Home

Hof van Justitie EU 05-02-1991 ECLI:EU:C:1991:39

Hof van Justitie EU 05-02-1991 ECLI:EU:C:1991:39

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
5 februari 1991

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

5 februari 1991(*)

In zaak C-249/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het aldaar aanhangig geding tussen

Trave Schiffahrts-Gesellschaft mbH & Co. KG

en

Finanzamt Kiel-Nord,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, G. C. Rodríguez Iglesias, Sir Gordon Slynn, R. Joliét en F. Grévisse, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen van:

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. R. Bot, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur H. Etienne als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de opmerkingen van de Commissie ter terechtzitting van 24 oktober 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 november 1990,

het navolgende

Arrest

Bij beschikking van 28 juni 1989, bij het Hof binnengekomen op 7 augustus daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB 1969, L 249, biz. 25).

Deze vraag is gerezen in een geding tussen Trave Schiffahrts-Gesellschaft mbH & Co. KG (hierna: Trave) en het Finanzamt Kiel-Nord betreffende de heffing van kapitaalrecht ter zake van de verstrekking van renteloze leningen aan deze vennootschap door haar vennoten.

Trave is opgericht bij overeenkomst van 27 juni 1975 met het doel, de risico's te dekken die een van haar vennoten in verband met een omvangrijk bouwprojekt op zich had genomen. Van 1977 tot 1983 ontving Trave, die zware verliezen leed, van haar vennoten renteloze leningen tot een bedrag van 131 miljoen DM.

Bij aanslag van 7 december 1984 vorderde het Finanzamt Kiel-Nord krachtens paragraaf 2, lid 1, punt 4, sub c, van het Kapitalverkehrsteuergesetz betaling van kapitaalrecht ten bedrage van 361 335 DM. Deze bepaling onderwerpt aan het kapitaalrecht het ter beschikking stellen van zaken door een vennoot aan een Duitse kapitaalvennootschap in ruil voor een lagere tegenprestatie dan hun waarde, indien de prestaties de waarde van de aandeelhoudersrechten kunnen vermeerderen.

Vorenbedoelde wet geeft in de Bondsrepubliek Duitsland uitvoering aan artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335 van de Raad. Ingevolge deze bepaling kunnen de Lid-Staten aan het kapitaalrecht onderwerpen „de vermeerdering van het vennootschappelijk vermogen van een kapitaalvennootschap door prestaties van een vennoot, die geen vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal met zich brengen, maar beloond worden met een wijziging van de aandeelhoudersrechten of de waarde van de aandelen kunnen verhogen”.

Toen haar beklag in feitelijke instantie vruchteloos bleef, stelde Trave bij het Bundesfinanzhof beroep in „Revision” in.

In de verwijzingsbeschikking verklaart het Bundesfinanzhof, dat volgens zijn vaste rechtspraak de bijdrage in de resultaten van een onderneming („Erfolgsbeitrag”) als een prestatie in de zin van artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335 is te beschouwen, hoewel de vermeerdering van het vennootschappelijk vermogen eerst wordt gerealiseerd op het moment waarop de leningen worden gebruikt en in verband daarmee kosten worden bespaard. Het wijst er evenwel op, dat deze rechtspraak door een deel van de Duitse doctrine wordt bekritiseerd, op grond dat een vermeerdering van het vennootschappelijk vermogen, die volgens de betrokken communautaire bepaling vereist is, een toename van het zuivere vermogen van de vennootschap vooropstelt.

Van oordeel dat de te geven beslissing afhing van de uitlegging van artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335, besloot het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak te schorsen totdat het Hof uitspraak zou hebben gedaan over de navolgende prejudiciële vraag:

„Staat artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335/EEG de Lid-Staten toe, over een door een vennoot aan zijn met hoge schulden bezwaarde kapitaalvennootschap verstrekte renteloze lening kapitaalrecht te heffen op basis van de opbrengstwaarde (bespaarde rente) ervan?”

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Met zijn vraag wil de nationale rechter in feite weten, of het verstrekken van een renteloze lening door een vennoot aan een met hoge schulden bezwaarde kapitaalvennootschap een verrichting is die op grond van artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335 aan het kapitaalrecht kan worden onderworpen en, zo ja, of de maatstaf van heffing van dit recht wordt gevormd door de opbrengstwaarde van deze lening, dat wil zeggen het bedrag aan bespaarde rente.

Of het verstrekken van een renteloze lening onder artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335 valt, hangt af van de vraag of het vennootschappelijk vermogen van de begunstigde vennootschap daardoor toeneemt en of die verrichting de waarde van haar aandelen kan verhogen.

Wat de eerste voorwaarde betreft — toeneming van het vennootschappelijk vermogen —, moet worden vastgesteld, dat door de verstrekking van een renteloze lening de vennootschap de beschikking krijgt over kapitaal, zonder de kosten daarvan te behoeven te dragen. De hieruit voortvloeiende besparing van rente doet haar vennootschappelijk vermogen toenemen, doordat de vennootschap aldus een uitgaaf kan vermijden die anders wel te haren laste was gekomen.

Voor de tweede voorwaarde — verhoging van de waarde van de aandelen — dient aansluiting te worden gezocht bij het arrest van 15 juli 1982 (zaak 270/81, Felicitas, Jurispr. 1982, blz. 2771), waarin het Hof overwoog „dat de aan het geharmoniseerde kapitaalrecht ten grondslag liggende beginselen slechts die verrichtingen aan het kapitaalrecht beogen te onderwerpen, waarin de inbreng van kapitaal juridisch gestalte krijgt, en alleen voor zover de verrichtingen tot versterking van het economisch potentieel van de vennootschap bijdragen”; laatstgenoemd criterium is ontleend aan de considerans van richtlijn 74/553/EEG van de Raad van7 november 1974 tot wijziging van artikel 5, lid 2, van richtlijn 69/335/EEG betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB 1974, L 303, blz. 9). Wil derhalve een verrichting met betrekking tot het bijeenbrengen van kapitaal aanleiding kunnen geven tot heffing van kapitaalrecht, dan moet die verrichting het economisch potentieel van de begunstigde vennootschap versterken.

Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen, dat het verstrekken van een renteloze lening, doordat de vennootschap aldus de beschikking krijgt over kapitaal zonder de kosten daarvan te behoeven te dragen, bijdraagt tot de versterking van haar economisch potentieel. Deze verrichting moet derhalve worden geacht de waarde van de aandelen van de vennootschap te kunnen verhogen.

Bijgevolg is het verstrekken van een renteloze lening door een vennoot aan zijn vennootschap een verrichting die op grond van artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335 kan worden belast.

Wat de maatstaf van heffing van het kapitaalrecht betreft, moet worden verwezen naar artikel 5, lid 1, sub d, van de richtlijn, bepalende dat „in geval van vermeerdering van het vennootschappelijk vermogen, als bedoeld in artikel 4, lid 2, sub b” het recht wordt geheven „over de werkelijke waarde van de verrichte prestaties, na aftrek van de lasten en verbintenissen die in verband met deze prestaties voor rekening van de vennootschap komen”.

Aangezien er geen lasten voor de vennootschap ontstaan, moet het kapitaalrecht op grond van deze bepaling worden geheven over het bedrag van de door de vennootschap bespaarde rente, zoals vast te stellen door de nationale rechter.

Op de prejudiciële vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335/EEG de Lid-Staten toestaat, een door een vennoot aan zijn met hoge schulden bezwaarde kapitaalvennootschap verstrekte renteloze lening aan het kapitaalrecht te onderwerpen op basis van de opbrengstwaarde, dat wil zeggen het bedrag aan bespaarde rente, zoals vast te stellen door de nationale rechter.

Kosten

De kosten door de Nederlandse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 28 juni 1989 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 4, lid 2, sub b, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, staat de Lid-Staten toe, een door een vennoot aan zijn met hoge schulden bezwaarde kapitaalvennootschap verstrekte renteloze lening aan het kapitaalrecht te onderwerpen op basis van de opbrengstwaarde, dat wil zeggen het bedrag aan bespaarde rente, zoals vast te stellen door de nationale rechter.

Moitinho de Almeida

Rodríguez Iglesias

Slynn

Joliét

Grévisse

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 februari 1991.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Vijfde kamer

J. C. Moitinho de Almeida