Home

Hof van Justitie EU 27-06-1991 ECLI:EU:C:1991:278

Hof van Justitie EU 27-06-1991 ECLI:EU:C:1991:278

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
27 juni 1991

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

27 juni 1991(*)

In zaak C-348/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto in het aldaar aanhangig geding tussen

Mecanarte — Metalúrgica da Lagoa Ld.a

en

Chefe do Serviço da Conferência Final da Alfândega do Porto,

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,

advocaatgeneraal: G. Tesauro

griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • Mecanarte, vertegenwoordigd door R. Garção Soares en A. Garção Soares, advocaten te Porto,

    • het Portugees Openbaar ministerie, vertegenwoordigd door I. Aguiar, vertegenwoordiger van het Openbaar ministerie bij het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto,

    • de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. I. Fernandes, directeur van de dienst Juridische zaken van het Directoraatgeneraal Europese Gemeenschappen, en door M. L. Duarte, adviseur van de dienst Juridische zaken van het Directoraatgeneraal Europese Gemeenschappen, als gemachtigden,

    • de Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Hoff-Nielsen, afdelingshoofd, en A. Lopes-Sabino, hoofdadministrateur van de juridische dienst, als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs J. Sack en H. Lima als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, de Portugese regering, de Raad van de Europese Gemeenschappen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 12 december 1990,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 6 februari 1991,

het navolgende

Arrest

Bij beschikking van 16 oktober 1989, ingekomen ten Hove op 14 november daaraanvolgend, heeft het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto krachtens artikel 177 EEG-Verdrag acht prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging en de geldigheid van artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer (PB 1979, L 197, biz. 1), alsmede over de uitlegging van artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1573/80 van de Commissie van 20 juni 1980 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 (PB 1980, L 161, biz. 1).

Deze vragen zijn gerezen in het kader van een beroep waarin de importeur Mecanarte — Metalúrgica da Lagoa Lda. (hierna: „Mecanarte”) nietigverklaring vordert van de navordering van douanerechten door het douanekantoor te Porto.

Mecanarte voerde een partij van 42 bundels warmgewalste staalplaten in die zij bij haar leverancier Schmolz & Bickenbach in de Bondsrepubliek Duitsland had gekocht, en legde aan de Portugese douaneautoriteiten een op 18 februari 1986 te Düsseldorf afgegeven certificaat inzake goederenverkeer, model EUR 1 nr. D 790072 over, waarin werd verklaard, dat de goederen van oorsprong uit de Bondsrepubliek Duitsland waren.

Op grond dat de goederen als uit de Bondsrepubliek Duitsland afkomstig waren aangegeven, deelden de Portugese douaneautoriteiten ze op grond van de gemeenschapsregeling in onder de tariefposten 73.13.230.100 j en 73.13.260.000 t van het gemeenschappelijk douanetarief en verleenden zij vrijstelling van invoerrechten.

Bij brief van 29 maart 1988 stelde de douanecontroledienst te Düsseldorf het Portugese Directoraatgeneraal Douane ervan in kennis, dat certificaat EUR 1 nr. D 790072 ongeldig was verklaard, omdat het door de vennootschap Schmolz & Bickenbach ten onrechte was afgegeven, en dat de in het certificaat bedoelde staalplaten afkomstig waren uit de Duitse Democratische Republiek en niet uit de Bondsrepubliek Duitsland.

Na deze mededeling werd door de Serviço da Conferência Final van het douanekantoor te Porto van Mecanarte een bedrag van 3 611 599 ESC aan invoerrechten nagevorderd.

Tegen deze navordering, die was bevestigd bij een beschikking van de directeur Douanezaken te Porto, waarin hij een verzoek van Mecanarte afwees om het dossier aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor te leggen, opdat zij over de niet-navordering van de betrokken invoerrechten kon beslissen, stelde Mecanarte bij het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto beroep tot nietigverklaring in.

Omdat het zowel over de uitlegging en de geldigheid van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 van de Raad twijfelde, als over de uitlegging van artikel 4 van verordening nr. 1573/80 van de Commissie, besloot het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vragen :

  1. Verleent artikel 5, lid 2, eerste alinea, eerste zinsnede, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 — „de bevoegde autoriteiten behoeven niet over te gaan tot navordering” — aan die autoriteiten een discretionaire bevoegdheid of een gebonden bevoegdheid?

  2. Indien die bepaling ter zake van de heffing een discretionaire bevoegdheid verleent, is zij dan ongeldig wegens schending van het beginsel dat de heffing van douanerechten op een wettelijke grondslag moet berusten, van het beginsel van gelijkheid van ondernemers, van het discriminatieverbod en van het verbod van willekeur (artikelen 7 en 28 EEG-Verdrag en artikel 4 EGKSVerdrag) ?

  3. Slaat „vergissing” in artikel 5, lid 2, alleen op rekenfouten of foutieve boekingen, of ook op door de belastingschuldige veroorzaakte vergissingen?

  4. Is alleen een vergissing relevant die de tot navordering bevoegde autoriteiten zelf begaan, of ook een vergissing begaan door de autoriteiten van het land van uitvoer, indien dit eveneens een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen is?

  5. Wanneer de belastingschuldige de douane te goeder trouw onjuiste of onvolledige gegevens voor de heffing van douanerechten verschaft — bij voorbeeld met betrekking tot de oorsprong van de goederen — voldoet hij dan niettemin aan ‚alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte’, zoals in artikel 5, lid 2, eerste alinea, in fine, wordt vereist?

  6. Betreft de bevoegdheid van de Commissie krachtens artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1573/80 van de Commissie van 20 juni 1980 inzake bedragen die hoger zijn dan 2 000 ECU, alle beschikkingen (tot navordering of niet-vordering) of alleen beschikkingen tot niet-navordering?

  7. Vormt in een constitutionele rechtsorde als de Portugese, die het beginsel van de voorrang van internationaal recht boven nationaal recht kent, een schending van afgeleid gemeenschapsrecht door bepalingen van nationaal recht een geval van ongrondwettigheid, waarin onmiddellijke prejudiciële verwijzing voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht niet noodzakelijk is?

  8. Aangenomen dat het besluit tot navordering een zaak is van de nationale douaneautoriteiten, moet dan een gemotiveerd verzoek van de belastingschuldige om een besluit tot niet-navordering worden beoordeeld door de Commissie, opdat deze zich voor of tegen navordering uitspreekt, of kunnen de nationale douaneautoriteiten zelf op dat verzoek beslissen?”

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

In deze zaak gaat het hoofdzakelijk om twee bepalingen:

  • artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979, dat luidt:

    „De bevoegde autoriteiten behoeven niet over te gaan tot navordering van het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat niet is geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en voldaan heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte”,

  • alsmede artikel 4 van verordening nr. 1573/80 van de Commissie van 20 juni 1980, dat luidt:

    „Wanneer de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat waar de vergissing werd begaan zich er niet met eigen middelen van kan verzekeren dat aan alle in lid 2 van artikel 5 van de basisverordening gestelde voorwaarden is voldaan, of wanneer het bedrag van de betrokken rechten gelijk is aan of groter is dan 2 000 ECU, verzoekt zij de Commissie zich hierover uit te spreken en verstrekt haar alle gegevens die nodig zijn om de situatie te beoordelen”.

De eerste en de tweede vraag

Met zijn eerste en tweede vraag wenst de nationale rechter te vernemen of artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 de bevoegde autoriteiten een discretionaire bevoegdheid toekent om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan en zo ja, of deze bepaling geldig is in het licht van de fundamentele beginselen van het Verdrag.

Met betrekking tot de eerste vraag zij opgemerkt, dat artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 volgens vaste rechtspraak van het Hof aldus moet worden uitgelegd, dat de belastingplichtige er recht op heeft, dat niet tot navordering wordt overgegaan, wanneer aan alle in deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan (zie de arresten van 22 oktober 1987, zaak 314/85, Foto-Frost, Jurispr. 1987, blz. 4199, r. o. 22; 23 mei 1989, zaak 378/87, Top Hit, Jurispr. 1989, blz. 1359, r. o. 18, en 12 juli 1989, zaak 161/88, Binder, Jurispr. 1989, blz. 2415, r. o. 16).

Voor zover de belastingplichtige een dergelijk recht heeft, zijn de bevoegde nationale autoriteiten verplicht van navordering af te zien, omdat dit recht anders iedere waarde zou verliezen.

Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord, dat artikel 5, lid 2, eerste zinsnede, van verordening nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 aldus moet worden uitgelegd, dat het de bevoegde nationale autoriteiten een gebonden bevoegdheid verleent ten aanzien van de beslissing om niet tot navordering over te gaan, wanneer de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van deze verordening zijn vervuld.

De nationale rechter heeft de tweede vraag slechts gesteld voor het geval uit het antwoord op de eerste vraag zou blijken, dat artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 de nationale autoriteiten een discretionaire bevoegdheid verleent.

Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

De derde en de vierde vraag

Met zijn derde en vierde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, verzoekt de nationale rechter het Hof hem duidelijk te maken wat moet worden verstaan onder de zinsnede „vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken” in artikel 5, lid 2 van verordening nr. 1697/79.

Deze vragen werpen drie afzonderlijke problemen op :

  • het eerste probleem is, of onder de term „vergissing” enkel rekenfouten of foutieve boekingen moeten worden verstaan;

  • het tweede probleem is of onder „bevoegde autoriteiten” enkel de tot navordering bevoegde nationale autoriteiten van de Lid-Staat van uitvoer van het goed moeten worden verstaan;

  • het derde probleem is of de in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 bedoelde vergissingen alle door de bevoegde autoriteiten begane vergissingen betreffen of alleen die welke hun kunnen worden verweten.

Vooraf zij opgemerkt, dat artikel 5, lid 2, van verordening 1697/79 de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan.

In de eerste plaats volgt hieruit, dat het begrip vergissing niet kan worden beperkt tot gewone rekenfouten of foutieve boekingen, maar elke soort vergissing omvat die het genomen besluit onwettig maakt, zoals met name het geval is bij een onjuiste uitlegging of toepassing van de geldende rechtsregels.

In dit verband moet de verwijzing naar rekenfouten en foutieve boekingen in de overwegingen van verordening nr. 1697/79 louter als een voorbeeld worden beschouwd waarmee niet alle mogelijke gevallen van vergissingen die zich in het kader van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1679/79 kunnen voordoen, zijn uitgeput.

In de tweede plaats volgt hieruit dat, bij gebreke van een nauwkeurige en uitputtende definitie van „de bevoegde autoriteiten” in verordening nr. 1679/79 en uitvoeringsverordening nr. 1573/80, die ten tijde van de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten van kracht waren, elke autoriteit die in het kader van zijn bevoegdheden gegevens verstrekt die in aanmerking worden genomen bij de navordering van douanerechten en bij de belastingschuldige dus het gewettigd vertrouwen kan opwekken, moet worden beschouwd als „bevoegde autoriteit” in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Dit geldt dus in het bijzonder voor de douaneautoriteiten van de Lid-Staat van uitvoer die optreden ten aanzien van de douaneverklaring.

In de derde plaats volgt hieruit, dat het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige de in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 voorziene bescherming slechts kan genieten, indien het de bevoegde autoriteiten „zelf” zijn die, zoals uitdrukkelijk in de tekst van de verordening wordt bepaald, de grondslag hebben gecreëerd waarop het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige berustte. Dus enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven en die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, geven recht op niet-navordering van douanerechten.

Deze voorwaarde kan niet vervuld worden geacht, wanneer de bevoegde autoriteiten zijn misleid, inzonderheid met betrekking tot de oorsprong van de goederen, door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of beoordelen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in een dergelijk geval de belastingschuldige die het risico moet dragen dat voortvloeit uit een handelsdocument dat bij een latere controle vals blijkt te zijn (arrest van 13 november 1984, gevoegde zaken 98/83 en 230/83, Van Gend en Loos, Jurispr. 1984, blz. 3763, r. o. 20).

Indien de onjuistheid van de aangifte van de belastingschuldige daarentegen enkel het gevolg is van door de bevoegde autoriteiten verstrekte verkeerde inlichtingen, waaraan die autoriteiten gebonden zijn, dan vormen de bepalingen van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1697/79 echter wel een beletsel voor navordering van de rechten bij invoer en bij uitvoer.

Uit het voorgaande volgt, dat op de derde en de vierde vraag moet worden geantwoord, dat de in artikel 5, lid 2 van verordening nr. 1697/79 bedoelde vergissingen alle vergissingen omvatten inzake de uitlegging of de toepassing van de voorschriften betreffende de rechten bij invoer of bij uitvoer, die de belastingschuldige niet redelijkerwijze kon ontdekken, wanneer zij het gevolg zijn van een actieve gedraging, hetzij van de tot navordering bevoegde autoriteiten, hetzij van de autoriteiten van de Lid-Staat van uitvoer. Uitgesloten zijn derhalve de vergissingen die zijn veroorzaakt door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige, behoudens de gevallen waarin de onjuistheid van die verklaringen slechts het gevolg zou zijn van door de bevoegde autoriteiten verstrekte onjuiste gegevens waaraan die autoriteiten gebonden zijn.

De vijfde vraag

Met zijn vijfde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen of de belastingschuldige die de douane te goeder trouw in verband met de belastingheffing onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt, niettemin voldoet aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte, in de zin van artikel 5, lid 2, eerste alinea, in fine, van verordening nr. 1697/79.

Zoals het Hof reeds in zijn arrest Top Hit (reeds aangehaald, r. o. 22 en 26) heeft beklemtoond, vereist de naleving van de bepalingen van de geldende regeling inzake de douaneaangifte, dat de aangever de douaneautoriteiten ten behoeve van de gewenste douanebehandeling van de betrokken goederen, alle noodzakelijke inlichtingen verschaft, die zijn voorzien in de gemeenschapsregels en in de nationale regels die deze aanvullen dan wel eventueel omzetten.

Deze verplichting kan evenwel niet verder reiken dan de overlegging van gegevens en documenten die de belastingschuldige redelijkerwijze kan kennen en verkrijgen. Hieruit volgt dat, indien een marktdeelnemer te goeder trouw gegevens verstrekt die, hoewel onjuist of onvolledig, de enige zijn die hij redelijkerwijze kon kennen of verkrijgen en dus in zijn douaneaangifte kon vermelden, de voorwaarde om de geldende regeling inzake de douaneaangifte na te leven, vervuld moet worden geacht.

Op de vijfde vraag moet dus worden geantwoord, dat artikel 5, lid 2, eerste alinea, in fine, van verordening nr. 1697/79 aldus moet worden uitgelegd, dat het van toepassing is op de situatie waarin de belastingschuldige heeft voldaan aan alle gestelde vereisten zowel in de gemeeschapsregels inzake de douaneaangifte als in de nationale regels die deze in voorkomend geval aanvullen of omzetten, ook al heeft hij de bevoegde autoriteiten te goeder trouw onjuiste of onvolledige gegevens verschaft, wanneer dit de enige gegevens waren die hij redelijkerwijze kon kennen of verkrijgen.

De zesde vraag

Met zijn zesde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen of de Commissie krachtens artikel 4 van verordening nr. 1573/80 enkel bevoegd is tot niet-navordering van douanerechten te besluiten, dan wel of haar bevoegdheid zich eveneens uitstrekt tot besluiten tot navordering, wanneer het bedrag van de niet geïnde rechten gelijk is aan of groter is dan 2 000 ECU.

Zoals reeds volgt uit het arrest van het Hof van 26 juni 1990 (zaak C-64/89, Deutsche Fernsprecher, Jurispr. 1990, blz. I-2535, r. o. 12 en 13), betreft de beslissingsbevoegdheid die in artikel 4 van verordening nr. 1573/80 aan de Commissie is toegekend, slechts de gevallen waarin de nationale autoriteiten ervan overtuigd zijn, dat aan de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 is voldaan en zij dus menen van navordering te moeten afzien.

Zoals het Hof in ditzelfde arrest verklaarde, stemt deze uitlegging overeen met het doel van verordening nr. 1573/80 om een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren. Deze zou in gevaar kunnen komen wanneer een verzoek om van navordering af te zien wordt ingewilligd, want de beoordeling waarop een Lid-Staat een positieve beslissing kan baseren dreigt, omdat daartegen waarschijnlijk geen administratief beroep zal worden ingesteld, zich in de praktijk te onttrekken aan een controle waarmee de uniforme toepassing van de door de gemeenschapswetgeving gestelde voorwaarden kan worden verzekerd. Zulks is evenwel niet het geval, wanneer de nationale autoriteiten wel tot navordering overgaan, ongeacht het bedrag waar het om gaat. De betrokkene kan die beslissing dan voor de nationale rechter aanvechten. De uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht kan dan in voorkomend geval door het Hof van Justitie worden gewaarborgd in het kader van de prejudiciële procedure.

Op de zesde vraag moet dus worden geantwoord, dat de bevoegdheid die de Commissie in artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1573/80 is toegekend, zich alleen uitstrekt tot besluiten tot niet-navordering van rechten waarvan het bedrag gelijk is aan of groter is dan 2 000 ECU.

De achtste vraag

Met zijn achtste vraag, die nauw verband houdt met de zesde en dus vervolgens moet worden behandeld, wenst de nationale rechter te vernemen of, wanneer het besluit tot navordering een zaak is van de nationale autoriteiten en de belastingschuldige een gemotiveerd verzoek heeft ingediend om van navordering af te zien, dit verzoek aan de Commissie moet worden voorgelegd dan wel of het aan de nationale autoriteiten staat hierover te beslissen.

Zoals het Hof in zijn arrest van 26 juni 1990 (Deutsche Fernsprecher, reeds aangehaald) heeft beslist, is het de taak van de nationale autoriteiten om, ongeacht het betrokken bedrag, tot navordering van rechten bij invoer of bij uitvoer over te gaan. Gelet op het doel van verordening nr. 1573/80 — zoals het Hof in dit zelfde arrest verklaarde, de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht te waarborgen — moeten de nationale autoriteiten ook over een gemotiveerd verzoek om een besluit tot niet-navordering van een belastingschuldige beslissen. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 34 is verklaard, bestaat de verplichting om de zaak ter beoordeling aan de Commissie voor te leggen slechts wanneer de nationale autoriteiten tot niet-navordering besluiten en het betrokken bedrag gelijk is aan of groter is dan 2 000 ECU.

Op de achtste vraag moet dus worden geantwoord, dat wanneer de belastingschuldige een verzoek indient, ertoe strekkende dat niet tot navordering van rechten bij invoer of bij uitvoer wordt overgegaan, het aan de nationale autoriteiten staat om op dat verzoek te beslissen. Zij behoeven het geval slechts aan het oordeel van de Commissie voor te leggen, wanneer zij voornemens zijn om rechten voor een bedrag gelijk aan of groter dan 2 000 ECU niet na te vorderen.

De zevende vraag

Met zijn zevende vraag snijdt het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto procedurekwesties betreffende de toepassing van artikel 177 EEG-Verdrag aan.

Uit de motivering van de verwijzingsbeschikking blijkt, dat de nationale rechter uitgaat van de gedachte, dat beide in casu toepasselijke bepalingen van de Portugese douaneregeling niet alleen in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, maar ook zowel formeel als materieel in strijd zijn met de grondwet, enerzijds omdat zij door het bestuur zijn vastgesteld en niet door de wetgever, — in casu het Portugese parlement —, en in de tweede plaats omdat zij in strijd zijn met het beginsel van de voorrang van het internationale recht boven het nationale recht.

Op grond hiervan vraagt het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto zich in de eerste plaats af, of het wel bevoegd is om de zaak naar het Hof te verwijzen, voor zover het vaststelt dat de betrokken nationale bepalingen ongrondwettig zijn aangezien een dergelijke vaststelling ingevolge artikel 280, lid 3, van de Portugese Grondwet aan het oordeel van het Tribunal Constitucional moet worden onderworpen en enkel dit laatste Tribunal dus bevoegd zou kunnen zijn om in dergelijke zaken om een prejudiciële beslissing te verzoeken. In de tweede plaats vraagt het zich af, of een prejudiciële verwijzing niet overbodig is, voor zover de gebreken in een nationale bepaling binnen de nationale rechtsorde kunnen worden opgeheven.

De zevende vraag snijdt dus twee afzonderlijke problemen aan met betrekking tot de wijze van toepassing van artikel 177 EEG-Verdrag:

  • het eerste is, of de nationale rechter die de ongrondwettigheid van een nationale bepaling vaststelt, de bevoegdheid verliest zich tot het Hof van Justitie te wenden met vragen over de uitlegging of de geldigheid van het gemeenschapsrecht, omdat die vaststelling hem ertoe verplicht de zaak aan het constitutionele hof voor te leggen;

  • het tweede is, of de nationale rechter van een prejudiciële verwijzing kan afzien, voor zover in de nationale rechtsorde de middelen voorhanden zijn om gebreken in een nationale bepaling op te heffen.

Met betrekking tot het eerste probleem zij eraan herinnerd, dat artikel 177 EEG-Verdrag het Hof de bevoegdheid verleent om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen zowel over de uitlegging van de Verdragen en van de door de instellingen van de Gemeenschap verrichte handelingen, als over de geldigheid van die handelingen. In de tweede alinea van dit artikel wordt bepaald, dat de nationale rechterlijke instanties dergelijke vragen aan het Hof kunnen voorleggen, en in de derde alinea, dat zij verplicht zijn dit te doen, wanneer hun beslissingen volgens nationaal recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.

De in artikel 177 aan het Hof toegekende bevoegdheden hebben voornamelijk ten doel, een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht door de nationale rechterlijke instanties te verzekeren. Hiertoe verschaft artikel 177 de nationale rechter een middel om de moeilijkheden óp te lossen die een gevolg zouden kunnen zijn van het vereiste om het gemeenschapsrecht binnen de rechtsorde van de Lid-Staten zijn volle werking te geven.

De nuttige werking van het door artikel 177 EEG-Verdrag ingevoerde stelsel vereist, dat de nationale rechterlijke instanties over een zo breed mogelijke bevoegdheid beschikken om de zaak aan het Hof van Justitie voor te leggen, indien zij van mening zijn dat een bij hen aanhangige zaak vragen doet rijzen die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van de bepalingen van gemeenschapsrecht voor een beslissing in het hun voorgelegde geschil noodzakelijk maken.

Voorts zou de doelmatigheid van het gemeenschapsrecht gevaar lopen, indien de nationale rechter bij wie een door het gemeenschapsrecht beheerst geschil aanhangig is, als gevolg van de verplichting om de zaak aan het constitutionele hof voor te leggen, zou kunnen worden belet de hem door artikel 177 EEG-Verdrag toegekende bevoegdheid uit te oefenen om aan het Hof van Justitie vragen over de uitlegging en de geldigheid van het gemeenschapsrecht te stellen, opdat hij kan beoordelen of een nationale bepaling al dan niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.

Op het eerste onderdeel van de zevende vraag moet dus worden geantwoord, dat een nationale rechterlijke instantie waarbij een geschil betreffende het gemeenschapsrecht aanhangig is en die de ongrondwettigheid van een nationale bepaling vaststelt, niet de bevoegdheid verliest of van de in artikel 177 EEG-Verdrag bedoelde verplichting is ontslagen, zich tot het Hof van Justitie te wenden met vragen betreffende de uitlegging of de geldigheid van het gemeenschapsrecht, op grond dat die vaststelling haar verplicht, de zaak aan het constitutionele hof voor te leggen.

Met betrekking tot het tweede probleem is het voldoende eraan te herinneren, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, in het kader van de in artikel 177 EEG-Verdrag vastgestelde verdeling van de rechterlijke taken tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de nationale rechterlijke instanties over een beoordelingsbevoegdheid beschikken bij de vraag of een beslissing over een punt van gemeenschapsrecht noodzakelijk is voor het wijzen van hun vonnis (zie met name het arrest van 6 oktober 1982, zaak 283/81, Cilfit, Jurispr. 1982, blz. 3415, r. o. 10).

In dit verband moet worden beklemtoond, dat de beoordelingsbevoegdheid van de nationale rechter in de zin van artikel 177, tweede alinea, EEG-Verdrag, zich eveneens uitstrekt tot de vraag in welk stadium van de procedure een prejudiciële vraag naar het Hof moet worden verwezen.

Op het tweede onderdeel van de zevende vraag moet dus worden geantwoord, dat krachtens artikel 177, tweede alinea, EEG-Verdrag het aan de nationale rechter staat, te beoordelen of de in het bij hem aanhangig geschil opgeworpen rechtsvragen ter zake dienend zijn en of een prejudiciële verwijzing noodzakelijk is voor het wijzen van zijn vonnis, alsmede in welk stadium van de procedure een prejudiciële vraag naar het Hof moet worden verwezen.

Kosten

De kosten door de Portugese regering, het Portugees Openbaar ministerie, de Raad van de Europese Gemeenschappen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto bij beschikking van 16 oktober 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Artikel 5, lid 2, eerste zinsnede, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer, moet aldus worden uitgelegd dat het de bevoegde nationale autoriteiten een gebonden bevoegdheid verleent ten aanzien van de beslissing om niet tot navordering over te gaan, wanneer de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van deze verordening zijn vervuld.

  2. De in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 bedoelde vergissingen omvatten alle vergissingen inzake de uitlegging of de toepassing van de voorschriften betreffende de rechten bij invoer of bij uitvoer, die de belastingschuldige niet redelijkerwijze kon ontdekken, wanneer zij het gevolg zijn van een actieve gedraging, hetzij van de tot navordering bevoegde autoriteiten, hetzij van de autoriteiten van de Lid-Staat van uitvoer. Uitgesloten zijn derhalve de vergissingen die zijn veroorzaakt door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige, behoudens de gevallen waarin de onjuistheid van die verklaringen slechts het gevolg zou zijn van door de bevoegde autoriteiten verstrekte onjuiste gegevens waaraan die autoriteiten gebonden zijn.

  3. Artikel 5, lid 2, eerste alinea, in fine, van verordening nr. 1697/79 moet aldus worden uitgelegd, dat het van toepassing is op de situatie waarin de belastingschuldige heeft voldaan aan alle gestelde vereisten zowel in de gemeenschapsregels inzake de douaneaangifte als in de nationale voorschriften die deze in voorkomend geval aanvullen of omzetten, ook al heeft hij de bevoegde autoriteiten te goeder trouw onjuiste of onvolledige gegevens verschaft, wanneer dit de enige gegevens waren die hij redelijkerwijze kon kennen of verkrijgen.

  4. De bevoegdheid die de Commissie is toegekend in artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1573/80 van de Commissie van 20 juni 1980 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79, strekt zich alleen uit tot besluiten tot niet-navordering van rechten waarvan het bedrag gelijk is aan of groter is dan 2 000 ECU, ook wanneer een belastingschuldige een gemotiveerd verzoek tegen een besluit tot navordering van de bevoegde nationale autoriteiten heeft ingediend.

  5. Wanneer de belastingschuldige een verzoek indient, ertoe strekkende dat niet tot navordering van rechten bij invoer of bij uitvoer wordt overgegaan, staat het aan de nationale autoriteiten om op dat verzoek te beslissen. Zij behoeven het geval slechts aan het oordeel van de Commissie voor te leggen, wanneer zij voornemens zijn om rechten voor een bedrag gelijk aan of groter dan 2 000 ECU niet na te vorderen.

  6. Een nationale rechterlijke instantie waarbij een geschil betreffende het gemeenschapsrecht aanhangig is en die de ongrondwettigheid van een nationale bepaling vaststelt, verliest niet de bevoegdheid of is niet van de in artikel 177 EEG-Verdrag bedoelde verplichting ontslagen zich tot het Hof van Justitie te wenden met vragen betreffende de uitlegging of de geldigheid van het gemeenschapsrecht, op grond dat díe vaststelling haar ertoe verplicht de zaak aan het constitutionele hof voor te leggen. Krachtens artikel 177, tweede alinea, EEG-Verdrag staat het aan de nationale rechter, te beoordelen of de in het bij hem aanhangig geschil opgeworpen rechtsvragen ter zake dienend zijn en of een prejudiciële verwijzing noodzakelijk is voor het wijzen van zijn vonnis, alsmede in welk stadium van de procedure een prejudiciële vraag naar het Hof moet worden verwezen.

Moitinho de Almeida

Grévisse

Zuleeg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 juni 1991.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Derde kamer

J. C. Moitinho de Almeida