Hof van Justitie EU 19-02-1991 ECLI:EU:C:1991:60
Hof van Justitie EU 19-02-1991 ECLI:EU:C:1991:60
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 februari 1991
Uitspraak
Arrest van het Hof
19 februari 1991(*)
In zaak C-374/89,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M. van Ackere-Pietri als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster, tegenKoninkrijk België, vertegenwoordigd door R. Hoebaer, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Belgische ambassade, 4, rue des Girondins,
verweerder,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, T. F. O'Higgins, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Diez de Velasco, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, C. N. Kakouris, R. Joliét, F. A. Schockweiler en P. J. G. Kapteyn, rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de opmerkingen van partijen ter terechtzitting van 28 november 1990, waarop het Koninkrijk België werd vertegenwoordigd door J. Devadder, adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 december 1990,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 15 december 1989, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen dat het Koninkrijk België, door herhaaldelijk na te laten haar binnen de gestelde termijn alle inlichtingen over de prijzen van ruwe aardolie en aardolieprodukten mee te delen, ook nadat reeds meerdere precontentieuze en contentieuze procedures waren ingeleid, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 76/491/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende een communautaire informatie- en overlegprocedure inzake de prijzen van ruwe aardolie en aardolieprodukten in de Gemeenschap (PB 1976, L 140, biz. 4) en krachtens artikel 5 EEG-Verdrag.
2 Artikel 1, lid 1, van voornoemde richtlijn verplicht de Lid-Staten, de Commissie binnen de eerste vijfenveertig dagen van elk kwartaal bepaalde inlichtingen te verstrekken over de prijzen van ruwe aardolie en aardolieprodukten in het voorgaande kwartaal. Volgens artikel 10 moest de richtlijn uiterlijk op 1 januari 1977 ten uitvoer zijn gelegd. Krachtens beschikking 77/190/EEG van de Commissie van 26 januari 1977 tot uitvoering van richtlijn 76/491 (PB 1977, L 61, biz. 34), gegeven op grond van artikel 7 van voornoemde richtlijn, dienen de betrokken inlichtingen in de vorm van vijf tabellen te worden verstrekt.
3 Op 25 april 1983 deed de Commissie de Belgische regering krachtens artikel 169 EEG-Verdrag een schriftelijke ingebrekestelling toekomen op grond dat zij vanaf het vierde kwartaal van 1980 geen inlichtingen meer had ontvangen. Bij brief van 9 september 1983 liet de Belgische regering de Commissie weten, dat de gevraagde inlichtingen haar zo spoedig mogelijk zouden worden meegedeeld en dat de betrokken instantie alles in het werk zou stellen opdat de vereiste inlichtingen binnen de gestelde termijn zouden worden verstrekt. Toen deze belofte niet werd nagekomen, deed de Commissie de Belgische regering het in artikel 169 EEG-Verdrag bedoelde met redenen omkleed advies toekomen. Gelet op het antwoord van de Belgische regering van 26 oktober 1984 alsmede de tijdens een vergadering van 26 november 1984 verstrekte inlichtingen besloot de Commissie, het beroep op het Hof op te schorten.
4 Bij brief van 5 augustus 1985 leidde de Commissie een nieuwe procedure in de zin van artikel 169 EEG-Verdrag in, op grond dat het Koninkrijk België nog steeds niet alle noodzakelijke maatregelen had getroffen om te verzekeren dat de ondernemingen waarvan de werkzaamheden onder zijn jurisdictie vielen, hem de volgens artikel 2 van de richtlijn voorgeschreven gegevens ter beschikking zouden stellen. Nadat de benodigde ministeriële besluiten op 17 december 1985 bekend waren gemaakt, werd deze tweede procedure eind januari 1986 afgesloten.
5 Toen zij evenwel vaststelde, dat de Belgische regering ondanks alle beloften tot beterschap de voorgeschreven inlichtingen zeer onregelmatig en onvolledig bleef meedelen, besloot de Commissie de eerste procedure voort te zetten en stelde zij bij op 13 november 1986 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift beroep wegens niet-nakoming in (zaak 277/86). Nadat de Belgische regering haar praktijk had gewijzigd en de krachtens de richtlijn vereiste inlichtingen weer regelmatig had verstrekt, deelde de Commissie het Hof bij brief van 8 juli 1988 mee dat zij het beroep introk. Bij beschikking van 27 oktober 1988 gelastte het Hof de doorhaling van zaak 277/86 in zijn register en verwees het het Koninkrijk België in de kosten van de procedure.
6 Daar de Belgische regering vervolgens weer verviel in haar praktijk om bepaalde inlichtingen niet en andere met twee tot drie maanden vertraging toe te zenden, maande de Commissie deze regering bij brief van 31 maart 1989 aan, binnen drie weken haar verplichtingen na te komen. Toen die brief niet binnen de gestelde termijn werd beantwoord, deed de Commissie de Belgische regering op 24 mei 1989 een met redenen omkleed advies toekomen met het verzoek, erop toe te zien dat de vastgestelde niet-nakoming zich niet meer zou voordoen en binnen een maand de daartoe noodzakelijke maatregelen vast te stellen. Toen die maatregelen niet werden vastgesteld, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van de zaak, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hieronder slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
8 De Commissie verzoekt het Hof vast te stellen, dat het Koninkrijk België de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 76/491, met name artikel 1, en krachtens artikel 5 EEG-Verdrag.
De niet-nakoming van richtlijn 76/491
9 De Belgische regering betwist de niet-nakoming van de richtlijn niet. Zij wijst erop dat, na de vaststelling van twee ministeriële besluiten die de verkrijging van de vereiste inlichtingen moesten verzekeren, de gehele oliesector zich bij monde van de Belgische Petroleumfederatie uiterst sceptisch betoonde ten aanzien van de aldus door de Comissie verkregen statistieken. Zij voegt hieraan toe dat zij, om tegemoet te komen aan de vereisten van de richtlijn, een procedure heeft ingevoerd waarbij door rechtstreeks contact met iedere aardolie-importeur moet worden verzekerd, dat de gegevens binnen de gestelde termijn worden verstrekt.
10 Deze omstandigheid kan de verweten niet-nakoming niet opheffen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een Lid-Staat zich, ter rechtvaardiging van de niet-eerbiediging van verplichtingen en termijnen die in gemeenschapsnormen besloten liggen, niet ten exceptieve op nationale situaties beroepen. Het Hof heeft bovendien geoordeeld, dat de bij de uitvoering van een communautaire handeling aan de dag getreden moeilijkheden een Lid-Staat niet het récht geven, zich eenzijdig van de nakoming zijner verplichtingen ontslagen te achten (zie laatstelijk het arrest van 27 november 1990, zaak C-39/88, Commissie/Ierland, Jurispr. 1990, blz. I-4271, r.o. 11).
11 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, door herhaaldelijk na te laten de Commissie binnen de gestelde termijn alle inlichtingen over de prijzen van ruwe aardolie en aardolieprodukten mee te delen, ook nadat reeds meerdere precontentieuze en contentieuze procedures waren ingeleid, de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
De niet-nakoming van artikel 5 EEG-Verdrag
12 Volgens de Commissie heeft het Koninkrijk België herhaalde malen beloofd zijn verplichtingen na te komen, maar zijn beloften alleen gedurende de verschillende door de Commissie ingeleide precontentieuze en contentieuze procedures gestand gedaan. Door zich aldus te gedragen, zou het de Gemeenschap de vervulling van haar taak niet hebben vergemakkelijkt, waardoor het de krachtens artikel 5, eerste alinea, EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
13 In het arrest van 14 juni 1990 (zaak C-48/89, Commissie/Italië, Jurispr. 1990, blz. I-2425) oordeelde het Hof dat, aangezien verweerder de specifieke uit een richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet was nagekomen, niet behoefde te worden nagegaan of verweerder uit dien hoofde eveneens de uit artikel 5 EEG-Verdrag voortvloeiende verplichtingen niet was nagekomen. In casu evenwel verwijt de Commissie het Koninkrijk België een afzonderlijke niet-nakoming, namelijk de weigering om de Commissie in de vervulling van haar taak bij te staan. Derhalve moet worden onderzocht, of dit verwijt gegrond is.
14 Dienaangaande moet worden beklemtoond dat het Koninkrijk België alleen onder rechtstreekse bedreiging met een beroep wegens niet-nakoming aan de krachtens de richtlijn op haar rustende verplichtingen heeft voldaan en dat het deze heeft geschonden zodra die bedreiging zich leek af te wenden. Het hield met name op de inlichtingen op de vereiste manier mee te delen vlak na de beschikking tot doorhaling van zaak 277/86, die de Commissie aanhangig had gemaakt op dezelfde gronden als het onderhavige beroep. In die zaak had zij juist afstand gedaan van instantie omdat de Belgische regering, de gedurende enkele jaren gevolgde praktijk in aanmerking genomen, de verweten niet-nakoming definitief leek te beëindigen.
15 Door deze handelingen en nalatigheden, die de Commissie in de vervulling van haar taak hebben belemmerd, heeft de Belgische regering niet voldaan aan haar verplichting tot loyale samenwerking en bijstand, die volgens vaste rechtspraak van het Hof ingevolge artikel 5 EEG-Verdrag op alle Lid-Staten rust.
16 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat het Koninkrijk België de krachtens artikel 5 EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
17 Uit bovenstaande overwegingen volgt dat het Koninkrijk België, door herhaaldelijk na te laten de Commissie binnen de gestelde termijn alle inlichtingen over de prijzen van ruwe aardolie en aardolieprodukten mee te delen, ook nadat reeds meerdere precontentieuze en contentieuze procedures waren ingeleid, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens richtlijn 76/491 van de Raad van 4 mei 1976 betreffende een communautaire informatie- en overlegprocedure inzake de prijzen van ruwe aardolie en aardolieprodukten in de Gemeenschap en krachtens artikel 5 EEG-Verdrag.
Kosten
18 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, moet het in de kosten van de procedure worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende, verstaat:
-
Door herhaaldelijk na te laten, de Commissie binnen de gestelde termijn alle inlichtingen over de prijzen van ruwe aardolie en aardolieprodukten mee te delen, ook nadat reeds meerdere precontentieuze en contentieuze procedures waren ingeleid, heeft het Koninkrijk België niet voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens richtlijn 76/491/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende een communautaire informatie- en overlegprocedure inzake de prijzen van ruwe aardolie en aardolieprodukten in de Gemeenschap en krachtens artikel 5 EEG-Verdrag.
-
Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten van de procedure.
Due
O'Higgins
Rodríguez Iglesias
Diez de Velasco
Slynn
Kakouris
Joliét
Schockweiler
Kapteyn
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 februari 1991.
De griffier
J.-G. Giraud
De president
O. Due