*)

In zijn arresten van 28 april 1988, Mulder(*) en Von Deetzen(*), heeft het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, ongeldig verklaard wegens schending van het vertrouwensbeginsel, „voor zover zij niet voorziet in toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die, ter uitvoering van een op grond van verordening nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 aangegane verbintenis, gedurende het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar geen melk hebben geleverd”.(*)

Naar aanleiding van deze arresten heeft de Raad op 20 maart 1989 verordening (EEG) nr. 764/89 vastgesteld, tot wijziging van verordening nr. 857/84.(*) Bij deze verordening is aan verordening nr. 857/84 een nieuw artikel 3 bis toegevoegd, volgens hetwelk aan een producent die gedurende het referentiejaar geen melk heeft geleverd krachtens een verbintenis als bedoeld in verordening nr. 1078/77, onder bepaalde voorwaarden vanaf 29 maart 1989 een specifieke referentiehoeveelheid kan worden toegewezen (artikel 3 bis, lid 1), „gelijk aan 60 % van de hoeveelheid melk, respectievelijk melkequivalent die door de producent is geleverd, respectievelijk verkocht in de periode van twaalf kalendermaanden voorafgaande aan de maand van indiening van de aanvraag voor de premie voor niet-levering of omschakeling” (artikel 3 bis, lid 2).

In het arrest van 11 december 1990, Spagl, verklaarde het Hof bovendien artikel 3 bis, leden 1 en 2, van verordening nr. 857/84 ongeldig, voor zover enerzijds bij lid 1 „producenten voor wie de periode van niet-levering of omschakeling krachtens een uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis vóór 31 december, respectievelijk vóór 30 september 1983 ten einde liep, van de toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid worden (...) uitgesloten”, en anderzijds bij lid 2 „de in deze bepaling bedoelde specifieke referentiehoeveelheid [wordt] beperkt tot 60 % van de hoeveelheid melk, respectievelijk melkequivalent, die door de producent is geleverd, respectievelijk verkocht in de periode van twaalf kalendermaanden, voorafgaande aan de maand van indiening van de aanvraag voor de premie voor niet-levering of omschakeling”, welke bij genoemde verordening nr. 1078/77 is ingesteld.(*)

De feiten

Verzoekers in zaak C-104/89, J. M. Mulder, W. H. Brinkhoff, J. M. M. Muskens en Tj. Twijnstra, die een verbintenis tot niet-levering uit hoofde van verordening nr. 1078/77 waren aangegaan, hadden gedurende een periode van vijf jaar, waaronder het kalenderjaar 1983 — het door Nederland gekozen referentiejaar voor de toepassing van de regeling inzake de extra heffing van de verordening nrs. 856/84 en 857/84 — geen melk geproduceerd en kwamen derhalve niet in aanmerking voor de in 1984 ingevoerde quotaregeling. Mulder, Brinkhoff en Twijnstra hadden na de genoemde arresten Mulder en Von Deetzen, waarbij verordening nr. 857/84 ongeldig werd verklaard, de melkproductie hervat. Muskens daarentegen had de hervatting van de melkproductie uitgesteld totdat hij een specifieke referentiehoeveelheid als bedoeld in verordening nr. 764/89, ontving.

Verzoeker in zaak C-37/90, O. Heinemann, is een Duitse landbouwer, die een verbintenis tot niet-levering was aangegaan voor de periode tussen 1979 en 1984. Op 20 november 1984 en 16 december 1985 vroeg hij een referentiehoeveelheid aan op grond van de verordeningen nrs. 856/84 en 857/84. Deze aanvragen werden op grond van de bovengenoemde bepalingen afgewezen. Na de inwerkingtreding van de wijzigingsverordening nr. 764/89 werd Heinemann evenwel een voorlopige specifieke referentiehoeveelheid toegekend, waarna hij op 29 augustus 1989 de levering van melk hervatte.

In hun beroepen krachtens artikel 178 EG-Verdrag, die zijn ingesteld op 31 maart 1989 (zaak C-104/89) en 7 februari 1990 (zaak C-37/90), concludeerden alle verzoekers, dat het den Hove behage te bepalen dat de Gemeenschap aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de toepassing van de genoemde ongeldig verklaarde verordeningen, en vorderden zij bovendien, dat de Raad en de Commissie worden veroordeeld om hun een schadevergoeding te betalen.

Beide zaken zijn gevoegd bij beschikking van 9 juli 1991.

Het arrest van 19 mei 1992 en het vervolg van de procedure

In het op 19 mei 1992 in beide beroepen gewezen interlocutoir arrest (hierna: „arrest van 1992”)(*) verklaarde het Hof de Gemeenschap aansprakelijk voor de door verzoekers geleden schade en veroordeelde het de Raad en de Commissie om deze schade te vergoeden.

In het dictum van dit arrest wordt verklaard:

  1. Verstaat dat verweerders gehouden zijn, de schade te vergoeden die verzoekers hebben geleden ten gevolge van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984, voor zover in deze verordeningen niet werd voorzien in de toekenning van een representatieve referentiehoeveelheid aan producenten die in het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar geen melk hadden geleverd krachtens een verbintenis als bedoeld in verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977.

  2. Verstaat dat over de bedragen van de verschuldigde vergoedingen met ingang van de dag van de uitspraak van dit arrest rente dient te worden betaald op de voet van 8 % per jaar in zaak C-104/89 en van 7 % in zaak C-37/90.

  3. Verwerpt de beroepen voor het overige.

  4. Verstaat dat partijen binnen twaalf maanden na de datum van de uitspraak van dit arrest de in gemeen overleg vastgestelde bedragen die moeten worden betaald, zullen overleggen.

  5. Verstaat dat partijen, indien zij niet tot overeenstemming kunnen komen, binnen dezelfde termijn hun berekeningen aan het Hof zullen doen toekomen.

  6. Houdt de uitspraak inzake de kosten aan.”

Met betrekking tot de berekening van het bedrag van de schadevergoeding verklaart het Hof in punt 26 van het arrest, dat de schade gelijk is aan het verschil tussen de inkomsten die verzoekers bij een normale gang van zaken zouden hebben behaald uit de hoeveelheden melk die zij zouden hebben geleverd „gedurende het tijdvak tussen 1 april 1984 — de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 — en 29 maart 1989 — de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 —”, indien zij een referentiehoeveelheid hadden ontvangen, en de inkomsten die zij daadwerkelijk hebben behaald niet alleen uit de gedurende dit tijdvak geleverde hoeveelheden melk, doch ook uit eventuele vervangingsactiviteiten.

Volgens het Hof dient voor de referentiehoeveelheden „te worden uitgegaan van de hoeveelheid melk die door hen gedurende een representatief tijdvak vóór hun periode van niet-levering is geleverd, zoals de hoeveelheid die als grondslag heeft gediend voor de berekening van de premie voor niet-levering” (punt 28).

Verder verklaart het Hof, dat deze laatste hoeveelheid „door analoge toepassing van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 857/84 [dient] te worden vermeerderd met 1 %, teneinde te verzekeren dat verzoekers, in vergelijking met de producenten wier referentiehoeveelheden overeenkomstig dit artikel 2 zijn vastgesteld, geen enkele specifieke beperking te dulden hebben”. Op de referentiehoeveelheid „moet evenwel een kortingspercentage worden toegepast dat representatief is voor de kortingspercentages die gelden voor de in artikel 2 bedoelde producenten, teneinde te voorkomen dat verzoekers ten onrechte worden beoordeeld ten opzichte van deze laatste categorie van producenten” (punt 29).

Met betrekking tot de berekening van de theoretische inkomsten preciseerde het Hof, dat „de rentabiliteit van een bedrijf dat representatief is voor het soort bedrijf van elk van verzoekers, als berekeningsgrondslag dient te worden genomen”, mede in aanmerking genomen dat een onderneming die haar eigen bedrijf weer hervat, gedurende de periode van opstarten een geringere rentabiliteit heeft (punt 32).

Ten slotte stelt het Hof met betrekking tot de inkomsten uit eventuele vervangingsactiviteiten, dat als zodanig niet enkel moeten worden aangemerkt „de inkomsten die verzoekers daadwerkelijk uit vervangingsactiviteiten hebben behaald, doch ook de inkomsten die zij zouden hebben kunnen behalen indien zij in de mate van het redelijke dergelijke activiteiten hadden ondernomen. (...) Eventuele bedrijfsverliezen die verzoekers bij de uitoefening van dergelijke vervangingsactiviteiten hebben geleden, kunnen niet aan de Gemeenschap worden toegeschreven, [voor zover zij] (...) niet hun oorsprong vinden in de werking van de gemeenschapsregeling” (punt 33).

Na de uitspraak van het arrest zijn partijen niet tot overeenstemming kunnen komen over de bedragen welke aan de producenten toekwamen en hebben zij derhalve de procedure hervat, waarbij zij hebben medegedeeld, welke schadevergoeding zij vorderden, respectievelijk aanboden.

Bij beschikking van 12 juli 1996 heeft het Hof op basis van artikel 22 van 's Hofs Statuut en artikel 49, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een deskundigenonderzoek bevolen om het bedrag van de schade te bepalen.

De deskundige heeft zijn deskundigenrapport op 27 februari 1997 ter griffie van het Hof neergelegd.

Verordening (EEG) nr. 2187/93 van de Raad

Na de uitspraak van dit arrest stelde de Raad op 22 juli 1993 verordening (EEG) nr. 2187/93 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen(*), vast.

In deze verordening stelt de Raad criteria voor de berekening van het bedrag van de vergoeding vast en bepaalt hij daartoe de theoretische en werkelijke inkomsten van de producenten die deze vergoeding zouden moeten ontvangen. In het bijzonder bepaalt de Raad in artikel 6, dat het theoretische inkomen moet worden vastgesteld op basis van de jaarlijkse hoeveelheid die als grondslag heeft gediend voor de berekening van de op grond van verordening nr. 1078/77 toegekende premie, verhoogd met 1 % en verminderd met een percentage dat representatief is voor de kortingen die in elke lidstaat zijn toegepast op de referentiehoeveelheden van de producenten die niet van de extra heffing in de zin van verordening nr. 856/84 hebben kunnen profiteren. In artikel 9 wordt verder bepaald, dat de vergoeding voor de betrokken periode wordt verlaagd met de hoeveelheden die reeds zijn geleverd of rechtstreeks verkocht boven de referentiehoeveelheid waarover de producent eventueel kon beschikken vóór die toewijzing, met uitzondering van de hoeveelheden bedoeld in artikel 3 bis, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 857/84.

Het bedrag van de vergoeding wordt berekend op basis van de hoeveelheid en de periode waarvoor de vergoeding wordt toegekend en aan de hand van een aantal bedragen die voor elk productie j aar zijn vastgesteld (zie artikel 11 van verordening nr. 2187/93 en de bijlage bij deze verordening). In deze bijlage, die hierna wordt weergegeven, worden de vergoedingen aangegeven per afzonderlijk melkprijsjaar en naar gelang van de omvang van het bedrijf.

„Bijlage

Krachtens artikel 11 aan te bieden vergoeding

Jaar

Omvang van het bedrijf volgens de melkproductie

< 50 000 kg

< 120 000 kg

>120 000 kg

(in groene ecu per 100 kg melk)

1990/1991

7,9

8,8

9,7

1989/1990

8,8

9,7

10,7

1988/1989

8,3

9,2

10,2

1987/1988

6,5

7,4

8,3

1986/1687

6,2

7,1

8,0

1985/1986

6,9

7,8

8,7

1984/1985

5,7

6,6

7,6”

De afzonderlijke vorderingen tot schadevergoeding

Verzoekers in zaak C-104/89 vorderden in hun verzoekschrift veroordeling van de Raad en de Commissie tot betaling van de navolgende bedragen:

  • 533 997 HFL aan Mulder;

  • 288 473 HFL aan Brinkhoff;

  • 448 099 HFL aan Muskens;

  • 787 366 HFL aan Twijnstra,

te vermeerderen met wettelijke rente à 8 % per jaar tot aan het moment van voldoening.

In repliek vorderden zij de volgende bedragen aan schadevergoeding:

  • 841 734,60 HFL voor Mulder;

  • 578 957,20 HFL voor Brinkhoff;

  • 407 713,40 HFL voor Muskens;

  • 916 084,40 HFL voor Twijnstra,

althans zodanige bedragen als het Hof in redelijkheid en billijkheid zou vermenen te behoren, een en ander telkens te vermeerderen met rente à 8 % per jaar over de periode van 30 maart 1989 tot aan de dag van voldoening.

In hun memories die zij hebben ingediend na de uitspraak van het interlocutoir arrest, vorderden zij de navolgende bedragen aan schadevergoeding:

  • 1 159 000 HFL voor Mulder;

  • 1 166 000 HFL voor Brinkhoff;

  • 778 500 HFL voor Muskens;

  • 1 069 000 HFL voor Twijnstra,

althans zodanige bedragen als het Hof in goede justitie zou vermenen te behoren, een en ander vermeerderd met rente à 8 % per jaar over de hoofdsom over de periode vanaf de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest in onderhavige zaak, dat wil zeggen vanaf 19 mei 1992, tot aan de dag van algehele voldoening.

In hun memorie van 4 juni 1997, welke is ingediend nadat het deskundigenrapport op 27 februari 1997 was neergelegd, vorderen verzoekers de navolgende bedragen aan schadevergoeding:

  • 703 090 HFL voor Mulder;

  • 570 020 HFL voor Brinkhoff;

  • 535 762 HFL voor Muskens;

  • 751 141 HLF voor Twijnstra,

te vermeerderen met compensatoire rente over de periode tot de dag van uitspraak van het interlocutoir arrest van 19 mei 1992„conform de door de Nederlandse overheid toegepaste methode”.

In de opmerkingen die de Raad na het interlocutoir arrest heeft ingediend, verklaarde hij zich bereid, een vergoeding conform verordening nr. 2187/93 aan te bieden.

De Commissie begrootte de schadevergoeding die haars inziens aan verzoekers verschuldigd was, op de navolgende bedragen:

  • 50 579,15 HFL voor Mulder;

  • 109 675,55 HFL voor Brinkhoff;

  • 120 090,83 HFL voor Muskens;

  • 137 299,20 HLF voor Twijnstra.

Verzoeker in zaak C-37/90, Heinemann, vorderde in zijn verzoekschrift veroordeling van de Raad en de Commissie om hem een bedrag van 52 652 DM te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente van 7 % per jaar met ingang van de datum van instelling van het beroep.

In de memorie die hij op 17 november 1993 na de uitspraak van het interlocutoir arrest heeft ingediend, vorderde Heinemann een bedrag van 71 826 DM aan schadevergoeding, vermeerderd met 7 % rente vanaf 19 mei 1992, in welk bedrag de door verzoeker over dit bedrag verschuldigde inkomstenbelasting, geraamd op 4 000 DM, was begrepen.

In de opmerkingen die de Raad na het interlocutoir arrest heeft ingediend, verklaarde hij zich bereid, een vergoeding conform verordening nr. 2187/93 aan te bieden.

De Commissie bood het bedrag van 1 238 DM aan schadevergoeding aan.

Ontvankelij kheid

In zaak C-104/89 stelt de Commissie, dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is, voor zover de gevorderde schadevergoeding hoger is dan het in het beroepschrift vermelde bedrag.

In zaak C-37/90 stellen de Raad en de Commissie, dat het door verzoeker voor het eerst in zijn memorie van 28 juni 1993 geformuleerde verzoek, waarbij hij moratoire interessen over het tijdvak vóór de uitspraak van het arrest van 1992 vordert, niet-ontvankelijk is. Volgens verweerders moet deze vordering als een nieuwe en derhalve niet-ontvankelijke vordering in de zin van artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering worden beschouwd.

Hiertegen brengen verzoekers in, dat het Hof in het arrest Kampffmeyer e.a./Commissie en Raad(*) heeft verklaard, dat correcties of verhogingen van het in het verzoekschrift gevorderde bedrag in de loop van het geding geen nieuwe vorderingen in de zin van artikel 42 van het Reglement voor de procesvoering zijn.

Dienaangaande wil ik slechts opmerken, dat de verzoeker in het kader van een schadevergoedingsactie normaliter het recht heeft om het in de conclusies van het beroepschrift gevorderde totale bedrag te wijzigen. Het is vaste rechtspraak, dat de vermelding van het bedrag van de schadevergoeding na de indiening van het beroepschrift in feite „als een geoorloofde verdere uitwerking van het reeds in het verzoekschrift gevorderde kan worden beschouwd” in de zin van de relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering.(*)

Ten gronde

De berekening van de schade in het algemeen

In de huidige stand van de procedure wordt het Hof verzocht het bedrag van de schadevergoeding te bepalen die de Gemeenschap aan een groep melkproducenten moet betalen ingevolge het arrest van 1992. In dit arrest heeft het Hof tamelijk omstandig uiteengezet, welke methode bij de berekening van dit bedrag moet worden gevolgd: de schade zou worden gevormd door het verschil tussen de inkomsten, door partijen omschreven als theoretisch inkomen, die zij zouden hebben behaald uit de levering van melk — ingeval hun een leveringsquotum was toegewezen — en de inkomsten die zij hebben behaald of hadden kunnen behalen uit vervangingsactiviteiten, door partijen omschreven als vervangingsinkomen.

De grootste moeilijkheid bij het bepalen van de omvang van de schadevergoeding is een gevolg van het feit dat deze niet rechtstreeks uit de beschikbare feitelijke gegevens kan worden afgeleid, zodat een beroep moet worden gedaan op vooronderstellingen en de billijkheid. Het bewijs via vooronderstellingen is voornamelijk om twee redenen nodig: in de eerste plaats omdat het voor de berekening van het inkomen uit de theoretische levering van melk noodzakelijk is gebleken om bij nagenoeg alle factoren voor de berekening van het inkomen uit te gaan van gemiddelde statistische gegevens betreffende de regio waarin de landbouwer is gevestigd, en voor de periode van niet-levering waarvoor hij recht op schadevergoeding heeft; in de tweede plaats omdat voor de berekening van het vervangingsinkomen de door partijen verstrekte feitelijke gegevens meestentijds duidelijk ontoereikend zijn, zodat ook voor deze berekening zowel de gelaedeerden als de verwerende instellingen algemene statistische gegevens gebruiken welke als premisse voor een bewijs via vooronderstelling zijn aangevoerd.

In de loop van de procedure hebben partijen principieel overeenstemming bereikt over een aantal posten — van inkomsten en uitgaven — die voor de betrokken berekening in aanmerking moeten worden genomen. Verzoekers in het bijzonder hebben de factoren van hun oorspronkelijke berekening gewijzigd, waarbij zij in grote lijnen de methode volgden die door de Raad in verordening nr. 2187/93 is aangegeven en die hiervoor in algemene termen is beschreven.

Het is niet gemakkelijk om hier te beoordelen of een dergelijke methode juist is, dat wil zeggen of de keuze van de in aanmerking genomen afzonderlijke factoren en van de statistische gegevens die voor de waardering van de invloed van elke factor zijn gebruikt, juist is. Bij dit onderzoek is wel bemoedigend, dat er veel ramingen zijn die niet of slechts op ondergeschikte punten van het algemene schema afwijken, en die derhalve methoden volgen die enigszins vergelijkbaar zijn.

Dan wil ik thans bezien, waarin deze berekeningsmethode concreet bestaat. Voor de bepaling van het theoretisch inkomen gaan partijen uit van twee bronnen van inkomsten: de verkoop van melk en de verkoop van reformkoeien (dat wil zeggen koeien die niet voor de melkproductie bestemd zijn) en kalveren; van deze inkomsten trekken zij vervolgens alleen de variabele kosten af, dat wil zeggen de kosten die wegvallen bij de beëindiging van de melkproductie, doch niet de vaste kosten, dat wil zeggen de kosten die de landbouwer ook moet dragen wanneer deze productie wordt gestaakt. Het vervangingsinkomen wordt daarentegen bepaald op basis van de berekening van de inkomsten uit de drie productiefactoren die zijn vrijgekomen als gevolg van de staking van de melkproductie: kapitaal, grond en arbeid. De aanvaarding van een systeem van vooronderstellingen voor de berekening van de vervangingsinkomsten is niet onproblematisch: dit zijn namelijk werkelijke inkomsten en niet theoretische, die in beginsel rechtstreeks op basis van specifieke feitelijke gegevens zouden moeten worden vastgesteld. Partijen hebben, zoals reeds is opgemerkt, evenwel geen toereikende bewijsmateriaal verstrekt, zodat van abstracte statistische gegevens moet worden uitgegaan. Dienaangaande merken de verwerende instellingen op, dat met behulp van de abstracte berekeningen in elk geval een inkomen kan worden bepaald dat minimaal kan worden behaald, zodat kan worden vastgesteld of het door elke verzoeker opgegeven inkomen al dan niet overeenkomt met het inkomen dat hij met de vereiste inspanning had kunnen behalen.

Dan zal ik thans de afzonderlijke inkomensposten onderzoeken die door partijen in elk van de beide gevoegde zaken zijn opgegeven.

Zaak C-104/89

Zoals ik reeds heb opgemerkt, moet voor de berekening van het theoretisch inkomen de winstmarge worden bepaald: deze wordt verkregen door van de bedragen uit de verkoop van zowel melk als kalveren en reformkoeien gedurende de periode waarin verzoekers onrechtmatig is belet om melk te leveren, de variabele kosten af te trekken. In de hierna volgende uiteenzetting zal ik eerst ingaan op de bepaling van de periode die voor de waardering van de schade in aanmerking moet worden genomen, en vervolgens zal ik de bestanddelen van het theoretisch inkomen en van het vervangingsinkomen onderzoeken.

De voor de waardering van de schade in aanmerking te nemen perioden

In punt 26 van het arrest van 1992 heeft het Hof vastgesteld, dat als de voor de berekening van de te vergoeden schade in aanmerking te nemen periode moet worden aangemerkt: „het tijdvak tussen 1 april 1984 — de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 — en 29 maart 1989 — de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89”. Volgens het door de Raad aangevoerde arrest Birra Wührer e.a./Raad en Commissie(*) dient hieraan te worden toegevoegd, dat de relevante periode voor de vaststelling van de schade het tijdvak is dat loopt van de datum van het einde van de niet-leveringsverbintenis die elke afzonderlijke verzoeker uit hoofde van verordening nr. 1078/77 is aangegaan — dat wil zeggen de dag waarop verzoekers feitelijk onrechtmatig is belet om hun melkproductie te hervatten — tot de dag waarop uitdrukkelijk een nieuwe productiehoeveelheid is aangeboden, dat wil zeggen 29 maart 1989, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89, waarbij uitdrukkelijk een referentiehoeveelheid is aangeboden aan de producenten die, zoals verzoekers in onderhavige zaak, krachtens verordening nr. 1078/77 een niet-leveringsverbintenis waren aangegaan.

De data waarop de niet-leveringsverbintenissen van verzoekers afliepen, zijn: 1 oktober 1984 voor Mulder, 5 mei 1984 voor Brinkhoff, 22 november 1984 voor Muskens en, ten slotte, 10 april 1985 voor Twijnstra.

Blijkens de door verzoekers overgelegde rapporten zou de melkproductie door Mulder zijn hervat op 1 augustus 1988 en door Brinkhoff op 31 december 1988. Muskens verklaart, dat hij de productie eind 1989 heeft hervat (blz. 34 van bijlage 35 bij de repliek). Twijnstra noemt als kalenderjaren die voor de berekening van de schadevergoeding in aanmerking moeten worden genomen, de jaren 1984 tot en met 1988, zodat de drie maanden van 1989 in het laatste melkprijsjaar voor de toewijzing van een nieuw melkquotum uit hoofde van verordening nr. 764/89 buiten beschouwing blijven. Desalniettemin verklaart de deskundige, dat Twijnstra zijn melkproductie op 30 april 1988 heeft hervat. Deze datum wordt niet betwist door verzoeker of de gemeenschapsinstellingen. Hieruit blijkt dus, dat drie verzoekers, namelijk Mulder, Brinkhoff en Twijnstra, de melkproductie vóór 29 maart 1989 hebben hervat. Bijgevolg moet worden uitgemaakt, of dit de datum is waarop de relevante periode voor de berekening van de schadevergoeding eindigt. De Commissie stelt dat het jaar 1989 voor de berekening van de schade buiten beschouwing moet blijven, aangezien verzoekers allen hun productie in 1988 hebben hervat.

Op dit punt is er geen reden om af te wijken van hetgeen het Hof in het arrest van 1992 heeft verklaard. Bijgevolg eindigt het recht op schadevergoeding dat daarin wordt erkend met betrekking tot de schade als gevolg van het feit dat geen melkproductiequotum als bedoeld in verordening nr. 857/84 is toegewezen, op het tijdstip waarop weer een productiequotum werd toegewezen, dat wil zeggen pas op 29 maart 1989, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89. De eventuele hervatting van de melkproductie vóór deze datum levert een bron van inkomsten op, die bij de waardering van de schade in aanmerking moeten worden genomen. Dit is slechts anders indien het behaalde inkomen hoger is dan het inkomen dat verzoekers zouden hebben behaald bij toewijzing van een melkquotum, in welk geval er geen reden is tot schadevergoeding, terwijl in het omgekeerde geval verzoekers enkel recht zouden hebben op het verschil tussen het theoretische en het werkelijke inkomen. Ik ga er derhalve van uit, dat de voor de waardering van de schade in aanmerking te nemen periode ingaat op de door partijen aangegeven dag waarop de niet-leveringsverbintenis is geëindigd, en afloopt op 29 maart 1989.

Aangezien het evenwel moeilijk is, op basis van de gegevens van partijen en in het bijzonder van verzoekers het precieze bedrag van de schade te berekenen voor de periode na de hervatting van de melkproductie en -levering, lijkt het redelijk en billijk om — zoals ook door de deskundige is gedaan — deze periode van het melkprijsjaar 1988/1989 bij de algemene berekening van het bedrag van de schadevergoeding buiten beschouwing te laten.

Het theoretisch inkomen

Voor de berekening van het theoretisch inkomen dienen eerst de theoretische productiehoeveelheden van verzoekers voor de relevante melkprijsjaren te worden bepaald, waarna de beide specifieke bronnen van inkomsten uit de melkproductie (de verkoop van melk en de verkoop van reformkoeien en kalveren) en de desbetreffende variabele kosten worden onderzocht.

De referentiehoeveelheden betreffende de theoretische melkproductie gedurende de jaren 1984-1989

In punt 28 van het arrest van 1992 heeft het Hof verklaard, dat ter bepaling van de referentiehoeveelheden waarop verzoekers gedurende de jaren 1984-1989 recht hadden, dient te worden uitgegaan „van de hoeveelheid melk die door hen gedurende een representatief tijdvak vóór hun periode van niet-levering is geleverd, zoals de hoeveelheid die als grondslag heeft gediend voor de berekening van de premie voor niet-levering”, bedoeld in verordening nr. 1078/77.

De referentiehoeveelheid van verzoekers was:

Mulder

463 566 kg

Brinkhoff

296 507 kg

Muskens

300 340 kg

Twijnstra

591 905 kg

Partijen zijn het erover eens, om deze hoeveelheden als theoretische productiequota voor de melkprijsjaren 1984-1989 te beschouwen.

Vervolgens heeft het Hof in het arrest van 1992 (punt 29) verklaard, dat deze hoeveelheid „door analoge toepassing van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 857/84 dient te worden vermeerderd met 1 %, teneinde te verzekeren dat verzoekers, in vergelijking met de producenten wier referentiehoeveelheden overeenkomstig dit artikel 2 zijn vastgesteld, geen enkele specifieke beperking te dulden hebben”; deze hoeveelheid moet evenwel worden verminderd met „de kortingspercentages die gelden voor de in artikel 2 bedoelde producenten, teneinde te voorkomen dat verzoekers ten onrechte worden bevoordeeld ten opzichte van deze laatste categorie van producten”. Deze laatste kortingspercentages worden door de lidstaten vastgesteld, wanneer de nationale autoriteiten voor de bepaling van de extra heffing als bedoeld in artikel 5 quater, lid 1, van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, biz. 13), niet als berekeningsgrondslag de in het kalenderjaar 1981 geleverde of gekochte melk nemen, doch die welke in de jaren 1982 of 1983 is geleverd of gekocht. Dit maakt het mogelijk om niet de aan elke afzonderlijke lidstaat gegarandeerde hoeveelheid te overschrijden, die in lid 3 van artikel 5 quater uitdrukkelijk wordt vermeld.(*)

In de loop van het geding zijn partijen het erover eens geworden om als kortingspercentages te hanteren de percentages die normaliter door de Nederlandse overheid werden toegepast bij de berekening van de in verordening nr. 2187/93 bedoelde vergoedingen. Deze percentages zijn de navolgende:

1984/85

2,05 %

1985/86

3,03 %

1986/87

3,03 %

1987/88

4,97 %

1988/89

7,34 %

1989/90

7,34 %

Bijgevolg kan ervan worden uitgegaan dat de productiehoeveelheden voor de afzonderlijke melkprijsjaren de hoeveelheden zijn waarover partijen het eens zijn geworden, behoudens de eventuele verlagingen als gevolg van het feit dat slechts een gedeelte van het melkprijsjaar en niet het gehele melkprijsjaar in aanmerking is genomen (voor het melkprijsjaar 1984/1985 van Mulder bijvoorbeeld zal de referentiehoeveelheid worden verlaagd naar evenredigheid van het aantal dagen van dit melkprijsjaar dat voor de berekening van de schade buiten beschouwing blijft: de voor deze berekening relevante periode bedraagt aldus 122 dagen voor het jaar 1984/1985, zodat de desbetreffende referentiehoeveelheid 49 % van het totaal bedraagt).

Het theoretisch inkomen uit de verkoop van melk

Verzoekers hebben geen specifieke gegevens betreffende hun melkproductie verstrekt op basis waarvan het theoretisch inkomen voor de in aanmerking genomen periode kan worden vastgesteld, doch hebben de schade voor elk melkprijsjaar berekend op basis van een reeks statistieken betreffende de inkomsten van representatieve bedrijven in hun bedrijfstak. Zowel de Raad als de Commissie heeft betwist, dat op een dergelijke basis het theoretisch inkomen van de bedrijven van verzoekers kan worden vastgesteld, en hebben de door de Raad in verordening nr. 2187/93 gevolgde methode als berekeningsmethode aangegeven, behoudens „de eventuele correcties” welke door het Hof zijn gesuggereerd. Volgens verzoekers bedraagt het totale theoretisch inkomen per 100 kg melk volgens de DELAR-methode, dat wil zeggen de door de Nederlandse overheid toegepaste methode(*):

Jaar

Mulder

Brinkhoff

Muskens

Twijnstra

1984/85

62

59

68

1985/86

65

64

57

48

1986/87

65

75

58

50

1987/88

70

64

63

54

1988/89

77

67

68

61

1989/90

1990/91

De Raad en de Commissie zijn het niet eens met deze gegevens en merken in de eerste plaats op, dat het door verzoekers opgegeven inkomen per 100 kg melk gemiddeld ongeveer 62 HFL bedraagt, terwijl in verordening nr. 2187/93 een bedrag van 45 HFL is vastgesteld; in de tweede plaats stellen zij, dat deze gegevens aan verzoekers waren verstrekt door een privaatrechtelijke commerciële organisatie, die het inkomen bepaalt op basis van statistische gegevens — de DELAR-methode — die geenszins als representatief voor de productie van de landbouwbedrijven in Nederland kunnen worden beschouwd. Op deze gegevens is volgens hen derhalve geen enkele controle mogelijk. De Commissie geeft als nationale gemiddelden voor het inkomen uit de verkoop van melk gedurende de melkprijsjaren 1984-1989 de navolgende bedragen per 100 kg op:

Jaar

Commissie

1984/85

39,83

1985/86

41,01

1986/87

44,96

1987/88

49,40

1988/89

53,43

1989/90

54,94

1990/91

49,81

In de loop van de procedure zijn partijen het niet eens geworden over de melkprijs en derhalve over de winstmarge. Zij zijn evenwel overeengekomen om niet uit te gaan van algemene statistieken op basis van de nationale gemiddelden, doch van de werkelijke melkprijs die werd toegepast door de melkfabrieken waaraan gewoonlijk werd geleverd. Aan de deskundige is derhalve verzocht, om te bepalen welke melkprijs iedere verzoeker bij zijn melkfabriek had kunnen krijgen en welke zijn desbetreffende netto-inkomen was. Op bladzijde 18 van het deskundigenrapport zijn de — in de beide volgende tabellen weergegeven — prijzen inclusief belasting vermeld, welke door elke afzonderlijke melkfabriek werden betaald (tabel A), alsmede de desbetreffende inkomsten van iedere verzoeker gedurende de jaren 1984-1989 (tabel B).

Tabel A

Twee Provinciën(oud)(1) ct/ke

Noord-Nederland(2) ct/kg

Nestlé Ned. Friesland(3) ct/kg

Campina(4) ct/kg De Goede

Verwachting(5) ct/kg

1984

77,87

77,39

77,94

76,73

79,58

1985

78,97

79,06

80,03

77,09

79,56

1986

78,77

78,34

80,06

78,63

79,78

1987

80,55

79,34

81,05

79,57

81,28

1988

85,63

84,90

87,11

82,12

85,83

1989

84,35

80,36

86,22

86,32

85,40

Tabel B

Mulder

Brinkhoff

Muskens

Twijnstra

totaal

/100 kg

totaal

/100 kg

totaal

/100 kg

totaal

/100 kg

1984/85

177 582 (1)

77,87

206 031 (3)

77,67

80978(5)

76,73

0(7)

79,58

1985/86

358 536

78,97

230 997

79,55

226 762

77,09

449 845

79,56

1986/87

357 628

78,77

229 995

79,20

231 292

78,63

462 493

79,78

1987/88

358 393

80,55

228 226

80,20

229 374

79,57

461 762

81,28

1988/89

101 779 (2)

85,63

201 386 (4)

86,01

230 821 (6)

82,12

39 078 (8)

85,83

Verzoekers erkennen in het algemeen de juistheid van de door de deskundige aangegeven prijzen. Onder verwijzing naar de opmerkingen van het LEI (Landbouw Economisch Instituut) betreffende dit deskundigenrapport — in bijlage overgelegd bij hun memorie van 4 juni 1997 — verklaren zij evenwel, dat bij de deskundige het bedrag van het inkomen ongeveer 10 000 HFL lager uitvalt, omdat hij uitgaat van kalenderjaren in plaats van melkprijsjaren, die elk jaar op 1 april beginnen.

Deze bezwaren doen niet af aan de betrouwbaarheid van de gegevens van de deskundige. In elk geval heeft hij ter terechtzitting gegevens betreffende de inkomens verstrekt, die zijn berekend op basis van de gemiddelde prijs van melk voor elk melkprijsjaar. Uit deze tabellen blijkt, dat het verschil in jaarlijkse inkomsten beperkt blijft tot een betrekkelijk geringe verhoging van het totale inkomen. Ook de kritiek van de Commissie, dat de deskundige zich heeft vergist door ten aanzien van verzoeker Twijnstra de gegevens betreffende de jaarlijkse melkprijs van de melkfabriek „De Goede Verwachting” te geven en niet van de melkfabriek „Twee Provinciën”, die door verzoeker als de melkfabriek is opgegeven waaraan hij normaliter levert, lijkt niet gefundeerd. Dienaangaande volstaat de opmerking, dat de deskundige heeft verduidelijkt, dat de eerste melkfabriek, „De Goede Verwachting”, de tweede heeft overgenomen, zodat in theorie de door Twijnstra geleverde melk aan haar is geleverd. Op grond van de tot dusver uiteengezette overwegingen acht ik het derhalve redelijk en billijk om voor de berekening van het (theoretisch) inkomen uit de verkoop van melk uit te gaan van de hierboven vermelde gegevens van de deskundige. Dit geldt evenwel niet voor het inkomen betreffende het melkprijsjaar 1988/1989, dat, zoals reeds is opgemerkt, door de deskundige is vastgesteld op basis van gegevens die onjuist zijn gebleken.

Het theoretisch inkomen uit de verkoop van reformkoeien en kalveren

Voor de berekening van het theoretisch inkomen moet thans worden ingegaan op de verkoop van zogenoemde „reformkoeien” (dat wil zeggen voor de slacht bestemde koeien) en kalveren. Deze factor is door de Commissie specifiek ingevoerd in de berekening van het vergoedingsaanbod dat is gedaan na het arrest van 1992, ofschoon partijen aan deze post in de rapporten die zij in de loop van de schriftelijke procedure voor de uitspraak van dit arrest hebben overgelegd, daaraan geen zelfstandig belang hadden toegekend. Verzoekers hebben daarop rekening gehouden met de jaarlijkse inkomsten uit de verkoop van reformkoeien en kalveren. Ook hebben zij de bedragen van deze inkomsten opgegeven, die zijn ontleend aan de statistieken van het LEI (zie bijlage 1 bij de memorie van 22 december 1993, tabel 1), welke zijn weergegeven in de navolgende tabel:

1984

1985

1986

1987

1988

Omzet en aanwas per koe(*)

LEI

710

790

685

815

940

DELAR

745

840

760

890

990

%-afwijking

+ 4,9 %

+ 6,3 %

+ 10,9 %

+ 9,2 %

+ 5,3 %

De Commissie harerzijds heeft prijzen van kalveren en koeien opgegeven (zie navolgende tabel) die, naar zij zelf stelt, gedeeltelijk hoger zouden zijn dan die waarv verzoekers zijn uitgegaan.

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Prijs kalf

385

395

418

440

465

Restwaarde melkkoe

1 600

1 650

1 700

1 750

1 800

Partijen zijn het eens geworden over de door de Commissie verstrekte cijfers betreffende de prijs van reformkoeien en kalveren in voorgaande tabel.

Voor de bepaling van het theoretisch inkomen uit de verkoop van reformkoeien en kalveren gaat de deskundige, hoewel hij de door de Commissie opgegeven prijzen per eenheid als grondslag voor zijn berekening neemt, ervan uit dat een ander aantal stuks vee als grondslag moet worden genomen dan het aantal waarvan partijen zijn uitgegaan, omdat rekening moet worden gehouden met het totale aantal dat nodig is voor de zelfvernieuwing van de veestapel en derhalve om de melkproductie op een constant niveau te houden. Het totale aantal stuks vee waaruit een veestapel met 100 melkkoeien bestaat, zou het in tabel A aangegeven aantal zijn. De inkomsten uit de verkoop van reformkoeien en kalveren van elke verzoeker afzonderlijk in de vijf relevante melkprijsjaren zijn weergegeven in tabel B. Opgemerkt zij, dat de deskundige het aantal koeien en kalveren in alle gevallen waarin de berekening een breuk in plaats van een volledige eenheid vee opleverde, naar boven heeft afgerond.

Tabel A

Begin jaar

Geboorte

Verlies

Verkoop

Vervanging - +

Einde jaar

Melkkoeien

100

(1)

(25)

26

100

Vaarzen + 2 jaar

12

(12)

12

12

Vaarzen 1-2 jaar

26

(26)

26

26

Vaarzen 0-1 jaar

27

(1)

(26)

27

27

Koekalveren

0

50

(6)

(17)

(27)

0

0

Stierkalveren

50

(7)

(43)

0

0

Totaal

165

100

(15)

(85)

(91)

91

165

Tabel B

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Mulder Inkomsten koeien en kalveren

29 024

62 840

62 606

52 012

49 498

Brinkhoff Inkomsten koeien en kalveren

34 976

38 949

39 677

33 373

27 349

Muskens Inkomsten koeien en kalveren

13 737

38 949

34 239

37 075

33 090

Twijnstra Inkomsten koeien en kalveren

0

78 076

79 467

65 984

5 114

Zowel de instellingen als verzoekers zijn het niet eens met deze berekeningen en betogen in het algemeen, dat de afronding van de cijfers naar boven een wijziging van het eindbedrag oplevert. In het bijzonder stelt de Commissie op basis van de opmerkingen van het LEI betreffende het deskundigenrapport, dat hoewel bij de berekening van het gemiddelde aantal koeien dat in een bedrijf melk produceert, decimalen van eenheden vee kunnen overblijven waarmee rekening moet worden gehouden, een afronding er evenwel toe kan leiden, dat van 5 000 of 6 000 kg melk meer wordt uitgegaan dan feitelijk per jaar is geproduceerd.

Afgezien van deze eerder marginale kritiek, hebben partijen de algemene gegevens betreffende de samenstelling van de veestapel evenwel niet betwist, noch hebben zij alternatieve modellen voorgesteld voor deze wijze van vaststelling van het aantal stuks vee. Onder die omstandigheden is het redelijk en billijk om de berekening van de deskundige te volgen, die overigens uitgaat van de „gemiddelde prijs” van de reformkoeien en kalveren, waarover partijen het eens zijn geworden.

De variabele kosten

Voor de berekening van de kosten betreffende de melkproductie houden de Raad en de Commissie enkel rekening met de variabele kosten, dat wil zeggen de kosten die wegvallen bij de beëindiging van de melkproductie, en niet eveneens met de vaste kosten, dat wil zeggen de kosten die verzoekers ook zonder melkproductie zijn blijven dragen. Naar de variabele kosten wordt verwezen in de dertiende overweging van verordening nr. 2187/93, waarin wordt gepreciseerd dat het theoretisch inkomen wordt bepaald doordat van de inkomsten „alleen de variabele kosten worden afgetrokken die onmiddellijk wegvallen wanneer de melkproductie wordt stopgezet, en niet de vaste kosten van grond, arbeid en kapitaal”. Ofschoon de Raad in deze verordening de post „arbeid” niet tot de variabele kosten had gerekend, hebben deze instelling en de Commissie het in het kader van onderhavige procedure noodzakelijk geacht om naast de overige variabele kosten ook de kosten van (theoretische) externe arbeidskrachten in aanmerking te nemen. Aldus is deze post, tezamen met de andere hoofdpost van uitgaven, dat wil zeggen die betreffende de voederkosten, het kernpunt waarover met betrekking tot de berekening van de variabele kosten verschil van mening bestaat.

Gegevens van de Commissie

Variabele kosten

1984

1985

1986

1987

Muskens

-18,10

-35,63

-35,30

-34,72

Mulder

-27,34

-29,56

-28,91

-26,16

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

Brinkhoff

-42,92

-36,38

-32,98

-31,92

Twijnstra

-42,41

-40,21

-39,31

Gegevens van verzoekers

Variabele kosten, vooral voeder

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Mulder

52,65

53,37

48,58

42,55

40,92

Brinkhoff

49,07

49,74

45,28

39,66

38,14

Muskens

50,18

50,87

46,30

40,56

39,01

Twijnstra

38,27

38,79

35,31

30,93

29,75

Anders dan partijen heeft de deskundige de diverse uitgavenposten gespecificeerd en heeft hij de gegevens in de hierna weergegeven tabellen opgegeven. Deze tabellen hebben betrekking op twee regio's in Nederland. Voor elke regio worden twee verschillende groepen van kosten in aanmerking genomen.

Gegevens betreffende het Noordelijk kleI-en veenweidegebied

Eerste tabel

Jaar

Voer HFL/stuk

Andere variabele kosten HFL/stuk

Totale variabele kosten HFL/stuk

Aantal stuk/ha

Totaal var/ha HFL/ha

Totaal 2 HFL/ha

Totaal HFL/ha

1984/85

1 391

207

1 598

2,03

3 244

2 050

5 294

1985/86

1 398

217

1 615

2,02

3 262

2 093

5 355

1986/87

1 319

268

1 587

1,88

2 984

2 084

5 068

1987/88

1 129

304

1 433

1,79

2 565

1 955

4 520

1988/89

1 142

322

1 464

1,68

2 460

1 786

4 246

Tweede tabel

Jaar

Energie HFL/ha

Kosten verbouw HFL/ha

Oogstopbrengsten en andere HFL/ha

Loonwerk HFL/ha

Huur en onderhoud machines HFL/ha

Onderhoud gebouwen HFL/ha

Voer van andere dieren HFL/ha

Totaal 2 HFL/ha

1984/85

194

595

-196

298

1 083

87

-11

2 050

1985/86

186

679

-292

290

1 149

88

-7

2 093

1986/87

139

651

-360

272

1 285

104

-7

2 084

1987/88

137

537

-546

357

1 357

121

-8

1 955

1988/89

127

498

-608

304

1 339

135

-9

1 786

Gegevens betreffende het Westelijk weidegebied van Nederland

Eerste tabel

Jaar

Voer HFL/stuk

Andere variabele kosten HFL/stuk

Totale variabele kosten HFL/stuk

Aantal stuk/ha

Totaal var/ha HFL/ha

Totaal 2 HFL/ha

Totaal HFL/ha

1984/85

1 622

248

1 870

2,32

4 338

1 948

6 287

1985/86

1 589

226

1 815

2,2

3 993

2 017

6 010

1986/87

1 517

243

1 760

2,06

3 626

2 181

5 806

1987/88

1 286

303

1 589

1,87

2 971

1 907

4 879

1988/89

1 229

279

1 508

1,81

2 729

1 845

4 574

Tweede tabel

Jaar

Energie HFL/ha

Kosten verbouw HFL/ha

Oogstopbrengsten en andere HFL/ha

Loonwerk HFL/ha

Huur en onderhoud machines HFL/ha

Onderhoud gebouwen HFL/ha

Voer van andere dieren HFL/ha

Totaal 2 HFL/ha

1984/85

194

477

-208

240

1 149

116

-20

1 948

1985/86

186

535

-204

262

1 159

103

-24

2 017

1986/87

139

521

-188

240

1 361

124

-16

2 181

1987/88

137

401

-433

345

1 357

123

-23

1 907

1988/89

127

386

-443

319

1 342

138

-24

1 845

Met betrekking tot deze gegevens hebben verzoekers en de verwerende instellingen kritiek uitgeoefend op het punt van zowel de keuze van de afzonderlijke uitgavenposten als de waardering van de desbetreffende bedragen. Volgens verzoekers, die naar het LEI-rapport in bijlage bij hun opmerkingen van 4 juni 1997 verwijzen, kan het grootste gedeelte van de kosten in de tweede tabel op bladzijde 33 van het deskundigenrapport (energie, kosten verbouw, voer voor andere dieren dan voor de melkproductie worden gebruikt, kosten betreffende de huur en vooral het onderhoud van machines en gebouwen, waarbij deze laatste kosten in verhouding tot de andere zeer relevant zijn) niet als variabele kosten worden aangemerkt, omdat het kosten voor activiteiten zijn die ook moeten worden verricht wanneer geen melk wordt geproduceerd. In zijn rapport stelt het LEI in het bijzonder, dat de kosten van arbeid, mechanisatie en gebouwen, alsmede de kosten betreffende het gebruik van water en elektrische energie, niet als variabele kosten kunnen worden aangemerkt, ofschoon zij van invloed zijn op het inkomen dat in het algemeen uit de melkproductie wordt behaald. Het LEI trekt deze laatste kosten derhalve af, zonder dat dit inkomen evenwel merkbaar daalt, aangezien deze kosten volgens het LEI zeer laag zijn. Het LEI merkt ook op, dat de kosten voor zaaizaad en gewasbescherming dubbel zijn meegenomen, zoals blijkt uit het feit dat deze in de tweede kolom van zowel de eerste als de tweede tabel voorkomen. Ten slotte acht het op de kostenberekening de door de Commissie bij beschikking nr. 85/377/EEG(*) aangegeven regeling van toepassing, en met betrekking tot de diverse in deze beschikking vermelde posten geeft het de kosten op, welke in de navolgende tabel voorkomen. Deze gegevens gelden voor de productie van 100 kg melk/jaar en omvatten zowel de variabele kosten (tabel A) als, in mindere mate, de vaste kosten (tabel B):

Tabel A

Boekjaar

Variabele kosten excl. meststoffen (blz. 33 deskundigenrapport, tabel 1, „totaal var/ha”, na correctie voedergewas)

Meststoffen (Melkvee 1975-1995, blz. 110, bijlage la)

Totaal variabele kosten per hectare cultuurgrond

1984/85

3 191

605

3 796

1985/86

3 192

680

3 872

1986/87

2 914

642

3 556

1987/88

2 471

529

3 000

1988/89

2 373

487

2 860

Tabel B

Wegvallende niet-variabele kosten

Jaar

Brandstoffen

Huur machines e.d.

Loonwerk

Water

Elektriciteit

Materialen

1984/85

110

78

297

62

157

129

1985/86

117

83

290

54

152

133

1986/87

89

82

273

64

104

144

1987/88

81

67

355

59

101

142

1988/89

79

64

304

55

93

151

Wegvallende niet-variabele kosten

Totaal

Totaal

Jaar

Totaal

Totaal variabele kosten

Totaal wegvallende kosten

1984/85

833

3 796

4 629

1985/86

829

3 872

4 701

1986/87

756

3 556

4 312

1987/88

805

3 000

3 805

1988/89

746

2 860

3 606

Op basis van deze gegevens berekent het LEI de kosten van de (theoretische) melkproductie van verzoekers in de melkprijsjaren 1984-1989 als volgt:

Jaar

Mulder

Brinkhoff

Muskens

Twijnstra

Totaal

/100 kg

Totaal

/100 kg

Totaal

/100 kg

Totaal

/100 kg

1984/85

96 382

42,26

113 422

42,76

38 975

36,93

0

0

1985/86

190 843

42,03

121 022

41,67

111 115

37,77

236 077

40,72

1986/87

174 300

38,39

112 377

38,70

102 577

34,87

222 462

38,37

1987/88

148 802

33,44

95 658

33,61

97 657

33,88

189 190

33,30

1988/89

39 984

33,64

79 685

34,03

91 654

32,61

15 346

33,71

Ter terechtzitting heeft de deskundige opgemerkt, dat het LEI in feite zelf de huur en het onderhoud van machines, brandstof, elektriciteit en water tot de variabele kosten heeft gerekend, en heeft hij toegegeven ook rekening te hebben gehouden met uitgavenposten die niet in de berekeningen van partijen voorkomen, doch die door hen als bronnen van vervangingsinkomen zijn beschouwd en derhalve in elk geval op het totaalbedrag van het theoretisch inkomen in mindering zijn gebracht. Bij vergelijking van de cijfers van het LEI met die van het deskundigenrapport blijken beide volgens de deskundige ongeveer hetzelfde resultaat op te leveren, waarbij het enige verschil een gevolg is van de verschillende waardering (die van het LEI is lager) van de kosten betreffende de uitgaven voor onderhoud van machines.

Het door de deskundige gegeven overzicht is zeer gedetailleerd, doch niet duidelijk. Er worden namelijk meer uitgavenposten vermeld dan rechtstreeks verband lijken te houden met de melkproductie. Aangezien een dergelijke aanpak de bedrijven die reeds schade hebben geleden, slechts ten onrechte kan benadelen, dient mijns inziens bij de berekening van de van het theoretisch inkomen af te trekken kosten daarentegen enkel rekening te worden gehouden met die kosten die niet slechts marginaal verband houden met de melkproductie. Derhalve is het door de deskundige opgestelde overzicht van de kosten mijns inziens niet geheel betrouwbaar. Daarentegen kunnen de gegevens van het LEI, die voorkomen in het door verzoekers overgelegde document en waarmee zij het derhalve naar verwachting eens zijn, en die overigens door de Commissie niet zijn betwist, wel een betrouwbare referentiebasis opleveren. Het LEI baseert zich namelijk op officiële gegevens van de Nederlandse overheid en houdt zich in grote lijnen aan de definitie van variabele kosten in beschikking 85/337 van de Commissie.

Na het algemene onderzoek van de bestanddelen van de productiekosten is een gedetailleerd onderzoek van de beide hoofdbestanddelen van deze kosten gewenst: de aankoop van voeder en de inschakeling van externe arbeidskrachten.

Voederkosten

Bij de bepaling van de voederkosten rijzen twee problemen: het eerste is het aantal koeien dat in de jaren 1984-1989 noodzakelijk was voor de productie van de hoeveelheden melk die hiervoor met betrekking tot iedere verzoeker afzonderlijk zijn vermeld; het tweede betreft daarentegen de vraag, of het mogelijk is om deze kosten ook in relatie tot de omvang van de bedrij f soppervlakte te bepalen.

1) Met betrekking tot de voederkosten lopen de door verzoekers en de Commissie opgegeven cijfers sterk uiteen: verzoekers stellen dat de cijfers waarvan zij uitgaan, tussen 26 en 37 HFL/100 kg melk schommelen (zie het rapport van het LEI in bijlage bij de memorie van 22 december 1993), terwijl de cijfers waarvan de Commissie uitgaat, schommelen tussen 60 en 70 HFL/100 kg melk. Dit verschil zou een gevolg zijn van het verschil in raming van het aantal koeien dat nodig is voor de melkproductie in elk afzonderlijk melkprijsjaar. Volgens de Commissie en de Raad moet worden aangenomen, dat het aantal koeien in de voor de berekening van de schadevergoeding in aanmerking genomen jaren ongewijzigd is gebleven, zodat zou moeten worden uitgegaan van het aantal koeien dat verzoekers hadden aan het begin van de niet-leveringsperiode, dat wil zeggen in 1978. Volgens verzoekers daarentegen moet in verband met een productiviteitsstijging van de landbouwbedrijven in geheel Europa, welke statistisch zou zijn bewezen, de gemiddelde melkproductie van de bedrijven in Nederland in de periode 1984-1989 als basisgegeven worden aangehouden. Dienaangaande merkt de Commissie op, dat de productiviteit van ten minste drie van de vier verzoekers reeds laag was, vergeleken met het gemiddelde van de periode vóór de niet-leveringsverbintenis, en dat derhalve het gegeven van de productiecapaciteit van de individuele bedrijven niet te laag kan zijn.

De deskundige ontkent daarentegen, evenals verzoekers, dat bij de berekening van de voederkosten kan worden geabstraheerd van de gemiddelde productiviteit van de landbouwbedrijven die, zoals is aangetoond, een stijgende tendens te zien geeft. Hij verbindt daaraan de, vanzelfsprekende, conclusie dat verzoekers' productiviteit moet worden bepaald op basis van de algemene gegevens betreffende de regio's waarin de bedrijven zijn gevestigd. De algemene statistieken betreffende de productiviteit in de westelijke en noordelijke regio van Nederland zijn volgens de deskundige :

Jaar

Noord

West

1984/85

5 410 kg/jaar

5 455 kg/jaar

1985/86

5 600 kg/jaar

5 660 kg/jaar

1986/87

6 000 kg/jaar

6 015 kg/jaar

1987/88

6 390 kg/jaar

6 120 kg/jaar

1988/89

6 435 kg/jaar

6 155 kg/jaar

Op basis van deze gegevens komt de deskundige tot de conclusie, dat voor de productie van de referentiehoeveelheid (vergoedbare hoeveelheid) van iedere verzoeker in de jaren 1984-1989 het volgende aantal koeien noodzakelijk was:

Aantal koeien

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Mulder

Vergoedbare hoeveelheid

458 604

454 015

454 015

444 932

433 836

Productiviteit

5 410

5 600

6 000

6 390

6 435

Aantal koeien

85

82

76

70

68

Brinkhoff

Vergoedbare hoeveelheid

293 333

290 398

290 398

284 588

277 491

Productiviteit

5 410

5 600

6 000

6 390

6 435

Aantal koeien

55

52

49

45

44

Muskens

Vergoedbare hoeveelheid

297 125

294 152

294 152

288 267

281 078

Productiviteit

5 455

5 660

6 015

6 120

6 155

Aantal koeien

55

52

49

48

46

Twijnstra

Vergoedbare hoeveelheid

585 569

579 710

579 710

568 112

553 944

Productiviteit

5 410

5 600

6 000

6 390

6 435

Aantal koeien

109

104

97

89

87

Nog steeds volgens de deskundige zouden de voederkosten per koe in het Noordelijk kleI-en veenweidegebied, respectievelijk het Westelijk weidegebied bedragen:

Noordelijk kleI-en veenweidegebied

Voer HFL/stuk

1984/85

1 391

1985/86

1 398

1986/87

1 319

1987/88

1 129

1988/89

1 142

Westelijk weidegebied

Voer HFL/stuk

1984/85

1 622

1985/86

1 589

1986/87

1 517

1987/88

1 286

1988/89

1 229

De uitgangspunten van de deskundige kunnen worden aanvaard. Het is namelijk redelijk en billijk om voor de reconstructie van de theoretische ontwikkeling van elk individueel bedrijf uit te gaan van de gemiddelde nationale waarden. Het is namelijk onmogelijk om deze ontwikkeling uitsluitend op basis van (theoretische) gegevens betreffende elk individueel bedrijf te reconstrueren, omdat dergelijke gegevens variëren naar gelang van een groot aantal interne en externe factoren, waarvan moeilijk op basis van vermoedens de invloed op de productieomvang kan worden bepaald. In deze benadering gaat de deskundige bij zijn onderzoek weliswaar uit van een individueel gegeven, namelijk de referentiehoeveelheid van elke producent, die stellig een aanwijzing geeft omtrent de capaciteit en de omvang van het bedrijf, doch hij bewerkt dit cijfer vervolgens met de ontwikkeling van de gemiddelde nationale productiviteit: het enige aanknopingspunt voor de reconstructie van de ontwikkeling van een bedrijf.

2) Bij het onderzoek van het tweede aspect van het probleem van de vaststelling van de voederkosten moet worden opgemerkt, dat de Commissie ook met de omvang van elk landbouwbedrijf rekening houdt. Zij rechtvaardigt deze keuze op basis van zowel de door het LEI vermelde officiële berekeningsmethoden, als op grond van het vereiste dat de productiviteit op basis van de omvang van elk individueel bedrijf moet worden berekend. Bij de door haar gevolgde methode wordt het aantal hectaren van elk bedrijf gedeeld door het aantal koeien en de hoeveelheid geproduceerde melk in kg. Verzoekers zijn het niet eens met de berekeningen van de Commissie en verklaren dat de gegevens waarop deze worden gebaseerd, haaks staan op de werkelijkheid, omdat zij geen rekening houden met de omstandigheid dat de variabele kosten van de melkproductie omgekeerd evenredig zijn aan de omvang van de bedrijfsoppervlakte: naarmate de oppervlakte groter is, wordt de invloed daarvan op de totale productiekosten geringer. Volgens de berekeningsmethode van de Commissie zouden de kosten evenwel evenredig aan de omvang van de bedrijfsoppervlakte stijgen.

Op dit punt volstaat het te verwijzen naar de kritische opmerkingen van de deskundige, die opmerkt dat de Commissie, door de bedrijfsomvang als een van de factoren in de beschouwing te betrekken op basis waarvan de voederkosten worden bepaald, in feite bij deze berekening kosten (voor voer en veterinaire kosten) heeft meegerekend die ook voor andere dieren op de boerderij kunnen worden gemaakt. Deze overweging bevestigt dat de door de Commissie vermelde gegevens niet voor de berekening van de variabele kosten in aanmerking kunnen worden genomen.

Loonkosten

Verzoekers verklaren allen, dat zij in de periode na de staking van de melkproductie geen externe arbeidskrachten hebben ingeschakeld. Niettemin moet, aangezien in casu een theoretisch inkomen moet worden berekend, worden nagegaan of ook met deze uitgavenpost rekening moet worden gehouden bij de berekening van de totale productiekosten en, op basis daarvan, van het (theoretisch) inkomen van de ondernemer, dat wil zeggen of voor de (theoretische) productie van de referentiehoeveelheid ook de (theoretische) uitgaven voor externe arbeidskrachten moeten worden meegerekend.

De Commissie heeft besloten, de loonkosten voor alle verzoekers mee te rekenen en geeft dienaangaande de navolgende cijfers per geproduceerde 100 kg melk:

Kosten van arbeidskrachten

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Mulder

21,87

22,15

22,16

22,41

23,11

Brinkhoff

12,80

12,97

12,97

13,11

13,53

Muskens

12,08

12,23

12,24

12,37

12,76

Twijnstra

19,23

19,47

19,48

19,69

20,31

Verzoekers zijn het volstrekt oneens met deze berekeningswijze en ontkennen dat de loonkosten op het theoretisch inkomen in mindering moeten worden gebracht. Zij merken dienaangaande op, dat volgens de statistieken van het LEI in de landbouwbedrijven in Nederland normaliter het aantal arbeidskrachten in loondienst niet boven de 4 % van het totaal van de in het bedrijf werkzame arbeidskrachten uitkomt. Verder merken zij op, dat de Commissie in beschikking 85/377, alsmede in het voorstel van 21 april 1993 voor een verordening inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen(*), bij de berekening van het theoretisch inkomen geen rekening heeft gehouden met de loonkosten. Zij hebben ook bezwaar tegen de gegevens op basis waarvan het loon is berekend waarnaar de Commissie in haar verweerschrift verwijst: terwijl volgens de verklaringen van de Commissie 60 arbeidsuur/koe/jaar nodig is, zou volgens verzoekers 35 uur/koe/jaar voldoende zijn.

Volgens de deskundige moet voor de melkproductie niet alleen rekening worden gehouden, zoals verzoekers en de Commissie doen, met de arbeid die rechtstreeks door het bedrijfshoofd wordt geleverd, doch ook met de arbeid van gezinsleden. Hij verklaart, dat het bedrijfshoofd 2 496 uur per jaar aan de melkproductie besteedt (= 8 uur per dag), en dat de tijd die de gezinsleden aan deze werkzaamheden besteden, vermoedelijk (volgens de statistieken van het LEI waarnaar hij verwijst) ongeveer 80 % van de tijd van het bedrijfshoofd bedraagt, dat wil zeggen ongeveer 1 996 uur per jaar, waardoor het totaal van de arbeidstijd van het bedrijfshoofd en van de gezinsleden op 4 492 uur per jaar komt. Voor de berekening van de kosten wordt enkel rekening gehouden met de arbeidstijd die de arbeidstijd van het bedrijfshoofd en de gezinsleden te boven gaat. Op basis van de theoretische productie van verzoekers zou het algemene overzicht van de kosten van externe arbeid volgens de deskundige eruitzien als volgt:

Jaar

Mulder

Brinkhoff

Muskens

Twijnstra

totaal

/100 kg

totaal

/100 kg

totaal

/100 kg

totaal

/100 kg

1984/85

1985/86

7 658

1,35

1986/87

1987/88

1988/89

Zoals reeds is opgemerkt bij het onderzoek van deze uitgavenpost, moet eerst worden uitgemaakt of deze wel bij de berekening van het theoretisch inkomen moet worden meegerekend. Weliswaar kan het bedrijfshoofd namelijk altijd externe arbeidskrachten inschakelen, doch op basis van algemene statistische gegevens is het mijns inziens niet aannemelijk dat deze inschakeling onvermijdelijk is. Bijgevolg dient te worden vastgesteld, of deze onkostenpost automatisch in de berekening van het theoretisch inkomen moet worden opgenomen, uitgaande van de voor de productie van hun melkhoeveelheid benodigde arbeidsuren en van de aangenomen arbeidsuren van het bedrijfshoofd en eventueel ook van zijn gezinsleden — zoals door de deskundige aangegeven —, dan wel of de feitelijke situatie van elk bedrijf moet worden onderzocht en moet worden vastgesteld of in de perioden vóór en na de staking van de productie normaliter externe arbeidskrachten werden ingeschakeld. De omvang van deze onkostenpost kan namelijk niet zonder een onderzoek van de feitelijke bedrijfssituatie worden bepaald, aangezien de inschakeling van externe arbeidskrachten verband houdt met zeer persoonlijke beslissingen van het bedrijfshoofd, zoals bijvoorbeeld de arbeidsverdeling tussen de gezinsleden. Uit statistische gegevens kan evenwel in de regel geen vermoeden van een dergelijke inschakeling worden afgeleid.

Aangezien in casu niet wordt betwist, dat verzoekers niet — of slechts sporadisch — beroep op externe arbeidskrachten hebben gedaan, dat wil zeggen, aangezien niet met betrekking tot alle verzoekers het positieve bewijs is geleverd dat zij immer externe arbeidskrachten hebben ingeschakeld, kan evenwel niet uit als statistische gemiddelden beschouwde, abstracte gegevens worden afgeleid, dat bij het onderzoek van deze theoretische kosten geen rekening moet worden gehouden met de — niet door enig tegenbewijs weerlegde — verklaringen van verzoekers. Indien deze verklaringen ook zonder tegenbewijs als ongefundeerd werden beschouwd, zou in feite op verzoekers de bewijslast betreffende een negatief feit (het niet inschakelen van externe arbeidskrachten) komen te rusten, welke bewijslast volgens de algemene rechtsbeginselen niet op de eiser kan worden gelegd (negativa non sunt probanda). Bij de berekening van het theoretisch inkomen kunnen derhalve geen kosten voor externe arbeidskrachten in aanmerking worden genomen, tenzij blijkt dat gedurende de periode waarin melk is geproduceerd, normaliter extern personeel in dienst was. Wordt dit feitelijk gegeven betwist, dan rust op de instellingen de last van het bewijs dat inderdaad niet tot het gezin behorend personeel is ingeschakeld of moest worden ingeschakeld. In casu is dit bewijs niet geleverd; integendeel, zoals zojuist is verklaard, wordt door partijen niet betwist en wordt bovendien door de deskundige bevestigd, dat op de bedrijven van verzoekers normaliter geen extern personeel werd ingeschakeld. Bijgevolg dient deze onkostenpost mijns inziens in casu niet tot de variabele kosten van verzoekers te worden gerekend. Overigens wijkt deze conclusie in elk geval niet af van die waartoe (met uitzondering van het melkprijsjaar 1985/1986 betreffende Twijnstra) de deskundige zelf komt volgens de methode waarbij hij uit algemene statistieken afgeleide abstracte cijfers toepast.

Op grond van al hetgeen tot nu toe is verklaard, lijkt het redelijk en billijk om in casu de kosten te berekenen volgens de door het LEI uiteengezette methode. Bijgevolg zal geen rekening moeten worden gehouden met de kosten van het onderhoud van de machines of met de kosten betreffende externe arbeidskrachten.(*) Afgezien van deze beide punten komt de door het LEI uiteengezette berekeningsmethode, die ik voorstel te volgen, enige kleine verschillen daargelaten, overeen met de berekening van de deskundige.

De berekening van de vervangingsinkomsten

Vooropgesteld zij, dat terwijl het voor de berekening van het theoretisch inkomen juist was om [behalve voor het inkomen uit de (theoretische) verkoop van melk] uit te gaan van de nationale gemiddelden in de statistieken betreffende de betrokken periode — de zojuist geformuleerde reserves betreffende de waardering van de invloed van de arbeidskosten daargelaten — kunnen voor de berekening van de vervangingsinkomsten, dat wil zeggen de netto-inkomsten uit activiteiten in plaats van de melkproductie, niet bij voorbaat worden geabstraheerd van de feitelijk op de bedrijven van verzoekers verrichte werkzaamheden. Zoals ik hiervoor heb gezegd, hebben verzoekers na de beëindiging van de melkproductie namelijk allerhande alternatieve activiteiten verricht.

Vervolgens dienen dan de criteria te worden bepaald, volgens welke de vervangingsinkomsten moeten worden berekend. Daarvoor moet het arrest van 1992 als uitgangspunt worden genomen, volgens hetwelk wanneer het inkomen van verzoekers uit activiteiten in plaats van de melkproductie lager blijkt te zijn dan het minimum dat het bedrijf vermoedelijk met de melkproductie zou hebben behaald, de omstandigheid dat dit inkomen lager uitvalt dan de minimumwaarden, moet worden toegeschreven aan nalatigheid van de gelaedeerde, zodat een daarmee overeenkomend bedrag op de totale schadevergoeding in mindering moet worden gebracht. Het behoeft geen betoog, dat de last van het bewijs, al was het maar bij wege van vermoeden (zoals in casu is gebeurd), van de nalatigheid van het bedrijfshoofd op de verwerende instellingen rust, aangezien dit een omstandigheid is die de vergoedingsverplichting geheel of gedeeltelijk vermindert. Zonder een dergelijk bewijs kan het theoretisch inkomen evenwel niet worden verlaagd met een bedrag dat hoger is dan het werkelijk gedurende de betrokken periode behaalde vervangingsinkomen.

In de zaak Mulder e.a., die thans wordt behandeld, hebben verzoekers zich ertoe bepaald te verklaren, zonder evenwel enig bewijs aan te voeren, dat zij zeer geringe inkomsten hebben behaald wegens de moeilijkheid die vooral Mulder en Twijnstra hadden, om hun bedrijf op andere activiteiten dan de melkproductie om te schakelen. Zo heeft Mulder zich beziggehouden met het houden van schapen, stieren en zoogkoeien en met het inscharen van vee, terwijl Twijnstra zich heeft toegelegd op het kweken van snijbloemen en de verkoop van ruwvoer voor vee. Daarentegen zou de situatie van Brinkhoff, die arbeid in loondienst heeft verricht, en Muskens, die zijn eigen grond voor de teelt van akkerbouwgewassen heeft gebruikt, anders zijn.

Verweerders betogen, dat verzoekers niet voldoende bewijzen hebben verstrekt omtrent het inkomen uit de vervangingsactiviteiten en in elk geval veel te lage vervangingsinkomsten hebben opgegeven. Zij stellen voor, de abstracte berekeningsmethode te volgen die in grote lijnen in verordening nr. 2187/93 is vastgelegd. Deze methode abstraheert van de werkelijke vervangingsinkomsten, welke, zoals hiervoor is gezegd, worden bepaald op basis van het inkomen uit elk van de drie productiefactoren (kapitaal, grond en arbeid) die door het staken van de melkproductie zijn vrijgekomen. Gebruikmaking van deze methode voert volgens de instellingen tot de conclusie, dat wanneer een landbouwondernemer bewijst alternatieve productieactiviteiten te hebben verricht en uit deze activiteiten een lager inkomen heeft behaald dan op basis van deze berekeningsmethode is bepaald, zijn schadevergoedingsvordering moet worden afgewezen voor het gedeelte dat overeenkomt met het verschil tussen het werkelijke vervangingsinkomen en het op basis van het abstracte systeem bepaalde theoretische vervangingsinkomen. In dat geval moet volgens de instellingen voor de berekening ervan worden uitgegaan, dat dit bedrijf niet de „nodige inspanningen” heeft geleverd om de omvang van de schade te beperken.

Na de vaststelling van verordening nr. 2187/93 hebben verzoekers de toepassing van een dergelijke berekeningsmethode als mogelijkheid aanvaard en hebben zij eveneens de respectieve (theoretische) vervangingsinkomsten aangegeven die specifiek volgens deze methode zijn bepaald (zie in het bijzonder verzoekers' memorie van 22 december 1993 en het in bijlage bij deze memorie neergelegde rapport van het LEI). Verzoekers' gegevens betreffende hun vervangingsinkomsten, alsmede die van de Commissie zijn opgenomen in de navolgende tabel:

Saldo alternatieve activiteiten(*)

Jaar

Mulder

Brinkhoff

Muskens

Twijnstra

Commissie

1984/85

12

31

32

19,66

1985/86

13

32

16

12

19,39

1986/87

16

27

24

14

18,46

1987/88

13

11

12

10

18,41

1988/89

73(**)

15(**)

15

39(**)

18,73

Aldus is gemakkelijk vast te stellen, dat de verschillen betreffende de bepaling van het vervangingsinkomen in de huidige stand van de procedure niet de vraag betreffen of het mogelijk is om in het algemeen verzoekers' werkelijke inkomsten als de maatstaf voor het theoretisch inkomen te nemen dat aan de drie vrijgekomen productiefactoren kan worden toegerekend, op basis waarvan het minimuminkomen wordt berekend dat elk bedrijf uit „vervangingsactiviteiten”had moeten behalen. Aangezien in het algemeen aan de werkelijke inkomsten onmogelijk elk belang kan worden ontzegd bij de berekening van de vervangingsinkomsten, moeten eerst de theoretische vervangingsinkomsten worden berekend en dient pas in een tweede stadium te worden gekeken of deze hoger zijn dan de werkelijke inkomsten. De werkelijke inkomsten zullen derhalve enkel in aanmerking worden genomen, indien zij hoger zijn dan de theoretische.

Dan zal ik thans de afzonderlijke factoren onderzoeken, waarvan in verschillende mate de bepaling van de vervangingsinkomsten afhangt: namelijk de factor kapitaal, de factor grond en de factor arbeid.

De factor kapitaal

Met betrekking tot het inkomen uit kapitaal is de Commissie van mening, dat dit niet alleen moet worden berekend op basis van het kapitaal dat wordt verkregen door de verkoop van vee na het staken van de productie, doch ook op basis van het kapitaal dat vrijkomt door de lagere kosten voor het onderhoud van de installaties (gebouwen, silo's en landbouwinstallaties), welke ongeveer 50 % lager zullen zijn dan wanneer de onderneming haar productieactiviteiten uitoefent. Dit kapitaal wordt door de Commissie in totaal berekend op een bedrag van gemiddeld 6 700 HFL per koe, waarbij de jaarlijkse rente van ongeveer 5,5 % (= 368,50 HFL/koe) dient te worden opgeteld.

Verzoekers zijn het in meerdere opzichten niet eens met deze berekeningen van de Commissie. In de eerste plaats hebben zij bezwaar tegen het feit dat de kosten van het onderhoud van bedrijfsmiddelen, zoals gebouwen en inkuilinstallaties, zijn meegerekend, omdat de ondernemingen deze hoe dan ook hadden moeten onderhouden voor hun alternatieve activiteiten op het bedrijf. Zij voegen daaraan toe, dat zelfs indien deze installaties waren verkocht, de marktwaarde zeer gering zou zijn geweest en derhalve veel lager dan de waarde welke zij voor dezelfde ondernemer zouden hebben gehad in geval van hergebruik bij hervatting van de melkproductie. Dienaangaande preciseert de Commissie, dat zij rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat deze installaties voor andere doeleinden dan de melkproductie worden gebruikt en om die reden de onderhoudskosten slechts voor 50 % in de vervangingsinkomsten heeft meegeteld. Bovendien vraagt zij zich af, of deze zelfde installaties, zoals verzoekers stellen, na een lange periode waarin de melkproductie gestaakt was, nog steeds opnieuw kunnen worden gebruikt.

In de tweede plaats betogen verzoekers, dat de berekening van de marktwaarde van de verkochte koeien door de Commissie is gebaseerd op de marktprijzen die in het midden van de jaren tachtig golden, terwijl zou moeten worden uitgegaan van de jaren 1978 en 1979: dit zijn namelijk de jaren vóór de niet-leveringsverbintenis waarin de koeien feitelijk zijn verkocht. Het prijsverschil zou groot zijn: de gemiddelde marktwaarde van een koe bedroeg in de jaren 1978 en 1979 namelijk 3 100 HFL tegen 6 700 HFL volgens de Commissie. De Commissie brengt hiertegen in, dat zij dit bedrag van 6 700 HFL niet enkel heeft bepaald op basis van de specifieke waarde van een koe, doch ook op basis van de kosten per koe van de bij de melkproductie gebruikte installaties en machines. De voor de berekening in aanmerking genomen waarde van de koe zou in werkelijkheid 1 800 HFL bedragen, tegen 3 500 HFL welke door verzoekers zijn opgegeven op basis van de gegevens van het LEI.

Ten slotte maken verzoekers bezwaar tegen het feit dat bij de berekening van de inkomsten uit kapitaal rekening is gehouden met rente, ervan uitgaande dat het eventueel uit de verkoop van koeien verkregen kapitaal geheel of gedeeltelijk zou zijn ingezet bij de uitoefening van vervangende activiteiten; in elk geval kan volgens hen bij deze berekening geen post inkomen uit kapitaal worden meegerekend die niet als een van de bronnen van het theoretisch inkomen wordt beschouwd.

De door de Commissie verstrekte gegevens wekken enige verbazing. De vraag is gerechtvaardigd, hoe het bedrag van de verlaging van de onderhoudskosten voor de installaties als rentedragend kapitaal kan worden beschouwd. Ofschoon deze kosten door de staking van de melkproductie ongetwijfeld lager uitvielen, is het evenwel niet gemakkelijk deze verlaging vast te stellen en het bedrag ervan te bepalen, wanneer, zoals reeds is opgemerkt, de invloed van de staking van de melkproductie op het eventuele intensievere gebruik van deze installaties voor andere activiteiten dan de melkproductie niet kan worden gekwantificeerd. In ieder geval zijn de kosten van de installaties betreffende de (theoretische) melkproductie in de jaren 1984-1989 reeds bij de berekening van het theoretisch inkomen in aanmerking genomen. Bijgevolg zou de verlaging van de onderhoudskosten voor de installaties, indien deze als een van de bronnen van inkomsten uit kapitaal werd beschouwd, twee keer worden gerekend: een keer als uitgavenpost en een tweede keer als bestanddeel van het vervangingsinkomen.

Ook de deskundige stelt, evenals verzoekers, dat bij de berekening van het vervangingsinkomen uit kapitaal enkel de opbrengst van de verkoop van melkkoeien in aanmerking moet worden genomen. De installaties, zoals bijvoorbeeld de koelinstallaties, zouden namelijk enkel als variabele kosten kunnen worden meegerekend. Hij volgt dan ook de navolgende berekeningsmethode: uitgegaan wordt van de marktwaarde van het aantal koeien in de veestapel, dat nodig was bij de geplande hervatting van de productieactiviteiten, dat wil zeggen in 1985; dit bedrag wordt vervolgens verhoogd met de renteopbrengsten tegen het voor de betrokken jaren door de plaatselijke spaarbanken aangeboden rentetarief en verminderd met het inflatiepercentage in deze jaren. De gemiddelde prijs van een koe in de hier van belang zijnde perioden bedroeg volgens de deskundige 2 358 HFL, een bedrag dat overeenkomt met het gemiddelde van de prijzen van de koeien in de verschillende lactatiestadia. Met betrekking tot iedere verzoeker afzonderlijk en de verschillende relevante perioden komt de deskundige dan tot de bedragen in de navolgende tabel:

Mulder

Brinkhoff

Muskens

Twijnstxa

Kapitaal (HFL)

200 430

129 690

129 690

245 232

1984/85

4 256

1,87

5 008

1,89

1 967

1,86

0

1,87

1985/86

8 478

1,87

5 486

1,89

5 486

1,86

10 118

1,79

1986/87

12 367

2,72

8 002

2,76

8 002

2,72

15 131

2,61

1987/88

13 108

2,95

8 482

2,98

8 482

2,94

16 038

2,82

1988/89

3 646

3,07

7 267

3,10

8 611

3,06

1338

2,94

De Commissie is het niet eens met deze berekeningsmethode. Haars inziens kan het inflatiepercentage niet van het rentepercentage van de plaatselijke spaarbanken worden afgetrokken, aangezien verzoekers in elk geval uit dit kapitaal andere inkomsten zouden hebben behaald, die de verliezen als gevolg van de stijging van de consumptieprijzen zouden hebben gecompenseerd.

Het lijkt mij redelijk en billijk om in casu de door de deskundige voorgestelde methode voor de berekening van het vervangingsinkomen uit kapitaal te volgen, welke methode, zoals wij reeds hebben gezien, is gebaseerd op de marktprijs van het aantal koeien in de desbetreffende veestapel op het moment waarop deze vermoedelijk hadden moeten worden gekocht, dat wil zeggen op het moment van de waarschijnlijke hervatting van de melkproductie. Zoals wij hebben gezien, rekent de deskundige bij de in aanmerking te nemen runderen ook de vaarzen en. de koeien in de verschillende lactatiestadia mee; hij houdt dus rekening met al het vee dat bijdraagt tot de melkproductie. Ook het opnemen van dit laatste element in de berekening lijkt mij juist.

Ik ben het eens met de door de deskundige voorgestelde methode, volgens welke op het kapitaal het door de plaatselijke spaarbanken aangeboden rentepercentage wordt toegepast, aangezien dit het percentage is dat het percentage dat verzoekers naar alle waarschijnlijkheid werkelijk zouden hebben ontvangen, vrij goed benadert. Het lijkt mij daarentegen niet dat, zoals de deskundige oppert, ook rekening moet worden gehouden met het effect van de inflatie op het (theoretisch) inkomen uit kapitaal en dat derhalve het rentepercentage met deze inflatie moet worden verminderd. Indien van het rentepercentage van de plaatselijke spaarbanken het inflatiepercentage wordt afgetrokken, komt het verschil in koopkracht van het geld ten laste van de bezitter van het kapitaal, en worden verzoekers, die recht hebben op schadevergoeding, zonder rechtvaardiging benadeeld. Het is een feit, dat het inkomen uit kapitaal, gelet op de constante nominale waarde en de stijging van de consumptieprijzen, afneemt met de daling van de koopkracht van het geld.

De factoren grond en arbeid

a) Het inkomen uit de factor grond is het inkomen uit de grond die niet voor melkvee wordt gebruikt. Volgens de Commissie moet dit worden berekend op basis van de gemiddelde pachtprijs per hectare van weideland in het land van vestiging van het landbouwbedrijf. Dienaangaande heeft de Commissie de navolgende gegevens verstrekt :

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

435

443

468

490

478

Verzoekers maken tegen deze gegevens geen bezwaar. Opgemerkt zij, dat de cijfers van de Commissie nagenoeg volledig overeenstemmen met die van het LEI, op basis van welke cijfers verzoekers hun vorderingen rechtvaardigen. De deskundige daarentegen is van mening, dat bij de bepaling van het inkomen uit de grond die is vrijgekomen als gevolg van het staken van de melkproductie, niet alleen rekening moet worden gehouden met de inkomsten uit de pacht van het weideland, doch ook met de inkomsten uit de pacht van de gebouwen. Voor iedere verzoeker zijn de inkomsten uit de vrijgekomen grond en de daarop gevestigde gebouwen weergegeven in de navolgende tabel:

Mulder

42 ha

Brinkhoff

24 ha

Muskens

24 ha

Twijnstra

54 ha

Totaal

/100 kg

Totaal

/100 kg

Totaal

/100 kg

Totaal

/100 kg

1984/85

13 367

5,86

15 731

5,93

4 530

4,29

0

5,89

1985/86

26 508

5,84

16 764

5,79

13 153

4,48

32 701

5,80

1986/87

26 640

5,87

17 129

5,91

12 525

4,27

33 909

5,87

1987/88

27 335

6,14

17 525

6,17

13 542

4,71

34 660

6,12

1988/89

7 596

6,39

15 097

6,47

14 624

5,22

2 908

6,40

Totaal

101 446

82 246

60 374

104 178

Op deze wijze van berekening van het inkomen uit de „vrijgekomen grond” is kritiek geuit door zowel de Commissie, die beklemtoont dat niet duidelijk is op welke basis de deskundige de pachtprijs voor de grond heeft vastgesteld, als door verzoekers, die opmerken dat indien ervan wordt uitgegaan dat zonder melkproductie ook de gebouwen zijn verpacht, een op zichzelf niet erg waarschijnlijke omstandigheid als gegeven wordt beschouwd, namelijk dat de landbouwers elders zouden zijn gaan wonen om uit hun onroerende goederen een alternatief inkomen te behalen, nog daargelaten dat hiermee geen rekening zou worden gehouden met de kosten voor alternatieve woonruimte.

b) Het inkomen uit de factor arbeid ten slotte komt overeen met de arbeidstijd die zou zijn vrijgekomen na de staking van de melkveehouderij. Voor de berekening van dit inkomen gaat de Commissie uit van het aantal uren dat nodig zou zijn geweest voor het verzorgen van de veestapel die bestond op het moment van de beëindiging van de melkproductie, en trekt zij vervolgens van dit cijfer het — door haar op 2 496 uur per jaar gestelde — aantal arbeidsuren van het bedrijfshoofd voor de verzorging van elke individuele koe af. Deze berekening is gebaseerd op het aantal uren dat het bedrijfshoofd gewoonlijk aan de verzorging besteed en op het uurloon van een landarbeider in de betrokken periode, dat destijds tussen 14 en 16 HFL lag, zoals blijkt uit de navolgende tabel:

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

14,80

15,14

15,46

15,62

15,88

Al deze gegevens worden door verzoekers niet betwist. De deskundige daarentegen is van mening, dat bij de berekening van het inkomen uit arbeid ook rekening moet worden gehouden met de arbeid die theoretisch wordt verricht door de gezinsleden. Op basis hiervan en op basis van de door de Commissie aangegeven gemiddelde arbeidsuren komt de deskundige tot het navolgende inkomen uit kapitaal:

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Mulder

Exploitant (uren)

1 241

2 496

2 496

2 496

684

Gezin (uren)

788

1 276

848

514

117

Inkomsten (HFL)

30 027

57 108

51 698

47 016

12 721

HFL/100 kg

13,17

12,58

11,39

10,57

10,70

Brinkhoff

Exploitant (uren)

2 257

2 392

2 156

1 935

1 597

Gezin (uren)

130

Inkomsten (HFL)

35 336

36 215

33 332

30 225

25 353

HFL/100 kg

13,32

12,47

11,48

10,62

10,83

Muskens

Exploitant (uren)

887

2 496

2 496

2 352

2 162

Gezin (uren)

286

364

101

0

0

Inkomsten (HFL)

17 348

43 300

40 150

36 738

34 333

HFL/100 kg

16,44

14,72

13,65

12,74

12,21

Twijnstra

Exploitant (uren)

0

2 434

2 496

2 496

205

Gezin (uren)

0

1 947

1 772

1 331

102

Inkomsten (HFL)

0

66 332

65 983

59 778

4 883

HFL/100 kg

11,35

11,73

11,38

10,52

10,72

De Commissie merkt op, dat de cijfers op basis waarvan de deskundige het (theoretisch) inkomen uit arbeid heeft bepaald, verschillen van die waarover partijen het eens zijn geworden. Verzoekers op hun beurt betwisten, dat voor de berekening rekening kan worden gehouden met de arbeid van gezinsleden. De deskundige heeft volgens hen ten onrechte hun gezinssituatie buiten beschouwing gelaten. Aldus heeft hij geen rekening gehouden met het feit dat de kinderen van Mulder, Brinkhoff en Muskens destijds te jong waren om buitenshuis te werken en dat de echtgenoten slechts gedurende enkele uren per dag meehielpen bij de productieactiviteiten, zodat het ondenkbaar is dat zij buiten het bedrijf zouden kunnen werken en een zelfstandig inkomen zouden kunnen behalen, en dat Twijnstra ten slotte in de betrokken periode geen gezin had.

De berekening van de Commissie betreffende het inkomen uit de factor arbeid en de factor grond is tussen partijen niet in geschil, zodat het niet noodzakelijk en evenmin dienstig lijkt om iets over de bepaling van deze inkomsten te zeggen, zodat slechts akte behoeft te worden genomen van de door de Commissie verstrekte algemene gegevens betreffende deze inkomsten (betreffende het gemiddelde loon van een landarbeider per maand en de gemiddelde pachtprijs voor weideland gedurende de betrokken periode). Ik acht het evenwel gewenst om iets te zeggen over de door de deskundige gevolgde methode. Vooral met betrekking tot de factor grond ben ik het eens met de redenering van de deskundige, volgens wie niet alleen de grond maar alle op de grond staande bedrijfsgebouwen als verpacht zouden moeten worden beschouwd. Het is namelijk redelijk om aan te nemen, dat verzoekers, zoals iedere andere onderneming in een vergelijkbare situatie, deze gebouwen voor andere activiteiten hebben gebruikt. Het is derhalve billijk om in het inkomen uit de factor grond niet alleen de grond doch ook de daarop staande gebouwen mee te rekenen. De post inkomen uit arbeid daarentegen lijkt door de deskundige niet correct te zijn geraamd. Hij heeft bij de berekening namelijk ook de inkomsten meegerekend die de gezinsleden van de eigenaar van het bedrijf uit activiteiten buiten dit bedrijf zouden hebben kunnen behalen; daarbij heeft hij geen rekening gehouden met de omstandigheid dat in casu, gelet op de hiervoor reeds beschreven bijzonderheden van de gezinssituaties van verzoekers, niet via vermoedens uit statistische gegevens betreffende een specifieke situatie conclusies betreffende externe arbeid van de gezinsleden kunnen worden getrokken.

Differentiatie naar de afzonderlijke nationale grondgebieden

Verzoekers verwijten de Raad en de Commissie, dat zij bij de berekening van het theoretisch inkomen geen rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat de productiviteit, en derhalve de rentabiliteit, van de individuele ondernemers verschilt naar gelang van de lidstaat waarin zij zijn gevestigd, en derhalve dat deze instellingen het vergoedingsaanbod niet voor elk nationaal grondgebied hebben gedifferentieerd, doch enkel van de bedrijfsomvang zijn uitgegaan. Zij betogen dat de berekeningsmethode van de instellingen in het bijzonder de Nederlandse bedrijven benadeelt, omdat hun productiviteit veel hoger is dan het Europees gemiddelde. De Raad herinnert eraan, dat het Hof zelf in het interlocutoir arrest van 1992 heeft vastgesteld, dat de berekening van de vergoeding dient te geschieden op basis van de rentabiliteit van een representatief bedrijf en dat voor deze berekening derhalve voornamelijk dient te worden uitgegaan van de omvang van de onderneming. Volgens de Raad zijn de verschillen tussen de lidstaten in elk geval ook binnen de afzonderlijke nationale grondgebieden terug te vinden, aangezien er regio's zijn met een hogere rentabiliteit dan andere.

Ik ben het eens met de opmerkingen van de Raad en voeg daaraan toe, dat bij de tot dusver uiteengezette berekeningen, waar nodig (zie voorgaande analyse betreffende de melkprijzen en de variabele kosten), rekening is gehouden met de rentabiliteitsindex van de regio waarin verzoekers gevestigd zijn, en het element grondgebied derhalve een niet onbelangrijke factor was bij de berekening van verzoekers' inkomen.

De vordering betreffende bijkomende schade: a) de tariefprogressie van de nationale belastingen, b) de geldontwaarding en c) de compensatoire interessen tot aan de datum van voldoening van de schadevergoedingen

In de na het interlocutoir arrest van 1992 ingediende memories vorderen verzoekers dat het hun aan schadevergoeding verschuldigde bedrag wordt verhoogd om rekening te houden met a) het nadeel als gevolg van het feit dat het tarief van de belasting over het gehele bedrag van de schadevergoeding hoger zal zijn dan het tarief dat zou zijn toegepast indien zij gedurende de niet-leveringsperiode, dat wil zeggen van 1984 tot 1989, regelmatig inkomen hadden genoten; b) het economisch verlies als gevolg van de geldontwaarding van de gulden vanaf 1984, het jaar waarin verzoekers bij verordening nr. 857/84 van de Raad onrechtmatig werd verhinderd melk te verkopen, en ten slotte c) het verlies als gevolg van het niet beschikbaar zijn van het kapitaal.

Volgens de Commissie is deze vordering, ertoe strekkende dat bij de bepalingen van het bedrag van de schadevergoedingen de hierboven onder a, b en c genoemde factoren in aanmerking worden genomen, niet-ontvankelijk. Aangezien deze vordering niet uitdrukkelijk is geformuleerd in het verzoekschrift, is dit haars inziens een als zodanig niet-ontvankelijke nieuwe vordering in de zin van artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. De Commissie en de Raad voeren als tweede grond voor niet-ontvankelijkheid aan, dat het Hof in het arrest van 1992 de interessen reeds voor het tijdvak na de datum van dit arrest had toegewezen, en dat het derhalve uitgesloten moet worden geacht om nog bijkomende interessen toe te wijzen voor de periode tussen de datum waarop de schade is ontstaan en die van het arrest.

De exceptie is niet gegrond. Anders dan de instellingen verklaren, hebben verzoekers in het inleidend verzoekschrift in zaak C-104/89 „rente ad 8 % per jaar tot aan de dag van voldoening” gevorderd, waarmee zij hebben verwezen naar de periode vóór de uitspraak van het arrest en derhalve vóór de vaststelling van de schadevergoeding. Verder acht ik ook de exceptie van de verwerende instellingen ongegrond, volgens welke het Hof in het arrest van 1992 dergelijke vorderingen reeds zou hebben afgewezen. In het arrest van 1992 heeft het Hof dunkt mij enkel uitspraak gedaan over de vertragingsrente (de in punt 35 uitdrukkelijk genoemde moratoire interessen) en niet over de overigens wel ingediende vordering betreffende de interessen over de voorgaande periode. Het is derhalve niet uitgesloten om andere wettelijke interessen toe te wijzen, welke geen verband houden met de vertraging in de betaling van de vergoedingen waartoe de Gemeenschap is veroordeeld, doch juist met het vereiste om de reële waarde te garanderen van het bedrag waarop verzoekers recht hebben.

De vorderingen zal ik dan ook thans elk afzonderlijk op hun merites beoordelen. De eerste vordering, sub a, betreft het eventuele nadeel als gevolg van de progressie van het tarief van de belasting die over het bedrag van de schadevergoeding zou worden geheven, welk tarief hoger zou zijn dan het tarief dat op het (theoretisch) inkomen van de jaren 1984-1989 had moeten worden toegepast. Dit verschil zou een gevolg zijn van de omstandigheid dat in normale omstandigheden, dat wil zeggen indien de inkomsten in de tijd gespreid waren behaald, het tarief — dat evenredig is aan het inkomen — had moeten worden berekend op basis van de in de verschillende perioden behaalde delen van het inkomen, terwijl het tarief bij een vergoeding die de gehele periode 1984-1989 dekt en in één keer wordt uitbetaald, wordt berekend op basis van dit hogere bedrag, waardoor de belasting hoger uitvalt dan de belastingen betreffende de afzonderlijke jaren. Deze opvatting kan ik niet delen. De eventuele verliezen als gevolg van de heffing van de in de verschillende nationale rechtsstelsels voorziene belastingen kunnen in feite niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van het bedrag van de schadevergoeding uit hoofde van artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag, aangezien deze verliezen niet zijn veroorzaakt door het onrechtmatig gedrag van de instellingen, doch zijn toe te schrijven aan het gedrag van de nationale autoriteiten.(*)

De vorderingen sub b en c betreffen de schade als gevolg van de geldontwaarding en de compensatoire interessen, waarvoor verzoekers toepassing van een rentetarief van 5,5 % vanaf 1984 vorderen. Dienaangaande zij opgemerkt, dat volgens de rechtspraak van het Hof op het gebied van schadevergoeding wegens niet-contractuele aansprakelijkheid de gelaedeerde recht heeft op een volledig herstel van het vermogen. Wanneer, zoals in casu, het totaalbedrag van de schadevergoedingen wordt bepaald met betrekking tot het tijdstip van het schadeveroorzakende feit, moet rekening worden gehouden met de invloed van de verstrijkende tijd op de vordering van de gelaedeerde. Het nominale bedrag van de schadevergoeding moet dan ook worden verhoogd om rekening te houden met de eventuele geldontwaarding in de periode die is verstreken tussen het schadeveroorzakende feit en de voldoening van deze vergoeding.(*) Dit kan geschieden door de gelaedeerden interessen over de hoofdsom toe te kennen vanaf de dag waarop het schadeveroorzakende feit zich heeft voorgedaan, tot de datum van uitspraak van het arrest waarin deze wordt vastgesteld. In casu zijn in het arrest van 1992 de moratoire interessen reeds aan verzoekers toegewezen vanaf de datum van dit arrest tot de daadwerkelijke voldoening.

Voor de vaststelling en de toepassing van de rentevoet in onderhavige zaak merk ik op, dat de prijsindex in Nederland in de jaren 1984-1988 volgens Eurostat gemiddeld 1,85 % per jaar is gestegen. Het lijkt mij evenwel redelijk en billijk om, aangezien het totaalbedrag van de schadevergoedingen voor de financiële verliezen die verzoekers geleidelijk hebben geleden in de loop van alle melkprijsjaren waarvoor hun geen melkquotum is toegewezen, dat wil zeggen geleidelijk in de loop van de jaren 1984-1989, de interessen op een lager percentage vast te stellen dan het gemiddelde, waarmee specifiek rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de verliezen van verzoekers in de tijd waren gespreid. Ik acht het derhalve billijk om het basisbedrag te verhogen met de interessen tegen een percentage dat forfaitair wordt vastgesteld op 1,3 %, en wel met ingang van de datum waarop onrechtmatig een productiequotum voor melk is geweigerd, welke datum samenvalt met die waarop de verbintenis tot niet-levering van verzoekers is geëindigd — dat wil zeggen 1 oktober 1984 voor Mulder, 1 mei 1984 voor Brinkhoff, 1 januari 1985 voor Muskens en 1 januari 1985 voor Twijnstra — tot 19 mei 1992, de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest, vanaf wanneer de moratoire interessen, zoals het Hof heeft vastgesteld, tegen een voet van 8 % lopen.

De aldus bij gebreke van een volledig bewijs op basis van billijkheidcriteria vastgestelde verhoging compenseert niet enkel de gevolgen van de geldontwaarding, doch ook de eventuele verliezen als gevolg van het niet beschikbaar zijn van het kapitaal. Deze verhoging moet dan ook worden geacht, de compensatoire interessen te omvatten die verzoekers uitdrukkelijk hebben gevorderd.

De schadevergoeding van Mulder

In de memorie van 4 juni 1997 stelt Mulder het aan schadevergoeding gevorderde bedrag op 703 090 HFL. Er moet van worden uitgegaan, dat deze opgave in de plaats komt van de voorgaande opgaven van andere bedragen.

Met betrekking tot de vervangingsinkomsten in de jaren 1984-1988 zonder melkproductie verklaart verzoeker, mede onder overlegging van een desbetreffend rapport (zie bijlage 1 bij de op 18 juni 1993 ingediende opmerkingen), dat hij de vóór 1984 opgebouwde melkveestapel tegen een veel lagere prijs heeft verkocht en dat hij zich vervolgens na de weigering van een melkquotum voor de jaren 1984-1988 heeft beziggehouden met het opfokken van een vleesveestapel : schapen, koeien en stieren. In de na de uitspraak van het arrest van 1992 ingediende memories geeft verzoeker als algemene gegevens betreffende de alternatieve inkomsten op:

Mulder

1984

1985

1986

1987

Gerealiseerd alternatief

Opbrengsten

22,21

24,38

36,04

22,03

Kosten

- 10,04

- 11,00

- 11,43

- 9,18

Saldo

12,17

13,38

16,40

12,85

De door de Commissie aan verzoeker Mulder aangeboden schadevergoeding bedraagt in totaal 50 579,15 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

Mulder

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Inkomsten uit melkproductie

Inkomsten:

= verkoop melk aan melkfabriek

73,47

73,98

74,36

76,69

79,93

= verkoop kalveren en reformkoeien

18,11

18,63

19,46

20,27

21,12

Totale inkomsten

91,58

92,61

93,82

96,96

101,05

Minus:

= variabele kosten, vooral voer

52,65

53,37

48,58

42,55

40,92

= loon arbeiders (3 924 u)

21,87

22,15

22,16

22,41

23,11

Brutomarge

17,06

17,09

23,08

32,00

37,02

Inkomen uit vervangingsactiviteiten uitgedrukt in inkomen uit ingezette productiefactoren

= kapitaal

8,51

8,51

8,51

8,51

8,51

= grond

4,41

4,49

4,74

4,97

4,85

= arbeid

7,86

8,15

8,32

8,41

8,55

Totaal inkomen uit factoren

20,78

21,15

21,57

21,89

21,91

Te vergoeden bedrag na aftrek van inkomen uit factoren van brutoproductiemarge onder 1

1,51

10,11

15,11

Door Raad aangeboden schadevergoeding

19,16

21,63

18,93

19,34

23,90

Over- (+)/onder- (-) vergoeding per 100 kg melk

+ 19,16

+ 21,63

+ 17,42

+ 9,23

+ 8,79

Ten slotte bedraagt het totaalbedrag van de aan Mulder toekomende schadevergoeding volgens de deskundige 475 767 HFL, berekend op basis van de navolgende gegevens:

Mulder

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Totaal

Verkoop van melk

177 582

358 536

357 628

358 393

101 779

Verkoop koeien en kalveren

29 024

62 840

62 606

52 012

13 561

Inkomsten

206 606

421 376

420 234

410 405

115 340

Variabele kosten

(110 228)

(217 393)

(204 859)

(176 763)

(47 080)

Kosten extern personeel

Winstmarge over melkveehouderij

96 378

203 983

215 375

233 642

68 260

817 638

Vervangingsinkomsten

— Inkomsten uit kapitaal

(4 256)

(8 478)

(12 367)

(13 108)

(3 646)

— Inkomsten uit grond

(13 367)

(26 508)

(26 640)

(27 335)

(7 596)

— Inkomsten uit arbeid

(30 027)

(57 108)

(51 698)

(47 016)

(12 721)

Totale vervangingsinkomsten

(47 650)

(92 094)

(90 705)

(87 459)

(23 963)

(341 871)

Inkomstenderving

48 728

111 889

124 670

146 183

44 297

475 767

Op basis van hetgeen tot dusverre is opgemerkt en van de conclusies waartoe ik ben gekomen met betrekking tot de afzonderlijke factoren van het theoretisch inkomen en het (theoretisch) vervangingsinkomen(*), blijkt dat het totaalbedrag van de inkomsten in de betrokken periode, dat wil zeggen van 1 oktober 1984 tot 1 augustus 1988, 630 416 HFL bedroeg, en wel op basis van de gegevens in de navolgende tabel:

Mulder

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89(2)

Totaal

Verkoop van melk

178 207 (1)

358 311 (1)

359 648 (1)

364 043 (1)

126 909 (1)

Verkoop koeien en kalveren

79 024

62 840

62 606

52 012

17 310

Inkomsten

207 231

421 151

422 254

416 055

144 219

Variabele kosten

96 382

190 843

174 300

148 802

55 929

Theoretisch inkomen

110 849

230 308

247 954

267 253

88 290

Vervangingsinkomsten

— Inkomsten uit kapitaal

7 512

12 947

12 747

11 965

4 894

— Inkomsten uit grond

14 470

30 038

30 314

32 154

10 398

— Inkomsten uit arbeid

18 366

38 588

37 789

38 987

13 069

Totale vervangingsinkomsten

40 348

81 573

80 850

83 106

28 361

Inkomstenderving

70 501

148 735

167 104

184 147

59 929

630 416

Op grond van de hiervoor uiteengezette overwegingen wordt bij de berekening van de schadevergoeding geen rekening gehouden met het bedrag dat verzoeker als feitelijke vervangingsinkomsten heeft opgegeven, aangezien dit lager is dan het theoretisch vervangingsinkomen. Gelet op het verschil tussen de theoretische en de alternatieve inkomsten betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren, is het totale bedrag van de schadevergoeding derhalve gelijk aan 630 416 HFL, vermeerderd met interessen tegen de voet van 1,3 % vanaf 1 oktober 1984 tot 19 mei 1992, met ingang van welke datum de moratoire interessen 8 % per jaar bedragen tot de datum van daadwerkelijke betaling.

De schadevergoeding van Brinkhoff

In de memorie van 4 juni 1997 stelt Brinkhoff het aan schadevergoeding gevorderde bedrag op 570 020 HFL. Er moet van worden uitgegaan, dat deze opgave in de plaats komt van de voorgaande opgaven van andere bedragen.

Brinkhoff verklaart in de na de uitspraak van het arrest van 1992 ingediende memories, dat hij in de relevante periode voor de bepaling van de schadevergoeding, dat wil zeggen de jaren 1984-1989, meerdere activiteiten heeft uitgeoefend: hij heeft jongvee ingeschaard, ruwvoer verkocht, was vrachtwagenchauffeur en heeft een loonwerkbedrijf opgestart. Met al deze werkzaamheden heeft hij gedurende de jaren 1984, 1985 en 1986 een hoger inkomen behaald dan het theoretisch inkomen dat is berekend op basis van de door de verwerende instellingen aangegeven methode. De Commissie is derhalve van mening, dat met betrekking tot de eerste drie jaar rekening moet worden gehouden met de werkelijke vervangingsinkomsten, terwijl voor de melkprijsjaren 1987/1988 en 1988/1989 de gegevens betreffende het „theoretisch” vervangingsinkomen dienen te worden toegepast. Met betrekking tot de laatste twee melkprijsjaren merkt verzoeker op, dat het lagere inkomen gedurende de jaren 1987 en 1988 te wijten was aan een samenloop van omstandigheden: a) het feit dat de gekweekte mais was weggerot, hetgeen bevestigt dat zijn grond niet geschikt was voor akkerbouw doch enkel voor veeteelt; b) het feit dat door de invoering van de extraheffing het aantal stuks melkvee op de melkveehouderijbedrijven daalde, waardoor de vraag naar jongvee en voeder daalde, en c) het feit dat voor het loonwerkbedrijf na het opstarten vernieuwing en uitbreiding van het machinepark noodzakelijk was, waarvoor hij evenwel niet over voldoende kapitaal beschikte. Volgens de gegevens die verzoeker in zijn memories na het arrest van 1992 heeft overgelegd, zou het totaalbedrag van de vervangingsinkomsten voor de jaren 1984-1987 overeenkomen met de bedragen in de navolgende tabel:

Brinkhoff

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

Gerealiseerd alternatief

Opbrengsten

41,40

38,76

36,04

17,69

Kosten

- 10,60

-7,14

-9,18

- 6,93

Saldo

30,80

31,62

26,86

10,76

De door de Commissie aan verzoeker Brinkhoff aangeboden schadevergoeding bedraagt in totaal 109 675,55 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

Brinkhoff

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Inkomsten uit melkproductie

Inkomsten:

= verkoop melk aan melkfabriek

73,47

73,98

74,36

76,69

79,93

= verkoop kalveren en reformkoeien

16,15

16,60

17,34

18,06

18,82

Totale inkomsten

89,62

90,58

91,70

94,75

98,75

Minus:

= variabele kosten, vooral voer

49,07

49,74

45,28

39,66

38,14

= loon arbeiders

12,80

12,97

12,97

13,11

13,53

Brutomarge

27,75

27,87

33,45

41,98

47,08

Inkomen uit vervangingsactiviteiten uitgedrukt in inkomen uit ingezette productiefactoren

= kapitaal

7,58

7,58

7,58

7,58

7,58

= grond

4,11

4,18

4,42

4,63

4,51

= arbeid

12,29

12,74

13,01

13,15

13,37

Totaal inkomen uit factoren

23,98

24,50

25,01

25,36

25,46

Te vergoeden bedrag na aftrek van inkomen uit factoren van brutoproductiemarge onder 1

3,77

3,37

8,44

16,62

21,62

Door Raad aangeboden schadevergoeding

19,16

21,63

18,93

19,34

23,90

Over- (+)/onder- (-) vergoeding per 100 kg melk

+15,39

+18,26

+10,49

+2,72

+2,28

Ten slotte bedraagt het totaalbedrag van de aan Brinkhoff toekomende schadevergoeding volgens de deskundige 386 891 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

Brinkhoff

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Totaal

Verkoop van melk

206 031

230 997

229 995

228 226

201 386

Verkoop koeien en kalveren

34 976

38 949

39 677

33 373

27 349

Inkomsten

241 007

269 946

269 672

261 599

228 735

Variabele kosten

(129 716)

(137 859)

(132 080)

(113 633)

(93 828)

Kosten extern personeel

Winstmarge over melkveehouderij

111 291

132 087

137 592

147 966

134 907

663 843

Vervangingsinkomsten

— Inkomsten uit kapitaal

(5 008)

(5 486)

(8 002)

(8 482)

(7 267)

— Inkomsten uit grond

(15 731)

(16 764)

(17 129)

(17 525)

(15 097)

— Inkomsten uit arbeid

(35 336)

(36 215)

(33 332)

(30 225)

(25 353)

Totale vervangingsinkomsten

(56 075)

(58 465)

(58 463)

(56 232)

(47 717)

(276 952)

Inkomstenderving

55 216

73 622

79 129

91 734

87 190

386 891

Op basis van hetgeen tot dusverre is opgemerkt en van de conclusies waartoe ik ben gekomen met betrekking tot de afzonderlijke bestanddelen van het theoretisch inkomen en het (theoretisch) vervangingsinkomen(*), blijkt dat het totaalbedrag van de inkomsten in de betrokken periode, dat wil zeggen van 5 mei 1984 tot 31 december 1988, 363 908 HFL bedroeg. Op grond van de hiervoor uiteengezette overwegingen zal het bedrag dat verzoeker als werkelijke vervangingsinkomsten heeft opgegeven, enkel van belang zijn voor de eerste drie melkprijsjaren, dat wil zeggen de jaren 1984-1987, aangezien deze inkomsten hoger zijn dan het theoretisch vervangingsinkomen, terwijl voor de laatste twee melkprijsjaren rekening wordt gehouden met de theoretisch berekende vervangingsinkomsten. De algemene gegevens betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren worden weergegeven in de navolgende tabel:

Brinkhoff

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89(2)

Totaal

Verkoop van melk

207 279 (1)

230 699 (1)

230 718 (1)

232 360 (1)

160 994 (1)

Verkoop koeien en kalveren

34 976

38 949

39 677

33 373

20 505

Inkomsten

242 255

269 648

270 395

265 733

181 499

Variabele kosten

113 422

121 022

112 377

95 658

64 212

Winstmarge over melkveehouderij

128 833

148 626

158 018

170 075

117 287

Vervangingsinkomsten

— Inkomsten uit kapitaal

8 928

8 377

8 248

7 742

6 525

— Inkomsten uit grond

15 600

17 631

17 793

18 873

18 495

— Inkomsten uit arbeid

33 403

36 214

33 331

30 224

25 360

Totale vervangingsinkomsten

57 931

62 222

59 372

56 839

50 380

Werkelijke vervangingsinkomsten

82 237

92 927

76 548

Inkomstenderving

46 596

55 699

81 470

113 236

66 907

363 908

Gelet op het verschil tussen de theoretische en de alternatieve inkomsten betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren, is het totale bedrag van de schadevergoeding derhalve gelijk aan 363 908 HFL, vermeerderd met interessen tegen de voet van 1,3 % vanaf 5 mei 1984 tot 19 mei 1992, met ingang van welke datum de moratoire interessen 8 % per jaar bedragen tot de datum van daadwerkelijke betaling.

De schadevergoeding van Muskens

In de memorie van 4 juni 1997 stelt Muskens het aan schadevergoeding gevorderde bedrag op 535 762 HFL. Er moet van worden uitgegaan, dat deze opgave in de plaats komt van de voorgaande opgaven van andere bedragen.

Muskens heeft zijn grond voor de teelt van verschillende akkerbouwgewassen gebruikt, waarmee hij in de jaren 1984-1986 een gemiddelde omzet van 8 000 à 9 000 HFL per maand behaalde. Volgens de Commissie moet voor 1984 derhalve bij de berekening van de schadevergoeding rekening worden gehouden met het werkelijke inkomen en niet met het theoretische inkomen, aangezien het eerste hoger is dan het tweede. Muskens is het niet eens met deze berekeningsmethode, aangezien volgens hem de in aanmerking genomen cijfers de omzet weergeven en niet het inkomen van de drie betrokken jaren. In de na de uitspraak van het interlocutoir arrest overgelegde memories geeft hij als vervangingsinkomsten voor de afzonderlijke melkprijsjaren de bedragen in de navolgende tabel op:

Muskens

1984

1985

1986

1987

Gerealiseerd alternatief

Opbrengsten

48,79

35,30

44,29

33,65

Kosten

- 14,51

- 19,31

- 20,31

- 21,25

Saldo

34,28

15,99

23,98

12,40

De door de Commissie aan verzoeker Muskens aangeboden schadevergoeding bedraagt in totaal 120 090,83 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

Muskens

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

1. Inkomsten uit melkproductie

Inkomsten:

= verkoop melk aan melkfabriek

73,47

73,98

74,36

76,69

79,93

= verkoop kalveren en reformkoeien

15,68

16,12

16,84

17,54

18,28

Totale inkomsten

89,15

90,10

91,20

94,23

98,21

Minus:

= variabele kosten, vooral voer

50,18

50,87

46,30

40,56

39,01

= loon arbeiders

12,08

12,23

12,24

12,37

12,76

Brutomarge

26,89

27,00

32,66

41,30

46,44

2. Inkomen uit vervangingsactiviteiten uitgedrukt in inkomen uit ingezette productiefactoren

= kapitaal

7,36

7,36

7,36

7,36

7,36

= grond

4,20

4,49

4,74

4,97

4,49

= arbeid

12,13

12,58

12,85

12,98

13,20

Totaal inkomen uit factoren

23,69

24,43

24,95

25,91

25,05

3. Te vergoeden bedrag na aftrek van inkomen uit factoren van brutoproductiemarge onder 1

3,20

2,57

7,71

15,99

21,42

4. Door Raad aangeboden schadevergoeding

19,16

21,63

18,93

19,34

23,90

Over- (+)/onder- (-) vergoeding per 100 kg melk

+ 15,96

+ 19,06

+ 11,22

+ 3,35

+ 2,48

Ten slotte bedraagt het totaalbedrag van de aan Muskens toekomende schadevergoeding volgens de deskundige 318 938 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

Muskens

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Totaal

Verkoop van melk

80 978

226 762

231 292

229 374

230 821

Verkoop koeien en kalveren

13 737

38 949

34 239

37 075

33 090

Inkomsten

94 715

265 711

265 531

266 449

263 911

Variabele kosten

(52 935)

(142 055)

(138 118)

(125 222)

(116 258)

Kosten extern personeel

Winstmarge over melkveehouderij

41 780

123 656

127 413

141 227

147 653

581 729

Vervangingsinkomsten

— Inkomsten uit kapitaal

(1967)

(5 486)

(8 002)

(8 482)

(8 611)

— Inkomsten uit grond

(4 530)

(13 153)

(12 525)

(13 542)

(14 624)

— Inkomsten uit arbeid

(17 348)

(43 300)

(40 150)

(36 738)

(34 333)

Totale vervangingsinkomsten

(23 845)

(61 939)

(60 677)

(58 762)

(57 568)

(262 791)

Inkomstenderving

17 935

61 717

66 736

82 465

90 085

318 938

Op basis van hetgeen tot dusverre is opgemerkt en van de conclusies waartoe ik ben gekomen met betrekking tot de afzonderlijke bestanddelen van het theoretisch inkomen en het (theoretisch) vervangingsinkomen(*), blijkt dat het totaalbedrag van de inkomsten in de betrokken periode, dat wil zeggen van 22 november 1984 tot 29 maart 1989, 445 563 HFL bedroeg. Op grond van de hiervóór uiteengezette overwegingen zal het bedrag dat verzoeker als werkelijke vervangingsinkomsten heeft opgegeven, enkel van belang zijn voor het melkprijsjaar 1986/1987, aangezien deze hoger zijn dan het theoretisch vervangingsinkomen, terwijl voor de laatste drie melkprijsjaren rekening wordt gehouden met de theoretisch berekende vervangingsinkomsten. De algemene gegevens betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren worden weergegeven in de navolgende tabel:

Muskens

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Totaal

Verkoop van melk

81 073 (1)

227 895 (1)

231 983 (1)

231 213 (1)

233 773 (1)

Verkoop koeien en kalveren

13 737

38 949

34 239

37 075

33 090

Inkomsten

94 810

266 844

266 222

268 288

266 863

Variabele kosten

38 975

111 115

102 577

97 657

91 654

Winstmarge over melkveehouderij

55 835

155 729

163 645

170 631

175 209

Vervangingsinkomsten

— Inkomsten uit kapitaal

3 472

8 377

8 248

7 742

9 597

— Inkomsten uit grond

5 460

16 182

15 312

15 341

16 733

— Inkomsten uit arbeid

13 127

37 789

38 588

36 738

34 332

Totale vervangingsinkomsten

22 059

62 348

62 148

59 821

60 662

Werkelijke vervangingsinkomsten

70 596 (2)

Inkomstenderving

33 776

93 381

93 049

110 810

114 547

445 563

Gelet op het verschil tussen de theoretische en de alternatieve inkomsten betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren, is het totale bedrag van de schadevergoeding derhalve gelijk aan 445 563 HFL, vermeerderd met interessen tegen de voet van 1,3 % vanaf 22 november 1984 tot 19 mei 1992, met ingang van welke datum de moratoire interessen 8 % per jaar bedragen tot de datum van daadwerkelijke betaling.

De schadevergoeding van Twijnstra

In de memorie van 4 juni 1997 stelt Twijnstra het aan schadevergoeding gevorderde bedrag op 751 141 HFL. Er moet van worden uitgegaan, dat deze opgave in de plaats komt van de voorgaande opgaven van andere bedragen. Twijnstra verklaart, dat hij op zijn bedrijf verschillende gewassen heeft verbouwd en een gemiddelde omzet van 9 000 HFL per maand heeft behaald, hetgeen hem het volgende totale inkomen heeft opgeleverd:

Twijnstra

1985/86

1986/87

1987/88

Gerealiseerd alternatief

Opbrengsten

-18,59

-18,25

-15,34

Kosten

-6,59

-4,39

-6,20

Saldo

12,00

13,86

9,14

De door de Commissie aan verzoeker Twijnstra aangeboden schadevergoeding bedraagt in totaal 317 299,20 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

Twijnstra

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Inkomsten uit melkproductie

Inkomsten:

= verkoop melk aan melkfabriek

73,47

73,98

74,36

76,69

79,93

= verkoop kalveren en reformkoeien

15,25

15,68

16,38

17,06

17,78

Totale inkomsten

88,72

89,66

90,74

93,75

97,71

Minus:

= variabele kosten, vooral voer

38,27

38,79

35,31

30,93

29,75

= loon arbeiders

19,23

19,47

19,48

19,69

20,31

Brutomarge

31,22

31,40

35,95

43,13

47,65

Inkomen uit vervangingsactiviteiten uitgedrukt in inkomen uit ingezette productiefactoren

= kapitaal

7,16

7,16

7,16

7,16

7,16

= grond

3,20

3,26

3,44

3,60

3,51

= arbeid

6,16

6,38

6,52

6,59

6,70

Totaal inkomen uit factoren

16,52

16,80

17,12

17,35

17,37

Te vergoeden bedrag na aftrek van inkomen uit factoren van brutoproductiemarge onder 1

14,70

14,60

18,83

25,78

30,28

Door Raad aangeboden schadevergoeding

19,16

21,63

18,93

19,34

23,90

Over- (+)/onder- (-) vergoeding per 100 kg melk

+ 4,46

+ 7,03

+ 0,10

- 6,44

- 6,38

Het totaalbedrag van de aan Twijnstra toekomende schadevergoeding bedraagt volgens de deskundige 517 186 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

Twijnstra

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Totaal

Verkoop van melk

449 845

462 493

461 762

39 078

Verkoop koeien en kalveren

78 076

79 467

65 984

5 114

Inkomsten

527 921

541 960

527 746

44 192

Variabele kosten

(268 920)

(261 465)

(224 741)

(18 070)

Kosten extern personeel

(7 658)

Winstmarge over melkveehouderij

251 343

280 495

303 005

26 122

860 965

Vervangingsinkomsten

— Inkomsten uit kapitaal

(10 118)

(15 131)

(16 038)

(1 338)

— Inkomsten uit grond

(32 701)

(33 909)

(34 660)

(2 908)

— Inkomsten uit arbeid

(66 332)

(65 983)

(59 778)

(4 883)

Totale vervangingsinkomsten

(109 151)

(115 023)

(110 476)

(9 129)

(343 779)

Inkomstenderving

142 192

165 472

192 529

16 993

517 186

Op basis van hetgeen tot dusverre is opgemerkt en van de conclusies waartoe ik ben gekomen met betrekking tot de afzonderlijke bestanddelen van het theoretisch inkomen en het (theoretisch) vervangingsinkomen(*), blijkt dat het totaalbedrag van de inkomsten in de betrokken periode, dat wil zeggen van 10 april 1985 tot 30 april 1988, 709 791 HFL bedroeg. Op grond van de hiervóór uiteengezette overwegingen zal het bedrag dat verzoeker als werkelijke vervangingsinkomsten heeft opgegeven, enkel van belang zijn voor de eerste drie melkprijsjaren, dat wil zeggen de jaren 1984-1987, aangezien deze inkomsten hoger zijn dan het theoretisch vervangingsinkomen, terwijl voor de laatste twee melkprijsjaren rekening wordt gehouden met de theoretisch berekende vervangingsinkomsten. De algemene gegevens betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren worden weergegeven in de navolgende tabel:

Twijnstra

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89(2)

Totale

Verkoop van melk

450 156 (1)

464 668 (1)

468 225 (1)

38 075 (1)

Verkoop koeien en kalveren

78 076

79 467

65 984

4 976

Inkomsten

528 232

544 135

534 209

43 051

Variabele kosten

236 077

222 462

189 190

15 346

Winstmarge over melkveehouderij

292 155

321 673

345 019

27 705

Vervangingsinkomsten

— Inkomsten uit kapitaal

15 841

15 596

14 640

1 451

— Inkomsten uit grond

35 262

35 586

37 746

2 959

— Inkomsten uit arbeid

36 850

38 588

38 987

3 255

Totale vervangingsinkomsten

87 953

89 770

91 373

7 665

Inkomstenderving

204 202

231 903

253 646

20 040

709 791

Gelet op het verschil tussen de theoretische en de alternatieve inkomsten betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren, is het totale bedrag van de schadevergoeding derhalve gelijk aan 709 791 HFL, vermeerderd met interessen tegen de voet van 1,3 % vanaf 10 april 1985 tot 19 mei 1992, met ingang van welke datum de moratoire interessen 8 % per jaar bedragen tot de datum van daadwerkelijke betaling.

Zaak C-37/90

Ter bepaling van het bedrag van de schadevergoeding waarop Heinemann recht heeft, moet volgens de bekende methode te werk worden gegaan: eerst worden de inkomsten uit de theoretische melkproductie berekend en vervolgens de inkomsten uit de vervangingsactiviteiten voor deze productie.

Het theoretisch inkomen

Ik breng in herinnering, dat partijen ter bepaling van het theoretisch inkomen uitgaan van twee bronnen van inkomsten: de verkoop van melk en de verkoop van reformkoeien (dat wil zeggen niet voor de melkproductie bestemde koeien) en kalveren; vervolgens worden van deze inkomsten enkel de variabele kosten afgetrokken, dat wil zeggen de kosten die wegvallen bij de beëindiging van de melkproductie, doch niet de vaste kosten, dat wil zeggen de kosten die de ondernemer ook draagt wanneer deze producties wordt gestaakt.

Verder merk ik op, dat Heinemann vier deskundigenrapporten heeft overgelegd, waaronder drie van de heer Wortmann en een van de heer Spandau. Op uitdrukkelijk verzoek van de rechterrapporteur heeft verzoeker verklaard, dat de rapporten van de eerste deskundige (twee zijn er vóór het arrest van 1992 neergelegd in bijlage bij respectievelijk het beroepschrift en de repliek, en een na dit arrest in bijlage bij de memorie van 23 december 1993) specifiek zijn overgelegd om de methode die is gevolgd voor de bepaling van het bedrag van de gevorderde schadevergoeding, aan te passen aan de aan het Hof verstrekte algemene gegevens. Het deskundigenrapport Spandau, dat is neergelegd in bijlage bij de memorie van 25 juni 1993, is daarentegen gebaseerd op de berekeningsmethode die in verordening nr. 2187/93 van de Raad is gevolgd. Verzoeker heeft evenwel verklaard, dat hij zijn vordering enkel baseerde op de gegevens van de laatste deskundige, dat wil zeggen van Spandau.

De voor de waardering van de schade in aanmerking te nemen periode

Heinemann vordert schadevergoeding over de niet-leveringsperiode, dat wil zeggen de periode van 1 april 1984, de dag waarop hij de melkproductie had moeten hervatten, tot 28 augustus 1989, de dag waarop hij deze productie feitelijk heeft hervat. De Raad en de Commissie zijn het niet eens met de begindatum van de vergoedingsperiode, op grond dat verzoeker een niet-leveringsverbintenis uit hoofde van verordening nr. 1078/77 was aangegaan die op 20 november 1984 afliep. Bijgevolg zou het melkprijsjaar 1984/1985 voor Heinemann niet op 1 april 1984 moeten ingaan, doch op 20 november van dat jaar, en zou het niet in zijn geheel voor de berekening van de schadevergoeding in aanmerking kunnen worden genomen. De Commissie merkt met betrekking tot de datum van het begin van de in aanmerking genomen periode bovendien nog op, dat het Hof in het interlocutoir arrest van 1992 had vastgesteld, dat de voor de schadevergoeding relevante niet-leveringsperiode loopt van 1 april 1984 tot 29 maart 1989, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89. Verzoeker zou derhalve geen schadevergoeding over een latere periode — in casu van 29 maart 1989 tot 28 augustus 1989 — kunnen vorderen. Vanaf 29 maart 1989 zou verzoeker de financiële consequenties van de verlate hervatting van de melkproductie zelf moeten dragen. Tijdens de schriftelijke behandeling stemde verzoeker ermee in om de door de Commissie aangegeven datum van 20 november 1984 als dies a quo (van de relevante periode voor de schadevergoeding) te beschouwen. Hij blijft het evenwel oneens met de door de Commissie aangegeven einddatum, en betoogt dat in de periode na 29 maart 1989 in feite geen enkele Duitse melkveehouder een quotum heeft ontvangen op basis waarvan hij de melkproductie had kunnen hervatten. Het feit dat hij zijn melkproductie in augustus daaraanvolgend heeft hervat, zou derhalve te wijten zijn aan de omstandigheid dat het voor die datum onmogelijk was geweest om een melkquotum te verkrijgen.

Zoals ik reeds heb opgemerkt in zaak C-104/89, moet de schadevergoeding worden berekend met betrekking tot de periode van feitelijke verhindering van de melklevering, zodat de in punt 26 van het arrest van 1992 aangegeven begin- en einddatum van deze periode als een aanwijzing moeten worden beschouwd voor het tijdsverloop tussen de handeling voor welke onrechtmatigheid de Gemeenschap tot schadevergoeding is veroordeeld, en de datum van het herstel van het recht op melkquota. Het feit dat de verordening van 1989 op grond waarvan de verzoekers bij de nationale autoriteiten om toewijzing van het quotum moesten verzoeken, niet de onmiddellijke hervatting van de productie mogelijk maakte, brengt dunkt mij voor de Gemeenschap overigens niet de verplichting mee om ook over de periode na deze datum de weggevallen productie te vergoeden, aangezien de eventuele niet-levering van melk gedurende die periode niet aan het gedrag van de instellingen is te wijten, doch eventueel aan het gedrag van de nationale autoriteiten. Ten aanzien van Heinemann is de voor de waardering van de schadevergoeding in aanmerking te nemen niet-leveringsperiode dan ook dé periode van 20 november 1984 tot 29 maart 1989.

De referentiehoeveelheid en het kortingspercentage

Partijen zijn het eens over de referentiehoeveelheid waarvan voor de berekening van het theoretisch inkomen moet worden uitgegaan. Deze hoeveelheid is gelijk aan de referentiehoeveelheid die aan Heinemann was toegewezen toen hij in 1979 de niet-leveringsverbintenis aanging, dat wil zeggen 36 705 kg. Op grond van hetgeen het Hof in het arrest van 1992 heeft vastgesteld, moet deze hoeveelheid worden verhoogd met 1 % en moet vervolgens een percentage worden afgetrokken, dat gelijk is aan het kortingspercentage dat op de in 1984 in Duitsland toegewezen melkquota is toegepast (artikel 2, lid 2, van verordening nr. 856/84). De vaststelling van dit laatste percentage is nog in geschil. Volgens Heinemann bepaalt de Duitse Milchgarantiemengen-Verordnung (hierna: „MGV”), dat het nationale kortingspercentage, dat 4 % bedraagt, voor een geringe melkproductie zoals die van verzoeker niet hoger mag zijn dan 2 %. Volgens de Raad en de Commissie wordt in de Duitse regeling evenwel niet in de toepassing van een lager percentage dan het algemene kortingspercentage van 4 % voorzien. Ook merkt de Commissie nog op, dat voor de melkprijsjaren na 1984/1985 in Duitsland een kortingspercentage van 7,5 % is toegepast, zodat het door de instellingen voorgestelde percentage van 4 % gunstiger zou zijn dan het algemene percentage van de nationale regeling. Aangezien partijen het op dit punt niet eens zijn kunnen worden, heeft het Hof de deskundige gevraagd om te bepalen, welke de oorspronkelijke referentiehoeveelheid van Heinemann was en om vervolgens het kortingspercentage aan te geven. De deskundige heeft in reactie daarop verklaard, dat in casu een gedifferentieerd kortingspercentage van toepassing is. In het bijzonder is voor de eerste drie melkprijsjaren — van 1984 tot begin 1987 — het kortingspercentage van 2 % van toepassing, aangezien § 4, leden 2 en 3, van de MGV in een uitzondering op de toepassing van het kortingspercentage van 4 % voorziet voor de bedrijven, zoals dat van Heinemann, waarvan de melkproductie minder dan 161 000 kg bedraagt. Volgens de deskundige zou vervolgens voor de jaren 1987-1989 het door de Duitse autoriteiten gehanteerde kortingspercentage van 7,5 % moeten worden toegepast. Voor de verschillende melkprijsjaren zouden de kortingspercentage er dan als volgt uitzien:

1984/1985

-2 %

1985/1986

-2 %

1986/1987

-2 %

1987/1988

-7,5 % = -2 % + nog eens 5,5 %

1988/1989

-7,5 % = -2 % + nog eens 5,5 %.

Verzoeker betwist deze gegevens niet. Hij merkt enkel op, dat de betrokken nationale regeling voor de jaren 1987 en 1988, dat wil zeggen de jaren waarin de ondernemingen niet alle op uniforme wijze werden behandeld, in een vergoeding voor geringe hoeveelheden melk voorzag.(*) Aangezien verzoekers referentiehoeveelheid 36 705 kg bedroeg en deze hoeveelheid recht op deze vergoeding gaf, had Heinemann voor de melkprijsjaren 1987/1988 en 1988/1989 aanspraak op een vergoeding van 440 DM per jaar. Dienaangaande wil ik slechts opmerken, dat de deskundige bij de berekening van het inkomen uit de melkverkoop de vergoeding waarop verzoeker verklaart recht te hebben, heeft meegerekend. Een van de bestanddelen van het inkomen uit de melkverkoop is namelijk de vergoeding van 600 DM voor het melkprijsjaar 1987/1988 en van 482 DM voor het melkprijsjaar 1988/1989 (zie tabel op blz. 52 van het deskundigenrapport). De Commissie daarentegen aanvaardt het voorstel van de deskundige niet en beperkt zich tot een verwijzing naar hetgeen zij eerder heeft verklaard tot staving van haar interpretatie van de Duitse regeling.

Ofschoon het natuurlijk niet aan de gemeenschapsrechter staat om het nationale recht uit te leggen, zij niettemin opgemerkt, dat ook de kritiek van de Commissie betreffende de door de deskundige bedoelde uitlegging van de Duitse regeling niet kan worden gedeeld, aangezien het om een algemene, niet gemotiveerde kritiek gaat. Bijgevolg zal voor de berekening van de referentiehoeveelheid worden uitgegaan van de gegevens van de deskundige.

Het inkomen uit de verkoop van melk en de verkoop van kalveren en reformkoeien

Met betrekking tot de verkoop van melk hebben partijen prijzen opgegeven die niet sterk verschillen. Het enige verschil is, dat terwijl verzoeker uitgaat van statistieken betreffende de regio Hannover, waaruit Heinemann afkomstig is, de Raad en de Commissie zich op gemiddelde gegevens voor het gehele nationale grondgebied baseren. Tijdens de schriftelijke procedure zijn partijen het eens geworden, in dier voege dat verweerders verzoekers gegevens betreffende zowel de melkprijs als de prijs van kalveren en reformkoeien hebben aanvaard. Deze prijzen worden weergegeven in de navolgende tabel, waarin de prijs van reformkoeien en kalveren wordt weergegeven onder de post „nevenproductie”:

Melkprijsjaar

Melkproductie kg/jaar

Melkprijs DM/kg

Nevenproductie DM/kg

Variabele kosten DM/kg

Brutomarge DM/kg

1984/85

4 664

0,671

0,159

0,460

0,370

1985/86

4 764

0,701

0,154

0,420

0,435

1986/87

4 828

0,693

0,140

0,390

0,443

1987/88

4 509

0,693

0,130

0,380

0,443

1988/89

5 117

0,752

0,141

0,390

0,503

1989/90

5 070

0,743

0,144

0,394

0,493

Op basis van de gegevens waarover tussen partijen overeenstemming bestaat, komt de deskundige tot het navolgende totale inkomen uit de melkproductie:

Heinemann 1984/85

Heinemann 1985/86

Heinemann 1986/87

Heinemann 1987/88

Heinemann 1988/89

Totaal

Dagen

132

365

365

365

363

Basishoeveelheid

36 705

36 705

36 705

36 705

36 705

Vermeerdering 1 %

37 072

37 072

37 072

37 072

37 072

Totale inkomsten (DM/kg)

0,830

0,855

0,833

0,823

0,893

Korting 2 %(*)

2%

2%

2%

2%

2%

Vergoede hoeveelheden

13 139

36 331

36 331

36 331

36 132

Inkomsten

10 905

31 063

30 263

29 900

32 265

134 397

Korting 4 %(**)

4%

4%

4%

4%

4%

Vergoede hoeveelheden

12 871

35 589

35 589

35 589

35 394

Inkomsten

10 683

30 429

29 646

29 290

31 607

131 654

Korting 7,5 %

7,5 %

7,5 %

7,5 %

7,5 %

7,5 %

Vergoede hoeveelheden

12 401

34 292

34 292

34 292

34 104

Inkomsten

10 293

29 319

28 565

28 222

30 455

126 854

Progressieve korting

2,0 %

2,0 %

2,0 %

7,5 %

7,5 %

Vergoede hoeveelheden

13 139

36 331

36 331

34 292

34 104

Inkomsten + subsidie

10 905

31 063

30 263

28 822

30 937

Inkomsten per kg melk

0,830

0,855

0,833

0,840

0,907

131 990

Gelet op de overeenstemming betreffende de afzonderlijke posten en op hetgeen is opgemerkt betreffende de bepaling van het kortingspercentage, ben ik van mening, dat voor de bepaling van het theoretisch inkomen voor de eerste drie melkprijsjaren van het netto-inkomen in de laatste kolom van het kader in de voorgaande tabel met het kortingspercentage van 7,5 % moet worden uitgegaan en voor de laatste twee melkprijsjaren van het netto-inkomen in de laatste kolom in de voorgaande tabel van het kader met het kortingspercentage van 2 %.

De variabele kosten

Met betrekking tot de variabele kosten zijn partijen het eens over de berekeningsmethode, omdat verzoeker, die zijn aanvankelijk ingenomen standpunt heeft gewijzigd, zijn methode heeft aangepast aan die welke is vastgesteld in verordening nr. 2187/93 van de Raad. Partijen blijven het evenwel oneens over de statistische gegevens die voor de berekening moeten worden gebruikt. Verzoeker baseert zich namelijk enkel op de statistieken betreffende Westfalen-Lippe, terwijl verweerders uitgaan van de gegevens betreffende de gemiddelde productie van het gehele nationale grondgebied. Dienaangaande merkt de deskundige op, dat de gegevens waarop Heinemann zich baseert, betrekking hebben op enige bedrijven met een zeer hoge productiviteit, waarvan de productiekosten derhalve betrekkelijk laag zijn. Na een vergelijking van de statistieken van de regio Hannover met die van de regio Westfalen-Lippe is de deskundige tot de conclusie gekomen, dat het beter is om de variabele kosten van de melkproductie van Heinemann te bepalen op basis van de gegevens van de regio Hannover, waarin — het zij herhaald — verzoekers bedrijf is gevestigd. De gegevens betreffende Westfalen-Lippe en de specifiek verzoeker betreffende gegevens staan in de eerste navolgende tabel, terwijl de gegevens betreffende de variabele kosten per koe voor de regio Hannover in de tweede tabel staan:

Cijfers Westfalen-Lippe

Verzoeker

Variabele kosten per koe

Productiviteit Westfalen-Lippe

Variabele kosten per 100 kg

Variabele kosten per 100 kg

Quotum volgens verzoeker

Aantal benodigde koeien

Variabele kosten per koe volgens verzoeker

1984/85

2 612

5 586

46,76

46

36 331

8

2 089

1985/86

2 466

5 838

42,24

42

36 331

8

1 907

1986/87

2 362

6 028

39,18

39

36 331

8

1 771

1987/88

2 308

6 041

38,20

38

36 331

9

1 534

1988/89

2 512

6 320

39,74

39

36 331

8

1 771

1984/85

2 199

(categorie 4 280 - 4 750 kg)

1985/86

2 265

(categorie 4 750 - 5 250 kg)

1986/87

2 217

(categorie 4 770 - 5 250 kg)

1987/88

2 267

(categorie 5 260 - 5 750 kg)

1988/89

2 242

(categorie 5 270 - 5 740 kg)

Op basis van deze gegevens zouden de variabele kosten van Heinemann voor de jaren 1984-1989, nog steeds volgens de deskundige, bedragen:

Heinemann 1984/85

Heinemann 1985/86

Heinemann 1986/87

Heinemann 1987/88

Heinemann 1988/89

Totaal

Dagen

132

365

365

365

363

Basishoeveelheid

36 705

36 705

36 705

36 705

36 705

Vermeerdering 1 %

37 072

37 072

37 072

37 072

37 072

Variabele kosten DM/koe

2 199

2 265

2 217

2 267

2 242

Korting 2%

2%

2%

2%

2%

2%

Aantal koeien

9

8

8

9

8

Variabele kosten prorata

7 157

18 120

17 736

20 403

17 838

Variabele kosten DM/100 kg

54,47

49,88

48,82

56,16

49,37

81 254

Korting 4 %

4%

4%

4%

4%

4%

Aantal koeien

8

8

8

9

8

Variabele kosten prorata

6 362

18 120

17 736

20 403

17 838

Variabele kosten DM/100 kg

49,43

50,91

49,84

57,33

50,40

80 459

Korting 7,5 %

7,5 %

7,5 %

7,5 %

7,5 %

7,5 %

Aantal koeien

8

8

8

8

7

Variabele kosten prorata

6 362

18 120

17 736

18 136

15 608

Variabele kosten DM/100 kg

51,30

52,84

51,72

52,89

45,77

75 962

Progressieve korting

2,0 %

2,0 %

2,0 %

7,5 %

7,5 %

Aantal koeien

9

8

8

8

7

Variabele kosten prorata

7 157

18 120

17 736

18 136

15 608

Variabele kosten DM/100 kg

54,47

49,88

48,82

52,89

45,77

76 757

Met betrekking tot deze berekening merkt de Commissie enkel op, dat de deskundige voor de vaststelling van de geleidelijke productiviteitsstijging van Heinemann is uitgegaan van de gemiddelden betreffende Nederland en niet van de gegevens betreffende de regio waarin verzoekers bedrijf is gevestigd. Deze kritiek is evenwel onjuist. Ofschoon de deskundige uitdrukkelijk had verklaard (blz. 13 van het deskundigenrapport), dat ook voor de vaststelling van de schadevergoeding van verzoeker dient te worden uitgegaan van de procentuele productiviteitsstijging in Nederland, blijkt namelijk duidelijk (uit de hier weergegeven tabellen) dat hij zich voor nagenoeg alle gegevens heeft gebaseerd op de statistieken betreffende ondernemingen in de regio Hannover waarin verzoeker is gevestigd, en dat derhalve — zoals de deskundige zelf heeft opgemerkt — het gebruik van de cijfers betreffende de productiviteit in Nederland in de totale berekening een zeer geringe invloed heeft. Voor de berekening van de variabele kosten kunnen dan ook de gegevens van de deskundige worden gevolgd. Zoals bekend, heb ik mij in de zaak Mulder e.a. voor de bepaling van de kosten van de theoretische melkproductie niet op de berekening van de deskundige gebaseerd, en wel voornamelijk om twee redenen: omdat de kosten voor het onderhoud van de installaties te hoog waren begroot en omdat enige in aanmerking genomen uitgavenposten niet juist bleken. Aangezien partijen in casu geen kritiek op de door de deskundige in aanmerking genomen kosten hebben geuit en mede gelet op de betrekkelijk geringe melkproductie van Heinemann en derhalve op de geringe invloed van de kosten die in de conclusie in de zaak Mulder e.a. zijn aangemerkt als kosten die niet in de algemene berekening konden worden opgenomen, kan worden geconcludeerd, dat voor de berekening van de variabele kosten hier de gegevens van de deskundige moeten worden aangehouden.

De vervangingsinkomsten

De theoretische vervangingsinkomsten

Zoals bekend, wordt het theoretisch vervangingsinkomen bepaald op basis van de berekening van de inkomsten uit de drie productiefactoren die bij de staking van de melkproductie zijn vrijgekomen: kapitaal, grond en arbeid.

De factor kapitaal

Verzoeker geeft als totaalbedrag aan vrijgekomen kapitaal het bedrag van 6 200 DM op, dat gelijk zou zijn aan de helft van de nieuwwaarde van een stalplaats (geraamd op 8 000 DM), vermeerderd met de gemiddelde aankoopprijs van een vaars (2 200 DM). Dit bedrag van 6 200 DM wordt door verweerders niet betwist. De Commissie merkt enkel op, dat verzoeker geen rekening heeft gehouden met het vereiste bedrag voor de aankoop van nieuwe machines en installaties waarmee hij de melkproductie in 1984 had kunnen hervatten, en meer in het bijzonder, dat hij geen rekening heeft gehouden met de latere kosten van de aanschaf van een nieuwe melkinstallatie, welke de onderneming had moeten kopen, onafhankelijk van de staat van de reeds op het bedrijf aanwezige installaties.

Over dit kapitaal had volgens verzoeker rente ad 3,5 % per jaar moeten worden berekend, welk percentage is bepaald op basis van de statistische gegevens van de Duitse overheid betreffende de landbouw. Volgens hem kan deze rente niet worden aangeslagen voor het hogere bedrag dat in de regel geldkapitaal opbrengt. De Raad en de Commissie zijn daarentegen van mening, dat het rentepercentage ongeveer 5,5 % per jaar zou moeten bedragen. De deskundige op zijn beurt gaat niet uit van de waarde van de (vrijgekomen) stalplaats, doch van de aankoopprijs van het vee op het moment van de (theoretische) hervatting van de productie, en berekent vervolgens het kapitaal dat is bespaard omdat deze productie niet is hervat. Volgens hem was in 1984 voor de aankoop van de acht à negen vaarzen die de productie van het melkquotum van Heinemann konden verzekeren, een bedrag van 19 800 DM benodigd. Op dit kapitaal zou vervolgens, nog steeds volgens de deskundige, het algemene rentepercentage van de plaatselijke spaarbanken dienen te worden toegepast, verminderd met het jaarlijkse stijgings- of dalingspercentage van het prijsindexcijfer van de gezinshuishoudingen. Verzoekers inkomen zou dan ook op basis van de percentages in de navolgende tabel moeten worden berekend:

Jaar

Inflatie

Percentages spaartegoeden banken

Percentage opbrengst kapitaal

1984/85

3,39 %

2,40 %

+ 0,99 %

1985/86

3,25 %

2,00 %

+ 1,25 %

1986/87

2,78 %

(0,10) %

+ 2,88 %

1987/88

2,38 %

0,20 %

+ 2,18 %

1988/89

2,25 %

130%

+ 0.95%

Zowel verzoeker, als de Commissie en de Raad zijn het oneens met deze conclusies. De instellingen verklaren, dat het totale kapitaal niet op basis van de prijs van enkel de vaarzen zou moeten worden bepaald, doch op basis van de prijs van de dwarsdoorsnede van een melkveestapel op de dag van hervatting van de melkproductie, aangezien vaststaat dat de melkveestapel zowel vaarzen als koeien en kalveren omvat. Met betrekking tot het inkomen uit kapitaal betwisten alle partijen, dat van de rentepercentages van de plaatselijke spaarbanken het inflatiepercentage moet worden afgetrokken. Volgens de Commissie is het in feite onredelijk om deze aftrek enkel bij de inkomsten uit kapitaal toe te passen en niet eveneens bij de andere inkomsten. Verzoeker merkt daarentegen op, dat een dergelijke berekeningsmethode, gelet op de rentetarieven van de openbare spaarbanken, een nulstelling van het eventuele inkomen zal opleveren, omdat de aftrek van de beide percentages normaliter een negatieve uitkomst zal hebben, zodat geen enkel inkomen uit kapitaal zou worden behaald.

Met de door de Commissie geuite bezwaren betreffende de in aanmerking te nemen veestapel en de aftrek van het inflatiepercentage kan ik het gedeeltelijk eens zijn. Met betrekking tot het in aanmerking te nemen aantal runderen blijkt duidelijk uit het deskundigenrapport, dat het inkomen uit kapitaal in de zaak Mulder e.a. anders is berekend dan ten aanzien van Heinemann. In het eerste geval heeft de deskundige namelijk de gemiddelde prijs van een rund in de melkveestapel vastgesteld op basis van de prijzen van de koeien in de verschillende lactatiestadia, terwijl in deze zaak enkel is uitgegaan van de algemene prijs van de vaarzen. Desalniettemin lijkt het mij, aangezien gegevens over de gemiddelde prijs voor de dwarsdoorsnede van een melkveestapel ontbreken, redelijk en billijk om voor de berekening van het inkomen uit kapitaal uit te gaan van de gegevens van de deskundige. Het lijkt mij in ieder geval geoorloofd om aan te nemen, dat de deskundige een eenvoudigere berekening heeft gevolgd dan in de zaak Mulder e.a. (door de prijzen voor de verschillende runderen niet te differentiëren) wegens de geringe melkproductie van Heinemann. Bijgevolg kan niet worden uitgesloten, dat Heinemann in zijn voor de melkproductie bestemde veestapel enkel vaarzen had en niet andere runderen. Wat vervolgens de opmerkingen van de Commissie betreffende de aftrek van het inflatiepercentage betreft, deze verdienen te worden gevolgd. Op dit punt volstaat een verwijzing naar mijn opmerkingen in de zaak Mulder e.a. Concluderend ben ik van mening, dat voor de berekening van het inkomen uit kapitaal van Heinemann op het door de deskundige aangegeven totale kapitaal het rentepercentage van de plaatselijke spaarbanken moet worden toegepast.

De factor grond

Verzoeker berekent het inkomen uit de factor grond op basis van de gemiddelde pachtprijs voor landbouwgrond, zoals weergegeven in de statistieken van de Landwirtschaftskammer Hannover. Hij verstrekt de gegevens in de navolgende tabel:

Melkprijsjaar

Melkproductie kg/jaar

Voederareaal ha/koe

Pachtprijs DM/ha

Pacht DM/kg

1984/85

4 664

0,43

358

0,033

1985/86

4 764

0,44

308

0,028

1986/87

4 828

0,41

383

0,033

1987/88

4 509

0,40

366

0,032

1988/89

5 117

0,43

283

0,024

1989/90

5 070

0,37

379

0,028

Volgens de Commissie, die niet de statistieken van Hannover gebruikt, waar verzoeker is gevestigd, doch die van Westfalen-Lippe, zijn de in deze tabel weergegeven inkomsten veel te laag: daarin zou in het bijzonder geen rekening worden gehouden met de oppervlakte die in elke melkveehouderij bestemd is voor de productie van voeder, welke gelijk zou zijn aan 0,5 ha per koe. Volgens de Commissie zou derhalve ervan moeten worden uitgegaan, dat Heinemann een voederareaal van 4,5 ha had, omdat hij gewoonlijk negen koeien voor de melkproductie gebruikte.

Melkprijsjaar

DM/ha

ha (x)

DM/jaar

1984/85 (223 dagen)

429

4,5

1 179

1985/86

426

4,5

1 917

1986/87

446

4,5

2 007

1987/88

472

4,5

2 124

1988/89 (301 dagen)

495

4,5

1 837

Totaal

9 064

De deskundige volgt, nog steeds op basis van de statistieken van de Landwirtschaftskammer Hannover, een andere berekeningsmethode, waarbij niet enkel rekening wordt gehouden met het inkomen uit de pacht van grond, doch ook uit de pacht van op de grond gevestigde gebouwen. Teneinde te bepalen, welk gedeelte van het bedrijf van Heinemann voor de melkproductie bestemd was, gaat de deskundige uit van de totale melkveestapel van deze producent. Deze berekening levert het navolgende resultaat op:

Heinemann 1984/85

Heinemann 1985/86

Heinemann 1986/87

Heinemann 1987/88

Heinemann 1988/89

Dagen

132

365

365

365

363

Basishoeveelheid

36 705

36 705

36 705

36 705

36 705

Vermeerdering 1 %

37 072

37 072

37 072

37 072

37 072

Progressieve korting

2,0 %

2,0 %

2,0 %

7,5 %

7,5 %

Vrijgekomen grond (ha)

5,06

4,74

4,46

4,26

Inkomsten grond prorata

1 026

2 463

3 289

2 585

12 112

Inkomsten grond DM/100 kg

7,81

6,78

9,05

7,58

Verzoeker is het om twee redenen niet met deze cijfers eens. In de eerste plaats heeft hij in het algemeen kritiek op het feit dat de inkomsten uit de verpachting van de gebouwen bij die van de inkomsten uit de verpachting van de grond worden opgeteld, en in de tweede plaats merkt hij op, dat de enige grond die voor hem inkomen kon opleveren, de grond was die niet bestemd was voor de stiermesterij, dat wil zeggen 16 % van de totale oppervlakte. Met dit bezwaar ben ik het niet eens. Het volstaat te verwijzen naar hetgeen hierover reeds in de voorgaande punten is gezegd. Mijns inziens kan evenwel niet van de berekeningen van de Commissie worden uitgegaan, omdat zij zich baseert op de statistieken betreffende Westfalen-Lippe en niet op die betreffende de regio Hannover, alwaar verzoeker is gevestigd. Concluderend dient het inkomen uit de factor grond te worden berekend op basis van de door de deskundige aangegeven pachtprijs voor landbouwgrond.

De factor arbeid

De factor arbeid wordt gevormd door het arbeidsvermogen dat is vrijgekomen door het staken van de melkproductie. Voor de bepaling van het bedrag van het inkomen uit deze productiefactor moet volgens verzoeker worden uitgegaan van het voor de melkveehouderij noodzakelijke aantal arbeidsuren, welke het bedrijfshoofd na het staken van de melkproductie voor andere productieactiviteiten kan inzetten. In casu zou dus rekening moeten worden gehouden met de arbeidsuren die Heinemann aan de verzorging van de melkveestapel heeft besteed. Volgens verzoeker zelf was dit anderhalf uur per dag, dat wil zeggen een totaal van 547,5 uur per jaar, en kon deze tijd, gezien de beperkte omvang ervan, niet voor andere activiteiten worden ingezet. De Commissie stelt daarentegen, dat het totaal aantal uren voor de verzorging van een melkveestapel 80 arbeidsuren per jaar per koe bedraagt, en dat Heinemann derhalve per jaar 720 uur aan zijn negen koeien zou hebben besteed. Op basis van deze arbeidstijd berekend, zou het totale inkomen 25 390 DM bedragen, zoals blijkt uit de gegevens in navolgende tabel:

Melkprijsjaar

Gemiddeld loon landarbeiders DM/nur

x 720 uur

= vervangingsinkomen per jaar

1984/85 (223 dagen)

9,39

x 720 uur

4 131

1985/86

8,15

x 720 uur

5 868

1986/87

8,82

x 720 uur

6 350

1987/88

4,50

x 720 uur

3 240

1988/89 (301 dagen)

9,77

x 720 uur

5 801

Totaal

25 390

De deskundige gaat voor zijn berekening uit van de premisse, dat de door verzoeker aan de negen melkkoeien van zijn bedrijf bestede arbeidstijd de door hem zelf opgegeven tijd was, dat wil zeggen 68,44 uur per koe per jaar. Op basis van de gegevens betreffende het gemiddelde loon van een landarbeider in de jaren 1984-1989 berekent de deskundige het arbeidsinkomen van Heinemann op de volgende wijze:

Heinemann 1984/85

Heinemann 1985/86

Heinemann 1986/87

Heinemann 1987/88

Heinemann 1988/89

Totaal

Dagen

132

365

365

365

363

Basishoeveelheid

36 705

36 705

36 705

36 705

36 705

Vermeerderine 1 %

37 072

37 072

37 072

37 072

37 072

Tijd/koe

70

70

70

70

70

Uurloon

9,67

9,97

10,17

10,40

10,55

Progressieve korting

2,0 %

2,0 %

2,0 %

7,5 %

7,5 %

Vrijgekomen tijd (uren)

227,84

560,00

560,00

560,00

487,32

Inkomsten tijd prorata

2 203

5 583

5 695

5 826

5 141

24 447

Inkomsten tijd DM/100 kg

16,77

15,37

15,68

15,68

15,08

Volgens verzoeker is dit inkomen te hoog. De Commissie is het daarentegen niet eens met het feit dat de deskundige het inkomen uit arbeid heeft berekend zonder rekening te houden met de tijd die nodig is voor andere werkzaamheden die niet direct verband houden met de verzorging van de koeien, zoals de oogst en opslag van voedergewassen, welke werkzaamheden in het algemeen door de producent zelf worden verricht. Wanneer ook deze activiteiten worden meegerekend, zou men uitkomen op de 80 uur arbeid per koe per jaar welke door de Commissie is aangegeven.

Op basis van de door partijen verstrekte gegevens is het mijns inziens redelijk om ervan uit te gaan, dat de deskundige rekening heeft gehouden met alle activiteiten in verband met de productie en derhalve ook met de eventuele activiteiten betreffende de oogst van voedergewassen. Anders dan de Commissie stelt, kan dan ook de deskundige worden gevolgd, wanneer hij in overeenstemming met verzoeker zelf verklaart, dat de aan de negen koeien van zijn bedrijf bestede arbeidstijd 68,44 uur per koe per jaar bedroeg. Bijgevolg kunnen voor de bepaling van het inkomen uit de factor arbeid de berekeningen van de deskundige worden aangehouden.

De werkelijke vervangingsinkomsten uit de stiermesterij gedurende de jaren 1984-1989

De vervangingsactiviteit die verzoeker in de periode 1984-1989 werkelijk heeft verricht, is de stiermesterij. Dit feitelijk gegeven wordt niet betwist, ofschoon er nog verschil van mening bestaat omtrent het aantal runderen dat door Heinemann is gehouden. Verzoeker verklaart, zonder enig bewijs te verstrekken, dat hij negen stieren heeft gehouden, hetgeen het maximum aantal is dat het hiertoe bestemde gedeelte van de stal kon bevatten. Het totaal aantal stieren zou derhalve gelijk zijn aan het voordien gehouden aantal melkkoeien van verzoeker. De Commissie is het niet eens met deze berekening en acht het niet juist om het inkomen uit deze beide activiteiten te relateren aan het voor de melkproductie bestemde gedeelte van de stal. Op basis van de door verzoeker verstrekte gegevens betreffende het gemiddelde inkomen uit de stiermesterij gedurende de melkprijsjaren 1984-1989 (zie verzoekers memorie van 30 juni 1993, blz. 8), komt de Commissie tot de conclusie, dat Heinemann in feite in het geheel geen schade heeft geleden, of dat zijn financieel verlies miniem was, aangezien de door hem zelf uitgeoefende vervangingsactiviteiten een hoger inkomen hebben opgeleverd dan de eventuele melkproductie zou hebben gedaan. De Commissie voert op basis van de gegevens van de deskundige Wortmann haar eigen berekeningen uit, die in de navolgende tabel zijn weergegeven:

Melkprijsjaar

Inkomen uit melkproductie (DM)

Werkelijk inkomen (DM)

= Schade (DM)

1984/85 (223 dagen)

5 653

9 303

0

1985/86

11 388

15 227

0

1986/87

12 456

15 227

0

1987/88

13 168

15 227

0

1988/89

12 326

12 557

0

Totale schade

0

De Commissie, die verklaart zich te baseren op de gegevens van de deskundige Wortmann (zonder overigens aan te geven in welke van de door verzoeker overgelegde deskundigenrapporten deze gegevens zouden voorkomen), stelt verder, dat het verschil tussen het inkomen uit de theoretische productie van melk en de vervangingsinkomsten slechts 4 739 DM zou bedragen. Terwijl het theoretisch inkomen uit de melkproductie volgens dit deskundigenrapport namelijk 54 991 DM bedroeg, zou verzoekers werkelijke inkomen in de jaren 1984-1989 50 252 DM hebben bedragen, zoals blijkt uit de navolgende tabel:

Melkprijsjaar

Brutomarge/stier

x 35 = Inkomen DM

1984/85 (223 dagen)

317

6 779

1985/86

335

11 725

1986/87

476

16 660

1987/88

328

11 480

1988/89 (301 dagen)

125

3 608

Totaal

50 252

Verder zouden op dezelfde wijze de gegevens uit het door verzoeker in bijlage bij de memorie van 25 juni 1993 overgelegde deskundigenrapport, nog steeds volgens de Commissie, een schadebedrag opleveren, dat kan worden begroot op 12 534 DM. Dit bedrag zou (zoals uit navolgende tabel blijkt) worden gevormd door het verschil tussen het theoretisch inkomen, geraamd op 69 820 DM, en het vervangingsinkomen, geraamd op 57 286 DM; daarvan zou vervolgens een bedrag van 3 500 DM moeten worden afgetrokken, dat gelijk is aan de premie voor het houden en vetmesten van stieren, welke kon worden verleend ingevolge verordening (EEG) nr. 467/87 van de Raad van 10 februari 1987 tot lijke ordening der markten in de sector wijziging van verordening (EEG) rundvlees, alsmede van de premieregelinnr. 805/68 houdende een gemeenschappe- gen in die sector.(*)

Melkprijsjaar

Brutomarge per kg melk

Inkomen melk

Brutomarge per stier

Inkomen 35 stieren

1984/85 (223 dagen)

0,370

8 045

356

7 613

1985/86

0,435

15 481

340

11 900

1986/87

0,443

15 766

432

15 120

1987/88

0,443

15 766

325

11 375

1988/89 (301 dagen)

0,503

14 762

389

11 278

Totaal

69 820

57 286

De deskundige is daarentegen van mening, dat uit de door verzoeker verstrekte gegevens betreffende het aantal voor de melkproductie bestemde runderen en de feitelijke omvang van de stal kan worden afgeleid, dat Heinemann in de betrokken periode 21 stieren had kunnen houden. Door dit aantal te vermenigvuldigen met het gemiddelde inkomen uit de verkoop van elke stier, dat door verzoeker zelf is aangegeven in zijn memorie van 25 juni 1993 en door de verwerende instellingen niet wordt betwist, komt men tot een totaal bedrag dat hoger is dan het bedrag dat verzoeker zelf heeft aangegeven, en wel op basis van de berekeningsfactoren in de navolgende tabel:

Melkprijsjaar

Brutomarge per stier

x 35 = Inkomen DM

1984/85 (223 dagen)

356

2 242

1985/86

340

7 140

1986/87

432

9 072

1987/88

325

6 825

1988/89 (301 dagen)

389

8 169

Totaal

33 448

Deze berekening behoeft niet op haar merites te worden beoordeeld om de navolgende twee algemene redenen. In de eerste plaats heeft deze berekening hetzelfde abstracte karakter als de berekening betreffende de vaststelling van de inkomsten uit de drie productiefactoren (kapitaal, grond en arbeid) die door de staking van de melkproductie zijn vrijgekomen. De berekening betreffende het aantal stieren berust evenals de berekening betreffende de inkomsten uit de verkoop daarvan op statistische gegevens en kan derhalve niet als de begroting van de werkelijke inkomsten van Heinemann worden beschouwd. In de tweede plaats valt het volgens deze methode vastgestelde totale bedrag enigszins lager uit dan het bedrag dat wordt verkregen na berekening van de (theoretische) inkomsten uit de drie vrijgekomen productiefactoren. Bijgevolg lijkt het redelijk en billijk om de berekeningsmethode van de deskundige aan te houden.

De vordering van bijkomende schade in verband met de tariefprogressie van de nationale belastingen en de vordering van compensatoire interessen

Verzoeker vordert vergoeding van de nationale belasting die over de totale schadevergoeding zou moeten worden betaald. Dienaangaande stelt hij, zonder enig overzicht van de relevante nationale belastingbepalingen te verstrekken, dat het belastingtarief hoger zal zijn dan de (minieme of zelfs nul)belasting die zou hebben gedrukt op de inkomsten die gedurende de voor de waardering van de schade in aanmerking genomen afzonderlijke melkprijsjaren 1984-1989 zijn behaald.

Ter zake verwijs ik naar mijn opmerkingen hiervóór betreffende de vergelijkbare vordering van verzoekers in zaak C-104/89. Ik herinner er enkel aan, dat financiële schade ten gevolge van de hogere nationale belastingtarieven geen schade is die — zij het indirect — aan een onrechtmatig gedrag van de instellingen is te wijten, en derhalve niet bij de schade moet worden meegerekend.

Verder vordert verzoeker, dat het totaalbedrag wordt verhoogd met interessen(*) tegen de voet van 7 %. Ook voor deze vordering verwijs ik naar de opmerkingen betreffende de zaak Mulder e.a., op grond waarvan kan worden verklaard, dat verzoeker recht heeft op interessen met ingang van de dag van het schadeveroorzakende feit, dat wil zeggen de dag waarop zijn niet-leveringsverbintenis afliep, tot de dag van de vaststelling van de schade, dat wil zeggen tot de dag van uitspraak van het interlocutoir arrest van 1992. Met betrekking tot het percentage van deze rente blijkt uit de gegevens van Eurostat, dat de index van de consumptieprijzen in Duitsland in de jaren 1984-1992 gemiddeld met 2,1 % per jaar is gestegen. Ervan uitgaande dat Heinemann hét financiële verlies geleidelijk heeft geleden, aangezien de schade zich in de loop van de jaren 1984-1989 heeft voorgedaan, dient van dit gemiddelde percentage een percentage te worden afgetrokken dat rekening houdt met de spreiding in de tijd van de schade. Op grond daarvan is het redelijk en billijk om het op het totale bedrag van de schadevergoeding toe te passen rentepercentage te stellen op 1,5 %.

De schadevergoeding van Heinemann

In de memorie van 25 juni 1993 stelt Heinemann het aan schadevergoeding gevorderde bedrag op 71 826 DM. Er moet van worden uitgegaan, dat deze opgave in de plaats komt van de voorgaande opgave van een ander bedrag.

De door de Commissie aangeboden schadevergoeding bedraagt 1 239 DM in totaal.

Ten slotte bedraagt het totaalbedrag van de aan verzoeker toekomende schadevergoeding volgens de deskundige 17 167 DM, wanneer in de berekening van de referentiehoeveelheid melk het gedifferentieerde kortingspercentage (2 % voor de eerste drie melkprijsjaren en 7,5 % voor de laatste drie melkprijsjaren) wordt toegepast, en wel op basis van de algemene gegevens in de navolgende tabellen:

Heinemann 1984/85

Heinemann 1985/86

Heinemann 1986/87

Heinemann 1987/88

Heinemann 1988/89

Totaal

Dagen

132

365

365

365

363

Basishoeveelheid

36 705

36 705

36 705

36 705

36 705

Vermeerdering 1 %

37 072

37 072

37 072

37 072

37 072

Progressieve korting

2,0 %

2,0 %

2,0 %

7,5 %

7,5 %

Bruto marge

3 748

12 943

12 527

10 686

15 329

55 233

Bruto marge DM/100 kg

28,53

35,62

34,48

31,16

44,95

Bruto marge (controle)

28,53

35,62

34,48

29,41

43,53

Heinemann 1984/85

Heinemann 1985/86

Heinemann 1986/87

Heinemann 1987/88

Heinemann 1988/89

Totaal

Dagen

132

365

365

365

363

Basishoeveelheid

36 705

36 705

36 705

36 705

36 705

Vermeerdering 1 %

37 072

37 072

37 072

37 072

37 072

Progressieve korting

2,0 %

2,0 %

2,0 %

7,5 %

7,5 %

Vervangingsinkomsten

3 300

8 294

9 555

9 005

7 913

38 066

Vervangingsinkomsten DM/100 kg

25,11

22,83

26,30

26,26

23,20

Heinemann 1984/85

Heinemann 1985/86

Heinemann 1986/87

Heinemann 1987/88

Heinemann 1988/89

Totaal

Dagen

132

365

365

365

363

Basishoeveelheid

36 705

36 705

36 705

36 705

36 705

Vermeerdering 1 %

37 072

37 072

37 072

37 072

37 072

Progressieve korting

2,0 %

2,0 %

2,0 %

7,5 %

7,5 %

Inkomstenderving

448

4 649

2 973

1 681

7 416

17 167

Inkomstenderving DM/100 kg

3,41

12,80

8,18

4,90

21,74

Inkomstenderving (controle)

3,41

12,80

8,18

3,15

20,33

Op basis van al hetgeen tot dusver is opgemerkt(*), ben ik van mening dat het totaalbedrag van de schadevergoeding waarop Heinemann recht heeft, 16 517 DM bedraagt, en wel op basis van de gegevens in de navolgende tabel:

Heinemann(1)

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

Totaal

Theoretisch inkomen

4 543

12 943

12 527

10 686

15 329

Vervangingsinkomsten

— Inkomsten uit kapitaal

214

572

648

418

396

— Inkomsten uit grond

956

2 509

3 350

2 800

2 638

— Inkomsten uit arbeid

2 203

5 583

5 695

5 824

5 141

Totale vervangingsinkomsten

3 373

8 664

9 693

9 042

8 739

Inkomstenderving

1 170

4 279

2 834

1 644

6 590

16 517

Het totaalbedrag van de schadevergoeding moet worden vermeerderd met interessen tegen de voet van 1,5 % per jaar vanaf 20 november 1984 tot 19 mei 1992, met ingang van welke datum de moratoire interessen 7 % per jaar bedragen tot de datum van daadwerkelijke betaling.

Kosten

Zowel in zaak C-104/89 als in zaak C-37/90 vorderen verzoekers, dat de verwerende instellingen in de kosten worden verwezen. Deze kosten omvatten mede het honorarium van de deskundige die, zoals bekend, als invorderbare kosten ten laste van partijen kunnen worden gebracht krachtens artikel 73, sub a, van het Reglement voor de procesvoering.(*)

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Verder bepaalt artikel 69, lid 3, dat het Hof de proceskosten geheel of gedeeltelijk over partijen kan verdelen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Het staat buiten kijf, dat in casu partijen op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld, hetzij met betrekking tot de vaststelling van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap, welke enkel voortvloeit uit de onwettigheid van de melkquotaregeling van 1984 en niet eveneens uit de onwettigheid van de regeling van 1989, ofschoon verzoekers deze hadden gesteld(*), hetzij met betrekking tot de waardering van de schade. Derhalve ben ik van mening, dat elke partij haar eigen kosten moet dragen.

Het honorarium betreffende het deskundigenrapport van de deskundige kan bovendien voor eenderde van het totaalbedrag door het Hof worden gedragen, terwijl de resterende tweederde ten laste van partijen blijft. Met betrekking tot dit laatste gedeelte lijkt het redelijk en billijk om de helft daarvan ten laste van de instellingen en de andere helft hoofdelijk ten laste van de vijf verzoekers in de beide gevoegde zaken te brengen.

Conclusie

Gelet op een en ander geef ik het Hof dan ook in overweging, te verklaren dat:

  1. in zaak C-104/89 de verwerende instellingen worden veroordeeld tot betaling:

    • aan J. M. Mulder van een bedrag van 630 416 HFL, vermeerderd met interessen ad 1,3 % vanaf 1 oktober 1984 tot 19 mei 1992;

    • aan W. H. Brinkhoff van een bedrag van 363 908 HFL, vermeerderd met interessen ad 1,3 % vanaf 5 mei 1984 tot 19 mei 1992;

    • aan J. M. M. Muskens van een bedrag van 445 563 HFL, vermeerderd met interessen ad 1,3 % vanaf 22 november 1984 tot 19 mei 1992;

    • aan Tj. Twijnstra van een bedrag van 709 791 HFL, vermeerderd met interessen ad 1,3 % vanaf 10 april 1985 tot 19 mei 1992;

  2. in zaak C-37/90 de verwerende instellingen worden veroordeeld tot betaling aan O. Heinemann van een bedrag van 16 517 DM, vermeerderd met interessen ad 1,5 % vanaf 20 november 1984 tot 19 mei 1992;

  3. elk der partijen haar eigen kosten betreffende de gevoegde zaken zal dragen. Het honorarium van de deskundige komt voor eenderde ten laste van de kas van het Hof, voor eenderde ten laste van de verwerende instellingen en voor de resterende eenderde ten laste van de vijf verzoekers.