Home

Hof van Justitie EU 21-03-1991 ECLI:EU:C:1991:145

Hof van Justitie EU 21-03-1991 ECLI:EU:C:1991:145

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
21 maart 1991

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

21 maart 1991(*)

In zaak C-359/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunale civile te Genua, in het aldaar aanhangig geding tussen

SAFA Srl

en

Amministrazione delle finanze dello Stato,

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon,

griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier,

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • de Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Dashwood en G. Houttuin als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs R. Santaolalla en G. Marenco als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door G. Schiano di Pepe, advocaat te Genua, alsmede van de Raad en van de Commissie ter terechtzitting van 23 oktober 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 november 1990,

het navolgende

Arrest

Bij beschikking van 6 april 1989, ingekomen ten Hove op 17 november daaraanvolgend, heeft het Tribunale Civile te Genua (Italië) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging en de geldigheid van artikel 16 van verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten (PB 1966, blz. 3025), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1562/78 van de Raad van 29 juni 1978 (PB 1978, L 185, blz. 1).

De vragen zijn gerezen in een geding tussen de vennootschap SAFA SRL (verzoekster in het hoofdgeding, hierna: verzoekster) en de Amministrazione delle finanze dello Stato (verweerster in het hoofdgeding, hierna: verweerster) betreffende de terugvordering van heffingen bij invoer voor een bedrag van 55 miljoen LIT, die door verzoekster zijn betaald ter zake van de invoer in 1979 en 1980 van niet-behandelde olijfolie uit Griekenland.

In december 1981 daagde verzoekster het Italiaanse Ministerie van Financiën voor de rechter om terugbetaling van voornoemd bedrag te verkrijgen, dat haars inziens ten onrechte was gevorderd, en voorts betaling te verkrijgen van ongeveer 500 miljoen LIT ter vergoeding van de uit de onverschuldigde betalingen voortvloeiende schade.

Gezien het standpunt van verzoekster ten aanzien van de toepassing en de geldigheid van de gemeenschapsregeling inzake de invoer van niet-behandelde olijfolie uit derde landen, besloot de verwijzende rechter de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

  1. Staat artikel 16 van verordening (EEG) nr. 1562/78 toe, dat voor uit Griekenland afkomstige niet-behandelde olijfolie het bedrag van de heffing bij invoer in de jaren 1979 en 1980 steeds bij openbare inschrijving werd vastgesteld?

  2. Maakt artikel 16 van verordening nr. 1562/78 van de Raad, dat de mogelijkheid biedt om de heffing bij invoer voor niet-behandelde olijfolie bij openbare inschrijving vast te stellen, inbreuk op de door het EEG-Verdrag gewaarborgde fundamentele rechten van de marktdeelnemers, inzonderheid wanneer deze regeling in de jaren 1979 en 1980 steeds werd toegepast ten aanzien van invoer uit Griekenland?”

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de betrokken communautaire rechtsvoorschriften, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Verordening nr. 1562/78, tot wijziging van verordening nr. 136/66, waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, geldt voor de invoer van olijfolie uit derde landen in het algemeen. De invoer van olijfolie die geheel en al in Griekenland is voortgebracht en rechtstreeks van dit land naar de Gemeenschap wordt vervoerd, viel in de betrokken periode evenwel onder verordening (EEG) nr. 2749/78 van de Raad van 23 november 1978 betreffende het handelsverkeer in oliën en vetten tussen de Gemeenschap en Griekenland (PB 1978, L 331, blz. 1). Het Hof acht het bijgevolg dienstig, zich over beide regelingen uit te spreken, en laat het aan de nationale rechter over om te bepalen, welke regeling voor de beslechting van het hoofdgeding moet worden toegepast.

De eerste vraag

Volgens artikel 16, lid 1, van verordening nr. 136/66, zoals gewijzigd, wordt de betrokken heffing bij invoer bij openbare inschrijving vastgesteld, wanneer het niet mogelijk is de feitelijke tendens op de wereldmarkt voor niet-behandelde olijfolie vast te stellen aan de hand van de aanbiedingen op deze markt, behalve wanneer hoeveelheden worden ingevoerd die geen invloed hebben op de marktsituatie. In dit geval geldt ingevolge artikel 16, lid 3, de laatste vóór de invoer vastgestelde minimumheffing.

Volgens de bewoordingen van voornoemd artikel 16, lid 1, mag de Commissie, zelfs jarenlang, van de in deze bepaling voorziene inschrijvingsprocedure gebruik maken zo lang het niet mogelijk is, de feitelijke tendens op de wereldmarkt voor olijfolie vast te stellen aan de hand van de aanbiedingen op deze markt.

Uit het dossier en ter terechtzitting is gebleken, dat in het betrokken tijdvak wegens de zeer geringe omvang van de uitvoer van de producerende landen en aangezien er in die landen exportmonopolies ten gunste van een overheidsorgaan dan wel afspraken tussen een beperkt aantal marktdeelnemers in de betrokken sector bestonden, een notering op de wereldmarkt voor niet-behandelde olijfolie, aan de hand waarvan de feitelijke tendens op de markt kon worden vastgesteld, ontbrak.

Voorts zij opgemerkt, dat de bepalingen van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2749/78 analoog zijn aan die van voornoemd artikel 16, lid 1, behalve dat de Commissie gebruik mag maken van de inschrijvingsprocedure wanneer de situatie op de Griekse markt, en niet op de wereldmarkt, zulks rechtvaardigt.

In de betrokken periode werd de Griekse markt, waarop de marktdeelnemers klein in aantal waren en onderling afspraken maakten, eveneens gekenmerkt door het ontbreken van noteringen voor niet-behandelde olijfolie.

Bijgevolg moet het antwoord op de eerste vraag luiden, dat zowel artikel 16, lid 1, van verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1562/78 van de Raad van 29 juni 1978, als artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2749/78 van de Raad van 23 november 1978 betreffende het handelsverkeer in oliën en vetten tussen de Gemeenschap en Griekenland, de Commissie machtigden om in de jaren 1979 en 1980 de heffing bij invoer van niet-behandelde olijfolie steeds bij openbare inschrijving vast te stellen.

De tweede vraag

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of, zo de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, voornoemde bepalingen geen inbreuk maken op de krachtens het EEG-Verdrag aan de marktdeelnemers toekomende fundamentele rechten.

Blijkens de verwijzingsbeschikking en de door verzoekster ter terechtzitting afgelegde verklaringen gaat het in casu om schending van het recht op vrije uitoefening van een economische activiteit en van het beginsel van gelijke behandeling van de marktdeelnemers.

Schending van het recht op vrije uitoefening van een economische activiteit

Volgens verzoekster in het hoofdgeding is artikel 16, lid 1, ongeldig, aangezien het de Commissie buitensporige beoordelingsbevoegdheden toekent, waardoor verzoeksters recht op vrije uitoefening van een economische activiteit wordt aangetast.

Dienaangaande zij herinnerd aan de rechtspraak van het Hof (zie met name het arrest van 11 maart 1987, gevoegde zaken 279/84, 280/84, 285/84 en 286/84, Rau/Commissie, Jurispr. 1984, blz. 1069, r. o. 14), volgens welke de Commissie als enige in staat is, de ontwikkeling van de landbouwmarkten voortdurend en oplettend te volgen en de spoedmaatregelen te treffen die de situatie vereist, zodat de Raad genoopt kan zijn, de Commissie op het betrokken gebied een ruime beoordelings-en handelingsbevoegdheid te laten. De grenzen van die bevoegdheid moeten dan met name aan de hand van de algemene hoofddoelen van de marktordening worden bepaald.

Volgens de negende overweging van de considerans van verordening nr. 136/66 dient, ten einde de markt van de Gemeenschap op het gewenste niveau te stabiliseren, met name door te voorkomen dat de schommelingen op de wereldmarkt de binnen de Gemeenschap toegepaste prijzen beïnvloeden, in een heffing op de ingevoerde produkten te worden voorzien waarvan het bedrag gelijk is aan het verschil tussen een van de marktrichtprijs afgeleide drempelprijs en op de wereldmarkt toegepaste prijzen.

Het stelsel van heffingen bij invoer van produkten uit Griekenland, aanvankelijk geregeld in verordening nr. 162/66/EEG van de Raad van 27 oktober 1966 betreffende het handelsverkeer in oliën en vetten tussen de Gemeenschap en Griekenland (PB 1966, blz. 3393) en naderhand in verordening nr. 2749/78, waarbij eerstgenoemde verordening is ingetrokken, streeft naar hetzelfde algemene doel van stabiliteit op de gemeenschappelijke markt.

Te dien einde ook werd, aldus de tweede overweging van de considerans van verordeningen van de Raad (EEG) nrs. 601/76 van 15 maart 1976 tot vaststelling van bijzondere maatregelen met name voor het bepalen van aanbiedingen van olijfolie op de wereldmarkt (PB 1976, L 72, blz. 1) en 602/76 van 15 maart 1976 tot vaststelling van bijzondere maatregelen met name voor het bepalen van aanbiedingen van olijfolie op de Griekse markt (PB 1976, L 72, blz. 3), bij deze verordeningen voorts het eerst de regeling inzake de vaststelling van de heffing bij openbare inschrijving ingevoerd; in de verordeningen nrs. 1562/78 en 2749/78 werd het noodzakelijk geacht deze regeling te handhaven.

Overeenkomstig artikel 16, lid 1, van verordening nr. 136/66, zoals gewijzigd, en artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2749/78 kon de heffing alleen bij openbare inschrijving worden vastgesteld, wanneer het niet mogelijk was de feitelijke tendens op de wereldmarkt respectievelijk op de Griekse markt vast te stellen aan de hand van de aanbiedingen op die markten.

Voorts wordt ingevolge artikel 3 van verordening (EEG) nr. 2751/78 van de Raad van 23 november 1978 houdende algemene voorschriften betreffende de regeling inzake de vaststelling bij openbare inschrijving van de heffing bij invoer van olijfolie (PB 1978, L 331, blz. 6), het bedrag van de minimumheffing vastgesteld op basis van een onderzoek van de situatie, enerzijds, op de wereldmarkt en de Griekse markt, naar gelang het geval, en anderzijds, op de markt van de Gemeenschap, alsmede van de door de inschrijvers vermelde bedragen van de brutoheffingen.

Blijkens het voorgaande is de door de Raad aan de Commissie verleende discretionaire bevoegdheid, die binnen het kader van de door de Raad vastgestelde beginselen wordt uitgeoefend, noodzakelijk voor het bereiken van stabiliteit op de gemeenschappelijke markt voor niet-behandelde olijfolie, wanneer de structuur van de wereldmarkt of, in voorkomend geval, van de Griekse markt het niet mogelijk maakt een marktprijs vast te stellen. De beperkingen van de vrije uitoefening van een economische activiteit, die daaruit voor de marktdeelnemers kunnen voortvloeien, kunnen niet worden beschouwd als een onevenredige ingreep waardoor dat recht in zijn kern zou worden aangetast (zie onder meer het arrest van 11 juli 1989, zaak 265/87, Schräder, Jurispr. 1989, blz. 2237).

Schending van het gelijkheidsbeginsel

Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer het arrest van 25 november 1986, gevoegde zaken 201/85 en 202/85, Klensch, Jurispr. 1986, blz. 3477, r. o. 9) het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag enkel een bijzondere uitdrukking is van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat één der grondbeginselen van het gemeenschapsrecht is. Ingevolge dit beginsel mogen vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is.

Weliswaar leidt het stelsel van heffing bij openbare inschrijving ertoe, dat de importeurs verschillende heffingen betalen, maar dit betekent nog niet dat de betrokken gemeenschapsregeling in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.

Gezien de structuur van de markt konden de marktdeelnemers immers niet-behandelde olijfolie tegen verschillende prijzen kopen en dientengevolge verschillende heffingen voorstellen, waarbij zij rekening hielden met de rentabiliteit van de

transactie. Hieruit volgt, dat de marktdeelnemers wier heffingen hoger zijn dan of gelijk zijn aan de door de Commissie vastgestelde minimumheffing, dezelfde winst kunnen behalen uit importen met heffingen van verschillende bedragen.

Derhalve moet worden geantwoord dat bij onderzoek van de tweede vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 16, lid 1, van verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1562/78 van de Raad van 29 juni 1978, of van artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2749/78 van de Raad van 23 november 1978 betreffende het handelsverkeer in oliën en vetten tussen de Gemeenschap en Griekenland.

Kosten

De kosten door de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunale civile te Genua bij beschikking van 6 april 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Zowel artikel 16, lid 1, van verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1562/78 van de Raad van 29 juni 1978, als artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2749/78 van de Raad van 23 november 1978 betreffende het handelsverkeer in oliën en vetten tussen de Gemeenschap en Griekenland, machtigden de Commissie om in de jaren 1979 en 1980 de heffing bij invoer van niet-behandelde olijfolie steeds bij openbare inschrijving vast te stellen.

  2. Bij onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 16, lid 1, van verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1562/78 van de Raad van 29 juni 1978, of van artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2749/78 van de Raad van 23 november 1978 betreffende het handelsverkeer in oliën en vetten tussen de Gemeenschap en Griekenland.

Moitinho de Almeida

Grévisse

Zuleeg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 maart 1991.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Derde kamer

J. C. Moitinho de Almeida