Home

Hof van Justitie EU 15-01-1991 ECLI:EU:C:1991:9

Hof van Justitie EU 15-01-1991 ECLI:EU:C:1991:9

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
15 januari 1991

Conclusie van advocaat-generaal

J. Mischo

van 15 januari 1991(*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Op 1 januari 1985 nam Rauh op grond van een met zijn ouders gesloten exploitatieovereenkomst het bedrijf van dezen over als toekomstig erfgenaam.

In het kader van het door verordening (EEG) nr. 1078/77(*) ingevoerde stelsel, hadden de ouders van Rauh zich tegen betaling van een niet-leveringspremie voor een periode van vijf jaar — tot 21 december 1984 — ertoe verbonden, geen melk en zuivelprodukten in de handel te brengen.

Na afloop van de niet-leveringsperiode, dat wil zeggen op het moment waarop de boerderij werd overgedragen, was voldoende jongvee gefokt om onmiddellijk met de melkproduktie van start te kunnen gaan.

In 1985 werd Rauh voor de eerste maal de toekenning van een referentiehoeveelheid voor melk geweigerd, op grond dat in het betrokken bedrijf gedurende het referentiejaar 1983 geen melk was geproduceerd, en dat er geen bepaling bestond, krachtens welke een dergelijke toekenning op een andere grondslag kon plaatsvinden voor het geval de melkproduktie na afloop van de niet-leveringsperiode werd hervat.

In zijn arresten van 28 april 1988 (Mulder(*) en von Deetzen(*)) heeft het Hof echter voor recht verklaard, dat

„verordening nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984, ongeldig is, voor zover zij niet voorziet in toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die, ter uitvoering van een op grond van verordening nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 aangegane verbintenis, gedurende het door de betrokken Lid-Staat gekozen referentiejaar geen melk hebben geleverd”.

Naar aanleiding van deze arresten heeft de Raad verordening (EEG) nr. 857/84(*) gewijzigd door een nieuw artikel 3 bis in te voegen, op grond waarvan, onder bepaalde omstandigheden, een specifieke referentiehoeveelheid kan worden toegekend aan de betrokken producenten.

Lid 1 van voornoemd artikel 3 bis luidt als volgt:

„Aan de in artikel 12, onder c, derde alinea, bedoelde producenten

  • waarvan de periode van niet-levering of omschakeling krachtens de uit hoofde van verordening (EEG) nr. 1078/77 aangegane verbintenis ten einde loopt na 31 december 1983, of na 30 september 1983 in de Lid-Staten waar de melkopbrengst in de maanden april tot en met september ten minste tweemaal zo groot is als die in de maanden oktober tot en met maart van het volgende jaar,

  • waaraan geen referentiehoeveelheid is toegewezen onder de voorwaarden vastgesteld uit hoofde van artikel 5, lid 4, onder b, en/of artikel 9, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1546/88, en/of, indien zij cessionaris van de premie zijn, uit hoofde van artikel 2 van de onderhavige verordening,

wordt voorlopig, op een binnen drie maanden vanaf 29 maart 1989 door hen in te dienen aanvraag, een specifieke referentiehoeveelheid toegewezen, op voorwaarde dat deze producenten:

  1. hun activiteit niet hebben gestaakt in het kader van artikel 2, leden 3 en 4, van verordening (EEG) nr. 1078/77 of hun melkveebedrijf niet in zijn geheel hebben overgedragen vóór het verstrijken van de periode van niet-levering of omschakeling;

  2. ter ondersteuning van hun aanvraag ten genoegen van de bevoegde instantie kunnen aantonen dat zij in staat zijn om de aangevraagde referentiehoeveelheid op hun bedrijf te produceren;

  3. zich ertoe verbinden melk of andere produkten rechtstreeks aan de consument te verkopen en/of aan een koper te leveren;

  4. zich ertoe verbinden om, voor wat de specifieke referentiehoeveelheid betreft, tot het einde van de regeling van de extra heffing geen aanvraag in te dienen om in aanmerking te komen voor een programma waarbij afstand van referentiehoeveelheden wordt gedaan.”

Met een beroep op deze bepaling diende Rauh een nieuwe aanvraag in, maar bij beschikking van 24 augustus 1989 weigerde de bevoegde Duitse instantie hem opnieuw een referentiehoeveelheid toe te kennen, omdat hij het bedrijf eerst na afloop van de niet-leveringsperiode had overgenomen.

Nadat Rauh beroep had ingesteld, heeft het Finanzgericht München, dat ernstige twijfels koesterde omtrent de wettigheid van de weigeringsbeschikking van de bevoegde Duitse instanties, aan het Hof de twee vragen gesteld die ik thans achtereenvolgens zal onderzoeken.

De eerste vraag

De eerste vraag luidt als volgt:

„Kan krachtens artikel 3 bis van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 764/89 van de Raad van 20 maart 1989, ook aan producenten die een melkbedrijf eerst na afloop van de verbintenis om geen melk in de handel te brengen, door vererving of op een daarmee vergelijkbare wijze verwerven, een specifieke referentiehoeveelheid worden toegekend?”

Volgens verzoeker in het hoofdgeding, het Finanzgericht München en de Raad van de Europese Gemeenschappen dient de eerste vraag bevestigend te worden beantwoord.

De Commissie is daarentegen van mening, dat een specifieke referentiehoeveelheid eerst kan worden toegewezen als het bedrijf reeds over een specifieke referentiehoeveelheid beschikt of als de erflater heeft aangetoond, dat hij daadwerkelijk het voornemen en de mogelijkheid had om de melkproduktie te hervatten.

Voor de nadere details van deze standpunten verwijs ik naar het rapport ter terechtzitting.

Niet wordt betwist, noch valt te betwisten, dat krachtens artikel 3 bis, lid 1, uitdrukkelijk slechts twee categorieën van rechthebbenden aanspraak kunnen maken op toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid, te weten:

  • producenten die zich oorspronkelijk ertoe hadden verbonden, geen melk in de handel te brengen en die na afloop van deze verbintenis na 31 december 1983 niet in staat waren de melkproduktie te hervatten, omdat een expliciete bepaling ontbrak op grond waarvan hun een referentiehoeveelheid kon worden toegewezen;

  • producenten die gedurende de niet-leveringsperiode het melkbedrijf of een gedeelte ervan hebben overgenomen van de oorspronkelijke rechthebbenden, te zamen met de verplichting om geen melk in de handel te brengen.

De erfgenaam die het bedrijf heeft overgenomen vóór de afloop van de verbintenis om geen melk in de handel te brengen, valt onder de tweede hierboven bedoelde categorie. Hij kan dus een specifieke referentiehoeveelheid krijgen.

Aan de erfgenaam die het bedrijf overneemt nadat de verbintenis is afgelopen en nadat een specifieke referentiehoeveelheid is toegekend aan de erflater, wordt dit quotum overgedragen krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 857/84, dat luidt als volgt:

„In geval van verkoop, verhuur of overdracht door vererving van een bedrijf wordt de overeenkomstige referentiehoeveelheid volgens nog vast te stellen bepalingen geheel of gedeeltelijk aan de koper, de huurder of de erfgenaam overgedragen.”

In artikel 7, sub 3, van verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie(*) wordt overigens bepaald, dat de hierboven aangehaalde regel

„van overeenkomstige toepassing (is) voor andere gevallen van overgang die, op grond van de nationale regelingen, voor de producenten vergelijkbare juridische consequenties hebben”.

Hoe staat het nu met een erfgenaam die zich in de situatie van Rauh bevindt?

De Commissie wijst er met nadruk op, dat in beide in artikel 3 bis bedoelde categorieën sprake is van ondernemers die zich contractueel hebben verbonden, gedurende een bepaalde tijd geen melk in de handel te brengen. Nu het Hof in beide bovengenoemde arresten heeft overwogen, dat dergelijke ondernemers uit hoofde van het vertrouwensbeginsel erop mochten rekenen, na afloop van de niet-leveringsperiode weer melk te mogen produceren, kunnen dezen derhalve aanspraak maken op toekenning van een referentiehoeveelheid. Volgens de Commissie moet de aanspraak op een referentiehoeveelheid dus worden opgevat als tegenprestatie voor de aangegane verbintenis om geen melk in de handel te brengen. Verzoeker in het hoofdgeding is een dergelijke verplichting nimmer aangegaan, omdat de niet-leveringsperiode op het moment van de overgang reeds ten einde was gelopen en de verplichting was vervallen. Derhalve zou verzoeker — aldus nog steeds de Commissie — geen aanspraak hebben op een referentiehoeveelheid.

Tot staving van haar stelling haalt de Commissie verder artikel 7 bis van voornoemde verordening nr. 1546/88 aan, dat luidt als volgt:

„In geval van overgang van een bedrijf door vererving of een daarmee vergelijkbare wijze van overgang, wordt de volgens artikel 3 bis van verordening (EEG) nr. 857/84 toegewezen specifieke referentiehoeveelheid overeenkomstig artikel 7, eerste en derde alinea, overgedragen op voorwaarde dat de producent die het bedrijf geheel of gedeeltelijk overneemt, zich schriftelijk ertoe verbindt de door zijn voorganger aangegane verbintenissen na te leven. Artikel 3 bis, lid 4, van verordening (EEG) nr. 857/84 blijft op de aldus overgedragen specifieke referentiehoeveelheid van toepassing.”

Overigens zij erop gewezen, dat de verbintenissen waarvan in deze bepaling sprake is, enkel de verbintenissen kunnen zijn, bedoeld in artikel 3 bis, lid 1, sub b, c en d, en niet de verbintenis om geen melk in de handel te brengen.

Ik heb echter, om diverse redenen, uitgesproken bezwaren tegen de stelling van de Commissie.

In de eerste plaats heb ik serieuze twijfels omtrent een benadering waarbij voor de uitlegging van de hogere rechtsnorm — de verordening van de Raad — een beroep wordt gedaan op de lagere rechtsnorm — artikel 7 bis van de verordening van de Commissie, een uitvoeringsbepaling van de verordening van de Raad.

In de tweede plaats heeft artikel 7 bis slechts betrekking op reeds toegewezen referentiehoeveelheden, terwijl hier de vraag is hoe, nu de desbetreffende regeling dienaangaande geen bepaling bevat, het geval moet worden opgelost, waarin een dergelijke hoeveelheid nog niet was toegewezen vóórdat de vererving of daarmee vergelijkbare wijze van overgang plaatsvond.

Ten slotte komt de stelling van de Commissie erop neer, dat de producent (hier: de vader van Rauh) voor langere tijd wordt geconfronteerd met de gevolgen van de door hem aangegane verbintenis om geen melk in de handel te brengen. Volgens die stelling zou de producent immers na afloop van de niet-leveringsperiode zijn aanspraak op referentiehoeveelheden niet kunnen overdragen, terwijl hij, als hij zich niet had verbonden om geen melk in de handel te brengen, zijn rechten probleemloos zou hebben kunnen overdragen aan zijn erfgenaam.

Welnu, aan de reeds aangehaalde jurisprudentie, ter uitvoering waarvan artikel 3 bis is vastgesteld, ligt juist de tegenovergestelde idee ten grondslag, namelijk dat de producent die zich ertoe heeft verbonden, geen melk in de handel te brengen, dit voor een beperkte periode heeft gedaan en dat hij na afloop van deze periode daarvan geen gevolgen meer mag ondervinden.

In het voornoemde arrest Mulder heeft het Hof immers overwogen, dat een

„ondernemer die, zoals in casu, door een gemeenschapshandeling is aangemoedigd om in het algemeen belang en tegen betaling van een premie gedurende een beperkte periode geen melk in de handel te brengen, gerechtigd is te verwachten, dat hij na afloop van zijn verbintenis niet gesteld zal worden voor beperkingen die hem in het bijzonder treffen juist omdat hij gebruik heeft gemaakt van door die gemeenschapsregeling geboden mogelijkheden” (r.o. 24).

De in de Franse taalversie van het arrest Mulder gebruikte termen „à la fin de son engagement” kunnen niet worden uitgelegd als „voor afloop”, aangezien de Nederlandse taalversie — het Nederlands is procestaai — de woorden „na afloop van zijn verbintenis” bezigt. De aanspraak van de producent op een referentiehoeveelheid blijft dus ook na afloop van de niet-leveringsperiode bestaan. Dat blijkt ook uit de in artikel 3 bis, lid 1, sub a, gestelde voorwaarde, dat hij die een specifieke referentiehoeveelheid heeft aangevraagd, zijn melkveebedrijf niet in zijn geheel mag hebben overgedragen vóór het verstrijken van de niet-leveringsperiode. Deze bepaling brengt noodzakelijkerwijs mee, dat referentiehoeveelheden in de praktijk eerst na afloop van de niet-leveringsperiode kunnen worden toegekend.

Maar aangezien artikel 3 bis pas in 1989 is ingevoerd, kon de vader van Rauh geen aanvraag indienen voor toekenning van een dergelijke hoeveelheid na 21 december 1984, toen zijn verbintenis om geen melk in de handel te brengen, afliep. Hij zou hiervoor drie maanden de tijd hebben gehad vanaf de dag van bekendmaking van de verordening tot de invoering van artikel 3 bis (zoals uitdrukkelijk uit deze bepaling blijkt). Maar op dat tijstip had hij het bedrijf reeds overgedragen aan zijn zoon.

De vraag is dus, of het geheel van rechten en verplichtingen dat op de met vererving vergelijkbare wijze van overgang van vader op zoon Rauh is overgegaan, ook de aanspraak op deze referentiehoeveelheid omvat.

Tot staving van deze stelling kan allereerst het algemene beginsel worden aangevoerd, dat de erfgenaam de juridische persoonlijkheid van de erflater voortzet en deze laatste in het geheel van zijn vermogen opvolgt.

Verder kan worden verwezen naar artikel 7 van verordening nr. 857/84, waar wordt gesproken van de „overeenkomstige” referentiehoeveelheid. Voordat de met vererving vergelijkbare wijze van overgang plaatsvond, bestond er virtueel een „overeenkomstige referentiehoeveelheid” en deze is overgedragen aan de erfgenaam. Anders gezegd, wanneer de term „producent” in artikel 3 bis, lid 1, eerste streepje, wordt uitgelegd met inachtneming van bovenbedoeld algemeen beginsel en van artikel 7, moet deze worden opgevat als „de producent of zijn erfgenaam”.

Ik volg dus een andere redenering dan de Raad, die de aanspraak van de erfgenaam afleidt uit artikel 3 bis, lid 1, tweede streepje. Ik kom echter tot hetzelfde resultaat. Evenals de Raad zie ik geen objectieve reden, het geval van de erfgenaam die het bedrijf heeft overgenomen nadat aan zijn voorganger een specifieke referentiehoeveelheid is toegekend, anders te behandelen dan het vergelijkbare geval waarin de erfgenaam het bedrijf heeft overgenomen na afloop van de niet-leveringsperiode, maar voordat de referentiehoeveelheid aan zijn voorganger is toegekend.

Ten slotte nog een enkel woord over twee opmerkingen van de Commissie. Allereerst ben ik van mening, dat het door de Commissie aan de strekking van de regeling ontleende argument waarmee zij haar stelling onderbouwt, namelijk dat voorkomen moet worden dat een producent slechts een referentiehoeveelheid aanvraagt om de handelswaarde van het bedrijf dat hij van de hand wil doen, op te voeren, niet kan opgaan in geval van vererving.

Aangezien de erfgenaam mijns inziens aanspraak heeft op een referentiehoeveelheid, ben ik bovendien van mening, dat niet behoeft te worden onderzocht of — zoals door de Commissie is voorgesteld als concessie ten opzichte van haar algemene stelling — de erflater daadwerkelijk het voornemen en de mogelijkheid had om de melkproduktie te hervatten. Ten overvloede zij echter opgemerkt, dat in het geschil in het hoofdgeding de erflater het bedrijf in elk geval in een zodanige staat heeft gebracht, dat zijn zoon zonder problemen de melkproduktie onmiddellijk zou hebben kunnen hervatten, hetgeen op hetzelfde neerkomt.

Mitsdien geef ik in overweging, de eerste vraag te beantwoorden als volgt:

„Artikel 3 bis van verordening nr. 857/84 van de Raad moet aldus worden uitgelegd, dat onder de aldaar bepaalde voorwaarden een specifieke referentiehoeveelheid ook kan worden toegekend aan een erfgenaam die het melkveebedrijf van zijn voorganger pas heeft verworven na afloop van een door deze aangegane verbintenis om geen melk in de handel te brengen.”

De tweede vraag

De tweede vraag luidt als volgt:

„Zo neen: is verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 764/89 van de Raad van 20 maart 1989, geldig voor zover aan producenten die een melkbedrijf eerst na afloop van de verbintenis om geen melk in de handel te brengen, door vererving of op een daarmee vergelijkbare wijze verkrijgen, geen specifieke referentiehoeveelheid kan worden toegekend ?”

Wanneer het Hof van mening is, dat verordening nr. 857/84 niet in de hierboven in overweging gegeven ruime zin kan worden uitgelegd, dient de tweede vraag mijns inziens bevestigend te worden beantwoord.

In de voornoemde arresten van 28 april 1988 (Mulder en von Deetzen) is door het Hof immers uitgemaakt, dat een ondernemer, die door een gemeenschapshandeling is aangemoedigd om in het algemeen belang en tegen betaling van een premie gedurende een beperkte periode geen melk in de handel te brengen, gerechtigd is te verwachten, dat hij na afloop van zijn verbintenis niet gesteld zal worden voor beperkingen die hem in het bijzonder treffen juist omdat hij gebruik heeft gemaakt van door die gemeenschapsregeling geboden mogelijkheden (arrest Mulder, r. o. 24, en arrest von Deetzen, r. o. 13).

Evenzo zou een dergelijke producent mogen verwachten, dat hij aan zijn erfgenaam een bedrijf kan overdragen dat opnieuw melk zou kunnen leveren. Door hem deze mogelijkheid te ontnemen, zou inbreuk worden gemaakt op het vertrouwensbeginsel.

Daar mijns inziens op de eerste vraag evenwel een bevestigend antwoord mogelijk is, ook al is hiertoe enige uitlegging vereist, geef ik in overweging, vast te stellen, dat de tweede vraag niet behoeft te worden beantwoord.

Conclusie

Concluderend geef ik het Hof in overweging, de vragen van het Finanzgericht München te beantwoorden als volgt:

  1. Artikel 3 bis van verordening nr. 857/84 van de Raad moet aldus worden uitgelegd, dat onder de aldaar bepaalde voorwaarden een specifieke referentiehoeveelheid ook kan worden toegekend aan een erfgenaam die het melkveebednjf van zijn voorganger pas heeft verworven na afloop van een door deze aangegane verbintenis om geen melk in de handel te brengen.

  2. Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.”