Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 23 april 1991.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 23 april 1991.

1 Bij beschikking van 22 augustus 1989, ingekomen bij het Hof op 28 september daaraanvolgend, heeft het Hoejesteret krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 7 en 10 van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap ( PB 1983, L 105, blz . 59 ).

2 Die vragen zijn gerezen in een strafzaak tegen N . Ryborg, die terechtstaat ter zake van een in de Bondsrepubliek Duitsland gekochte en geregistreerde personenauto op 12 november 1982 in Denemarken te hebben ingevoerd zonder douaneaangifte met het oog op de voldoening van invoerrechten, en ter zake van die auto in Denemarken te hebben gebruikt zonder hem daar te laten registreren en er belasting over te betalen .

3 Ryborg, van Deense nationaliteit, verhuisde op 6 april 1973 naar de Bondsrepubliek Duitsland, waar hij werk en huisvesting had gevonden . In de daaropvolgende jaren begaf hij zich dikwijls naar Denemarken in een auto met een Duits kenteken . Naar eigen zeggen verbleef hij sedert het najaar van 1981 geregeld bij een in Denemarken woonachtige Deense vriendin . Vanaf juli-augustus 1982 bracht hij bijna alle nachten en de meeste weekends bij haar door .

4 In oktober 1982 kocht Ryborg een nieuwe auto en liet die in Duitsland registreren . Tussen 12 november 1982 en 17 januari 1984 gebruikte hij die auto voor bezoeken aan zijn vriendin . Op 17 januari 1984 namen de Deense autoriteiten de auto in beslag, op grond dat deze niet in Denemarken was geregistreerd .

5 Na bij vonnis van het Kriminalret Soenderborg van 6 september 1984, bevestigd bij arrest van het Vestre Landsret van 28 oktober 1984, te zijn veroordeeld tot het betalen van een boete en een bedrag aan BTW, ging Ryborg in beroep bij het Hoejesteret, waar hij concludeerde tot vrijspraak .

6 Het Hoejesteret heeft besloten het Hof drie prejudiciële vragen voor te leggen, waarvan de eerste in de vorm van twee alternatieven is geformuleerd :

"1 ) Eerste alternatief

Aan de hand van welke criteria moet worden beslist of een onderdaan van land B in de zin van artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap, zijn gewone verblijfplaats heeft in land A dan wel in land B, wanneer als feitelijk vaststaand wordt aangenomen dat hij

a ) aan de autoriteiten van beide landen heeft gemeld dat hij naar land A is verhuisd,

b ) daarna zijn arbeidsplaats en gewone verblijfplaats in land A heeft gehad,

c ) vanaf een later tijdstip, zonder een verhuizing naar land B te melden en met behoud van zijn woning en arbeidsplaats in land A, gedurende meer dan een jaar bij een vriendin in land B heeft overnacht op alle werkdagen behoudens eenmaal in de drie weken wanneer hij wegens nachtdienst op zijn werk overnachtte in zijn woning in land A, terwijl hij samen met zijn vriendin sommige weekends in haar woning in land B en andere weekends in zijn eigen woning in land A doorbracht en samen met zijn vriendin op vakantie is geweest?

Tweede alternatief

Aan de hand van welke criteria moet worden beslist of een onderdaan van land B in de zin van artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap, zijn gewone verblijfplaats heeft in land A dan wel in land B, wanneer als feitelijk vaststaand wordt aangenomen dat hij

a ) aan de autoriteiten van beide landen heeft gemeld dat hij naar land A is verhuisd,

b ) daarna zijn arbeidsplaats en gewone verblijfplaats in land A heeft gehad,

c ) vanaf een later tijdstip, zonder een verhuizing naar land B te melden en met behoud van zijn woning en arbeidsplaats in land A, gedurende meer dan een jaar op alle werkdagen bij zijn vriendin in land B heeft overnacht?

2 ) Staat het in artikel 10 van richtlijn 83/182/EEG van de Raad neergelegde gebod inzake samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staten bij de praktische toepassing van de richtlijn, eraan in de weg, dat Lid-Staat B zonder voorafgaand overleg met Lid-Staat A een onderdaan die zijn auto in Lid-Staat A heeft doen registreren en er daar aanvullende belasting over heeft betaald, verplicht de auto in Lid-Staat B te doen registreren en er daar aanvullende belasting over te betalen, wanneer Lid-Staat B van oordeel is, dat de betrokkene zijn gewone verblijfplaats thans in Lid-Staat B heeft?

3 ) Verleent artikel 10 van de richtlijn de particulieren rechten waarop zij zich voor de nationale rechter kunnen beroepen?"

Het Hoejesteret heeft verklaard, dat het het noodzakelijk heeft geacht de eerste vraag in de vorm van twee alternatieven te stellen, ten einde duidelijk te maken van welke feiten het Kriminalret Soenderborg respectievelijk het Vestre Landsret is uitgegaan .

7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

8 Vooraf moet worden opgemerkt, dat de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten hebben plaatsgevonden tussen 12 november 1982 en 17 januari 1984, terwijl richtlijn 83/182, waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, uiterlijk op 1 januari 1984 in Deens recht had moeten zijn omgezet . Aan deze verplichting heeft Denemarken eerst op 1 februari 1984, bij de inwerkingtreding van ministerieel besluit nr . 24 van 30 januari 1984 ( Lovtidende A, 1984, blz . 173 ), volledig voldaan .

9 Ingevolge artikel 177 EEG-Verdrag, dat uitgaat van samenwerking en een duidelijke taakverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, is het Hof evenwel niet bevoegd de beweegredenen van de verwijzende rechter te toetsen en de relevantie van de gestelde vragen te beoordelen . In het kader van bedoelde samenwerking moet worden vastgesteld, dat de verwijzingsbeschikking een gedetailleerde uiteenzetting van de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten bevat en dat de prejudiciële vragen van het Hoejesteret uitdrukkelijk betrekking hebben op de bepalingen van richtlijn 83/182 .

10 De prejudiciële vragen dienen derhalve te worden beantwoord, doch de verwijzende rechter zal de aan het geding ten grondslag liggende feiten moeten toetsen aan de nationale wettelijke regeling in het licht van de bepalingen van richtlijn 83/182 .

De eerste vraag

11 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, welke criteria ingevolge artikel 7 van richtlijn 83/182 in aanmerking moeten worden genomen ter bepaling van de gewone verblijfplaats van iemand die zich feitelijk bevindt in een situatie als die van verdachte in het hoofdgeding .

12 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat richtlijn 83/182 - op het gebied van de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen en met betrekking tot de BTW - communautaire belastingregels bevat als bedoeld in artikel 14, lid 2, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag ( PB 1977, L 145, blz . 1; hierna : "Zesde richtlijn ").

13 De bepalingen van richtlijn 83/182 moeten derhalve worden uitgelegd met inachtneming van de fundamentele doelstellingen van de harmonisatie-inspanning op het gebied van de BTW, zoals met name het vrije verkeer van personen en goederen en het voorkomen van dubbele belastingheffing ( arresten van 3 oktober 1985, zaak 249/84, Profant, Jurispr . 1985, blz . 3237, r.o . 25, en 6 juli 1988, zaak 127/86, Ledoux, Jurispr . 1988, blz . 3741, r.o . 11 ).

14 Volgens de considerans van richtlijn 83/182 wordt het vrije verkeer van ingezetenen van de Gemeenschap binnen de Gemeenschap belemmerd door de belastingregelingen die worden toegepast bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen voor persoonlijk of beroepsmatig gebruik, en is het opheffen van de door deze belastingregelingen veroorzaakte belemmeringen vooral noodzakelijk voor de vorming van een economische markt met soortgelijke kenmerken als een binnenlandse markt; te dien einde moet de hoedanigheid van ingezetene van een Lid-Staat met zekerheid kunnen worden vastgesteld .

15 Ingevolge de artikelen 3, 4 en 5 van richtlijn 83/182 kunnen de Lid-Staten bij de tijdelijke invoer van een personenvoertuig alleen vrijstelling van de in artikel 1 bedoelde belastingen verlenen, indien de persoon die het vervoermiddel invoert, zijn gewone verblijfplaats heeft in een andere Lid-Staat dan die waar de tijdelijke invoer plaatsvindt .

16 Aan de hand van het begrip gewone verblijfplaats, zoals gedefinieerd in artikel 7, lid 1, juncto artikel 9, lid 3, van richtlijn 83/182, kan dus worden bepaald in welke Lid-Staat het betrokken voertuig moet worden geacht tijdelijk te zijn ingevoerd, en welke Lid-Staat bevoegd is zijn belastingregeling op dat voertuig toe te passen .

17 Volgens artikel 7, lid 1, eerste alinea, wordt onder "gewone verblijfplaats" verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen, of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf en de plaats waar hij woont .

18 Artikel 7, lid 1, tweede alinea, heeft betrekking op personen die hun beroepsmatige bindingen op een andere plaats hebben dan hun persoonlijke bindingen en die om die reden afwisselend in twee of meer Lid-Staten verblijven . Deze personen worden geacht gewoonlijk te verblijven in de plaats waar zij persoonlijke bindingen hebben, op voorwaarde dat zij daar regelmatig terugkeren . Die plaats moet worden bepaald aan de hand van de criteria van artikel 7, lid 1, eerste alinea .

19 De in genoemde bepalingen vermelde criteria betreffen zowel iemands beroepsmatige en persoonlijke bindingen met een bepaalde plaats, als de duur van die bindingen, en zij moeten derhalve tezamen in aanmerking worden genomen . Volgens vaste rechtspraak van het Hof op andere gebieden van het gemeenschapsrecht moet onder gewone verblijfplaats worden verstaan de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd ( arresten van 12 juli 1973, zaak 13/73, Angenieux, Jurispr . 1973, blz . 935; 14 juli 1988, zaak 284/87, Schaeflein/Commissie, Jurispr . 1988, blz . 4475, en 13 november 1990, zaak C-216/89, Reibold, Jurispr . 1990, blz . I-4163 ).

20 Uit het voorgaande volgt, dat bij de toepassing van de in genoemde bepalingen vermelde criteria ter bepaling van de gewone verblijfplaats, zijnde de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, alle relevante feitelijke elementen in aanmerking moeten worden genomen .

21 Voorts zij eraan herinnerd, dat het weliswaar aan het Hof staat om de criteria te bepalen die de nationale rechter bij de toepassing van een regel van gemeenschapsrecht moet toepassen, en aan de nationale rechter om de feitelijke beoordeling te verrichten om die criteria op de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende concrete situatie te kunnen toepassen, doch dat het in het kader van de hem bij artikel 177 EEG-Verdrag opgedragen taak op de weg van het Hof ligt, de nationale rechter in kennis te stellen van de voorwaarden waaronder de in de prejudiciële vraag vermelde feiten bij de toepassing van genoemde criteria in aanmerking kunnen worden genomen ( zie het arrest van 13 november 1990, Reibold, reeds aangehaald, r.o . 18 ).

22 Blijkens de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag gaat het in het hoofdgeding om een onderdaan van Lid-Staat B, die gedurende een aantal jaren zijn arbeidsplaats en gewone verblijfplaats in Lid-Staat A heeft gehad, en is de vraag inzake diens gewone verblijfplaats enkel gerezen omdat de betrokkene vanaf een bepaald tijdstip meer dan een jaar lang bijna alle nachten en weekends bij een vriendin in Lid-Staat B had doorgebracht .

23 Uit de prejudiciële vraag blijkt tevens, dat de betrokkene zijn beroepsmatige bindingen nog steeds in Lid-Staat A heeft en zijn woning daar heeft aangehouden .

24 Het enkele feit dat iemand meer dan een jaar lang de nachten en de weekends bij een vriendin in Lid-Staat B doorbrengt, rechtvaardigt onder dergelijke omstandigheden nog niet de conclusie, dat hij het permanente centrum van zijn belangen naar die Lid-Staat heeft overgebracht .

25 Dit zou anders zijn indien de betrokkene zich in Lid-Staat B vestigde met de kennelijke bedoeling er met zijn vriendin te gaan samenwonen en niet naar Lid-Staat A terug te keren ( zie het arrest van 3 oktober 1985, Profant, reeds aangehaald, r.o . 27 ).

26 Bovendien zijn de Deense autoriteiten blijkens de verwijzingsbeschikking en de ter terechtzitting gemaakte opmerkingen van mening, dat Ryborg zijn gewone verblijfplaats naar Denemarken heeft overgebracht op de dag waarop zij voor het eerst vaststelden, dat hij met een nieuwe auto de grens passeerde .

27 Er zij aan herinnerd, dat het begrip verblijfplaats in de zin van richtlijn 83/182 dient om vast te stellen of er sprake is van tijdelijke invoer van een vervoermiddel . Men mag de zaken echter niet omkeren door de gewone verblijfplaats afhankelijk te stellen van de invoer . De omstandigheid dat iemand die zich regelmatig naar een andere Lid-Staat begeeft, daarvoor vanaf een bepaald tijdstip gebruik maakt van een nieuwe auto, is derhalve irrelevant voor de bepaling van zijn gewone verblijfplaats .

28 Mitsdien moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182 de plaats is waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, en dat deze plaats moet worden bepaald aan de hand van alle in die bepaling vermelde criteria en van alle relevante feitelijke elementen .

29 Daarbij moet worden gepreciseerd, dat het enkele feit dat een onderdaan van Lid-Staat B, die naar Lid-Staat A is verhuisd, waar hij werk en huisvesting heeft gevonden, maar die vanaf een bepaald tijdstip met behoud van zijn werk en zijn woning in Lid-Staat A meer dan een jaar lang nagenoeg alle nachten en weekends bij een vriendin in Lid-Staat B heeft doorgebracht, niet volstaat om te concluderen, dat hij zijn gewone verblijfplaats naar Lid-Staat B heeft overgebracht .

De tweede vraag

30 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 10, lid 2, van richtlijn 83/182 de Lid-Staten verplicht, in concrete gevallen als het onderhavige tevoren overleg te plegen .

31 Volgens artikel 10, leden 1 en 3, van richtlijn 83/182 dragen de Lid-Staten zorg voor de concrete toepassing van de richtlijn via de bepalingen van hun nationale recht die uitvoering geven aan de richtlijn of die eventueel later op het onder de richtlijn vallende gebied worden vastgesteld .

32 Verder is richtlijn 83/182 volgens de laatste overweging van haar considerans niet meer dan een eerste stap op de weg naar harmonisatie van de bepalingen op het gebied van de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen . Uit artikel 10, lid 4, van de richtlijn blijkt, dat er daarnaast nog andere maatregelen nodig kunnen zijn om tot een eenvormig stelsel in alle Lid-Staten te komen .

33 Artikel 10, lid 2, moet dan ook in het licht van die geleidelijke ontwikkeling worden gezien . Evenals de overige leden van artikel 10 heeft deze bepaling immers betrekking op de algemene werking van richtlijn 83/182 .

34 Wanneer de praktische toepassing van de richtlijn moeilijkheden oplevert, zijn de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten ingevolge artikel 10, lid 2, derhalve verplicht, in onderlinge overeenstemming de noodzakelijke besluiten te nemen om de moeilijkheden die zich in de toekomst bij de toepassing van de richtlijn zouden kunnen voordoen, te kunnen oplossen .

35 Mitsdien moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 83/182 de Lid-Staten niet verplicht, overleg te plegen in elk individueel geval waarin de toepassing van de richtlijn moeilijkheden oplevert .

De derde vraag

36 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties kunnen beroepen op artikel 10, lid 2, van richtlijn 83/182 .

37 Volgens vaste rechtspraak van het Hof ( zie met name het arrest van 20 september 1988, zaak 31/87, Beentjes, Jurispr . 1988, blz . 4635, r.o . 40 ) kunnen particulieren zich tegenover de staat alleen beroepen op de bepalingen van een richtlijn, die inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn .

38 Artikel 10, lid 2, van richtlijn 83/182 nu is voorwaardelijk in zoverre het de Lid-Staten enkel tot samenwerking verplicht wanneer de toepassing van de richtlijn moeilijkheden oplevert, en hun daarmee een ruime beoordelingsmarge laat .

39 Op de derde vraag van het Hoejesteret moet derhalve worden geantwoord, dat particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties niet kunnen beroepen op artikel 10, lid 2, van richtlijn 83/182 .

HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),

uitspraak doende op de door het Hoejesteret te Kopenhagen bij beschikking van 22 augustus 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht :

1 ) De gewone verblijfplaats in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap, is de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft; deze plaats moet worden bepaald aan de hand van alle in genoemde bepaling vermelde criteria en van alle relevante feitelijke elementen . Daarbij moet worden gepreciseerd, dat het enkele feit dat een onderdaan van Lid-Staat B, die naar Lid-Staat A is verhuisd, waar hij werk en huisvesting heeft gevonden, maar die vanaf een bepaald tijdstip met behoud van zijn werk en zijn woning in Lid-Staat A meer dan een jaar lang nagenoeg alle nachten en weekends bij een vriendin in Lid-Staat B heeft doorgebracht, niet volstaat om te concluderen, dat hij zijn gewone verblijfplaats naar Lid-Staat B heeft overgebracht .

2 ) Artikel 10, lid 2, van richtlijn 83/182/EEG verplicht de Lid-Staten niet, overleg te plegen in elk individueel geval waarin de toepassing van de richtlijn moeilijkheden oplevert .

3 ) Particulieren kunnen zich voor de nationale rechterlijke instanties niet beroepen op artikel 10, lid 2, van richtlijn 83/182/EEG .

1 . De gewone verblijfplaats in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/182 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap, is de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft; deze plaats moet worden bepaald aan de hand van alle in genoemde bepaling vermelde criteria en van alle relevante feitelijke elementen . Daarbij moet worden gepreciseerd, dat het enkele feit dat een onderdaan van Lid-Staat B, die naar Lid-Staat A is verhuisd, waar hij werk en huisvesting heeft gevonden, maar die vanaf een bepaald tijdstip met behoud van zijn werk en zijn woning in Lid-Staat A meer dan een jaar lang nagenoeg alle nachten en weekends bij een vriendin in Lid-Staat B heeft doorgebracht, niet volstaat om te concluderen, dat hij zijn gewone verblijfplaats naar Lid-Staat B heeft overgebracht .

2 . Ingevolge artikel 10, lid 2, van richtlijn 83/182 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap, zijn de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten verplicht, wanneer de praktische toepassing van de richtlijn moeilijkheden oplevert in onderlinge overeenstemming de noodzakelijke besluiten te nemen om de moeilijkheden die zich in de toekomst bij de toepassing van de richtlijn zouden kunnen voordoen, te kunnen oplossen . Die bepaling verplicht de Lid-Staten echter niet, overleg te plegen in elk individueel geval waarin de toepassing van de richtlijn moeilijkheden oplevert .

Waar genoemde bepaling de Lid-Staten enkel tot samenwerking verplicht wanneer de toepassing van de richtlijn moeilijkheden oplevert, en hun daarmee een ruime beoordelingsmarge laat, kan zij niet door particulieren voor de nationale rechterlijke instanties worden ingeroepen .

++++

1 . Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Belastingvrijstellingen bij tijdelijke invoer van vervoermiddelen - Gewone verblijfplaats in de zin van richtlijn 83/182 - Begrip - Criteria

( Richtlijn 83/182 van de Raad, art . 7, lid 1 )

2 . Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Belastingvrijstellingen bij tijdelijke invoer van vervoermiddelen - Ingevolge richtlijn 83/182 op Lid-Staten rustende verplichting om overleg te plegen - Onmogelijkheid voor particulieren om desbetreffende bepaling in te roepen

( Richtlijn 83/182 van de Raad, art . 10, lid 2 )

Kosten

40 De kosten door het Koninkrijk Denemarken, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

In zaak C-297/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Hoejesteret, in de aldaar dienende strafzaak tegen

N . C . Ryborg,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 7, lid 1, tweede alinea, en 10 van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap ( PB 1983, L 105, blz . 59 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),

samengesteld als volgt : G . F . Mancini, kamerpresident, T . F . O' Higgins, M . Díez de Velasco, C . N . Kakouris en P . J . G . Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal : G . Tesauro,

griffier : H . A . Ruehl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door :

- N . C . Ryborg, vertegenwoordigd door G . Lett, advocaat te Kopenhagen,

- de Deense regering, vertegenwoordigd door J . Molde, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Britse regering, vertegenwoordigd door J . E . Collins, Treasury Solicitor, en D . Anderson, barrister, als gemachtigden,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door E . Belliard, adjunct-directeur bij de directie Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en M . Giacomini, secretaris van Buitenlandse zaken bij dat ministerie, als gemachtigden,

- de Commissie, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J . F . Buhl als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van N . Ryborg, vertegenwoordigd door G . Lett en E . Johansson, advocaat te Kiel, de Deense en de Britse regering en de Commissie ter terechtzitting van 3 oktober 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 november 1990,

het navolgende

Arrest