Hof van Justitie EU 18-09-1990 ECLI:EU:C:1990:319
Hof van Justitie EU 18-09-1990 ECLI:EU:C:1990:319
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 18 september 1990
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede Kamer)
18 september 1990(*)
In zaak C-265/89,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Tariefcommissie te Amsterdam, in het aldaar aanhangig geding tussen
Gebr. Vismans Nederland BV, te Amsterdam,
enInspecteur der invoerrechten en accijnzen,
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede Kamer),
samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, kamerpresident, G. F. Mancini en T. F. O'Higgins, rechters,
advocaat-generaal: W. Van Gerven
griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur
gelet op de opmerkingen ingediend door:
-
Gebr. Vismans Nederland BV, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door G. van Vliet, advocaat te Amsterdam,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Barents, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
-
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 5 juni 1990,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 1990,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 11 augustus 1989, ingekomen ten Hove op 23 augustus daaraanvolgend, heeft de Tariefcommissie krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging en de geldigheid van verordening (EEG) nr. 1388/85 van de Commissie van 24 mei 1985 betreffende de indeling van goederen onder post 12.04 A van het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1985, L 140, blz. 7).
Die vragen zijn gerezen in een geschil tussen de Gebr. Vismans Nederland BV (hierna: Vismans) en de Inspecteur der invoerrechten en accijnzen (hierna: de inspecteur) over de tariefindeling van snijdsels van gedeeltelijk ontsuikerde, met een bindmiddel tot pellets samengeperste suikerbieten.
De bepalingen van de verordeningen
De posten 12.04 en 23.03 B I van het gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT) luidden in de indertijd geldende versie [verordening (EEG) nr. 3618/86 van de Raad van 24 november 1986, PB 1986, L 345, biz. 1] als volgt:
-
post 12.04:
„Suikerbieten, ook indien gesneden, vers, gedroogd of in poeder; suikerriet:
-
Suikerbieten:
-
vers
-
gedroogd of in poeder
-
-
Suikerriet”;
-
-
post 23.03:
„Bietenpulp, uitgeperst suikerriet (ampas) en andere afvallen van de suikerindustrie; bostel (brouwerijafval); afvallen van branderijen; afvallen van zetmeelfabrieken en dergelijke afvallen:
-
...
-
andere:
-
Bietenpulp, uitgeperst suikerriet (ampas) en andere afvallen van de suikerindustrie.”
-
-
Op grond van de machtiging welke is vervat in de artikelen 2, lid 3, en 3 van verordening (EEG) nr. 97/69 van de Raad van 16 januari 1969 betreffende de maatregelen die moeten worden getroffen voor de uniforme toepassing van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1969, L 191, biz. 1), heeft de Commissie voornoemde verordening nr. 1388/85 vastgesteld. Artikel 1 van deze verordening luidt als volgt:
„De gedeeltelijk ontsuikerde suikerbieten, ook indien gesneden en al dan niet in pellets, verkregen, hetzij door eenvoudig samenpersen, hetzij door samenpersen met behulp van een bindmiddel (tot ongeveer 3 gewichtspercenten), met een saccharosegehalte, berekend op de droge stof, het saccharosegehalte van het bindmiddel daaronder begrepen, van meer dan 10 gewichtspercenten, dient in het gemeenschappelijk douanetarief te worden ingedeeld onder post:
Suikerbieten, ook indien gesneden, vers, gedroogd of in poeder; suikerriet:
Suikerbieten.”
Het hoofdgeding
Vismans voerde in Nederland snijdsels van suikerbieten in, die na de suikerwinning als residu zijn overgebleven, zogenaamde suikerbietenpulp. Bij de invoer werden deze snijdsels ingedeeld onder postonderverdeling 23.03 B I GDT. Na diverse analyses werd het saccharosegehalte van de betrokken bietensnijdsels op 12 % vastgesteld, en besloot de inspecteur het produkt alsnog onder post 12.04 GDT in te delen.
De Tariefcommissie, waarbij Vismans beroep heeft ingesteld tegen deze definitieve indeling, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Vallen de onderhavige goederen, welke weliswaar 12% saccharose bevatten maar welke naar economische maatstaven als zo ver mogelijk ontsuikerde, tot pellets geperste, ‚bietenpulp’ moeten worden aangemerkt, niettemin onder het begrip ‚gedeeltelijk ontsuikerde suikerbieten’ van artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1388/85 van de Commissie van 24 mei 1985?
Indien, vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, is de in die vraag genoemde verordening dan geldig?”
In de verwijzingsbeschikking verklaart de Tariefcommissie, dat de ingevoerde goederen de volgende objectieve kenmerken bezitten: zij zijn afkomstig van gesneden suikerbieten en zij vormen het residu van een volledig proces van suikerwinning; zij bevatten 12% saccharose, berekend naar de droge stof, de saccharose van het bindmiddel inbegrepen; zij zijn samengeperst tot pellets; zij kunnen naar de huidige stand van de techniek niet nogmaals op economisch verantwoorde wijze worden gebruikt voor verdergaande extractie van suiker.
Voor een nadere uiteenzetting van de feiten in het hoofdgeding, de toepasselijke regeling en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De eerste vraag
Met de eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of verordening nr. 1388/85 aldus moet worden uitgelegd, dat zij van toepassing is op produkten als door Vismans zijn geïmporteerd.
Voor een antwoord op deze vraag is in de eerste plaats van belang, dat deze verordening, blijkens de eerste overweging ervan, betrekking heeft op de indeling van gedeeltelijk ontsuikerde suikerbieten, ook indien gesneden en al dan niet in pellets, verkregen hetzij door eenvoudig samenpersen, hetzij door samenpersen met behulp van een bindmiddel (tot ongeveer 3 gewichtspercenten), met een saccharosegehalte, berekend op de droge stof, het saccharosegehalte van het bindmiddel daaronder begrepen, van meer dan 10 gewichtspercenten. Volgens de vierde overweging is het, ten einde onderscheid te kunnen maken tussen suikerbieten als bedoeld in postonderverdeling 12.04 A van het GDT en bietenpulp als bedoeld in postonderverdeling 23.03 B I van het GDT, noodzakelijk een grenswaarde voor het saccharosegehalte te kiezen van 10%.
Zowel uit de tekst van artikel 1 als uit de overwegingen van verordening nr. 1388/85 blijkt duidelijk, dat snijdsels van suikerbieten die een op de droge stof berekend saccharosegehalte hebben dat hoger is dan 10%, door dit enkele feit reeds onder de werkingssfeer van deze verordening vallen.
Op de eerste vraag dient dus te worden geantwoord, dat verordening (EEG) nr. 1388/85 van de Commissie van 24 mei 1985 betreffende de indeling van goederen onder post 12.04 A van het gemeenschappelijk douanetarief aldus moet worden uitgelegd, dat produkten die na het suikerwinningsproces als residu zijn overgebleven en die een op de droge stof berekend saccharosegehalte van meer dan 12% bevatten, onder het begrip „gedeeltelijk ontsuikerde suikerbieten, ook indien gesneden” in de zin van artikel 1 van deze verordening vallen.
De tweede vraag
Ter zake van de uitlegging van het GDT heeft de Raad aan de Commissie, handelend in nauwe samenwerking met de douanedeskundigen van de Lid-Staten, een ruime beoordelingsbevoegdheid gelaten bij de verduidelijking van de inhoud van de posten die voor de indeling van een produkt in aanmerking komen. Daarbij geldt als enig voorbehoud, dat de door de Commissie vastgestelde bepalingen geen wijziging mogen brengen in de tekst van het gemeenschappelijk douanetarief (arresten van 19 januari 1988, zaak 141/86, HM Customs and Excise ex parte Imperial Tobacco, Jurispr. 1988, blz. 57, en van 11 november 1975, zaak 37/75, Bagusat, Jurispr. 1975, blz. 1339).
Verder is het vaste rechtspraak van het Hof dat, omwille van de rechtszekerheid en ter vergemakkelijking van de controles, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in beginsel moet worden gezocht in de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan, zoals deze in de tekst van de posten van het GDT en in de aantekeningen op de afdelingen of op de hoofdstukken zijn vastgelegd (zie de arresten van 28 juni 1989, zaak 164/88, Rispal, Jurispr. 1989, blz. 2041, en van 8 februari 1990, zaak C-233/88, van de Kolk, Jurispr. 1990, blz. I-265).
In casu is dus de vraag, of de Commissie bij het vaststellen van verordening nr. 1388/85 de grenzen van deze beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden.
Vaststaat dat het GDT geen criterium bevat om suikerbieten, ook indien gesneden, van postonderverdeling 12.04. A te onderscheiden van bietenpulp. van postonderverdeling 23.03 B I.
Niet wordt betwist, dat de Commissie, toen zij het saccharosegehalte als criterium vaststelde ter onderscheiding van de produkten die onder de beide betrokken postonderverdelingen moeten worden ingedeeld, die behoren tot hoofdstuk 12, getiteld „oliehoudende zaden en vruchten; allerlei zaden, zaaigoed en vruchten; planten voor industrieel en voor geneeskundig gebruik; stro en voeder”, respectievelijk hoofdstuk 23, getiteld „resten en afval van de voedselindustrie; bereid voedsel voor dieren”, een gemakkelijk te controleren wezenlijk kenmerk en objectieve eigenschap van suikerbieten heeft gekozen.
Volgens de toelichtingen bij de IDR-nomenclatuur, die blijkens vaste rechtspraak van het Hof (arrest van 8 mei 1974, zaak 183/73, Osram, Jurispr. 1974, blz. 477) een belangrijk hulpmiddel zijn bij de uitlegging van het GDT, moeten als „suikerbietenpulp” in de zin van postonderverdeling 23.03 B I van het GDT worden beschouwd de „uitgeloogde snijdsels van suikerbieten welke overblijven na extractie van de suiker”.
In dit verband is het van belang op te merken dat het in postonderverdeling 23.03 B I gebezigde woord „afvallen” doelt op stoffen die uiteindelijk overblijven na een extractieproces.
Blijkens het dossier is het technisch gezien wel mogelijk om uit suikerbieten of snijdsels daarvan alle suiker te winnen, maar, zoals ook de Commissie erkent, bij economisch rendabele extractie kan het suikergehalte van de suikersnijdsels slechts tot 6-7 gewichtspercenten worden teruggebracht, en onder ongunstige omstandigheden tot 10-12 gewichtspercenten, berekend op de droge stof.
Bovendien staat vast dat het bij de huidige stand van de techniek nagenoeg uitgesloten is, dat de suikerindustrie snijdsels van ontsuikerde bieten met een saccharosegehalte, de saccharose van het bindmiddel in voorkomend geval daaronder begrepen (tot ongeveer 3 gewichtspercenten), van 10 tot 12 gewichtspercenten, berekend op de droge stof, nog voor suikerwinning zou gebruiken. Ter zake heeft de Commissie ter terechtzitting erkend dat haar geen enkel geval bekend is, waarin de suikerindustrie nog suiker uit gedeeltelijk ontsuikerde bietensnijdsels heeft gewonnen.
Bijgevolg vormen zulke snijdsels een produkt dat uiteindelijk overblijft na de suikerwinning uit suikerbieten, en moeten zij als zodanig worden aangemerkt als bietenpulp in de zin van postonderverdeling 23.03 B I van het GDT.
Uit een en ander volgt dat de Commissie, door te beslissen dat gedeeltelijk ontsuikerde suikerbieten, ook indien gesneden en al dan niet in pellets, verkregen hetzij door eenvoudig samenpersen, hetzij door samenpersen met behulp van een bindmiddel (tot ongeveer 3 gewichtspercenten), met een saccharosegehalte, berekend op de droge stof, het saccharosegehalte van het bindmiddel in voorkomend geval daaronder begrepen, van meer dan 10 gewichtspercenten, in het gemeenschappelijk douanetarief dienen te worden ingedeeld onder post 12.04 A van het GDT, deze post heeft gewijzigd. Daarmee heeft zij de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid overschreden.
Op de tweede vraag van de Tariefcommissie moet dus worden geantwoord, dat artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1388/85 van de Commissie van 24 mei 1985 betreffende de indeling van goederen onder post 12.04 A van het gemeenschappelijk douanetarief ongeldig is.
Kosten
De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede Kamer),
uitspraak doende op de door de Tariefcommissie bij beschikking van 11 augustus 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Verordening (EEG) nr. 1388/85 van de Commissie van 24 mei 1985 betreffende de indeling van goederen onder post 12.04 A van het gemeenschappelijk douanetarief moet aldus worden uitgelegd, dat produkten die na het suikerwinningsproces als residu zijn overgebleven en die een op de droge stof berekend saccharosegehalte van 12% bevatten, vallen onder het begrip „gedeeltelijk ontsuikerde suikerbieten, ook indien gesneden” in de zin van artikel 1 van deze verordening.
-
Artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1388/85 van de Commissie van 24 mei 1985 betreffende de indeling van goederen onder post 12.04 A van het GDT is ongeldig.
Schockweiler
Mancini
O'Higgins
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 september 1990.
De griffier
J.-G. Giraud
De president van de Tweede Kamer
F. A. Schockweiler