Arrest van het Hof van 11 oktober 1990.
Arrest van het Hof van 11 oktober 1990.
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 6 juli 1989, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 30 EEG-Verdrag en artikel 22, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten ( PB 1968, L 148, blz . 13 ), door de invoer van kaas in Italië afhankelijk te stellen van de inachtneming van de bepalingen van wet nr . 396 van 2 februari 1939, inzonderheid van de bepalingen houdende een verbod op de produktie van voor de handel bestemde kaas met een lager vetgehalte dan door de Italiaanse wettelijke regeling is voorgeschreven .
2 De Italiaanse wet nr . 396 van 2 februari 1939 verbiedt de produktie van voor de verkoop en de handel bestemde kaas waarvan het vetgehalte per hoeveelheid droge stof lager is dan het in een als bijlage bij de wet gevoegde tabel vastgestelde minimum, dat per kaassoort verschillend is .
3 Van oordeel, dat de betrokken bepalingen een belemmering vormen voor de invoer in Italië van in andere Lid-Staten rechtmatig vervaardigde en in de handel gebrachte kaas met een laag vetgehalte en derhalve een door artikel 30 EEG-Verdrag verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking opleveren, heeft de Commissie de procedure van artikel 169 EEG-Verdrag ingeleid .
4 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .
5 Aangezien er bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht geen gemeenschappelijke of geharmoniseerde regels voor de vervaardiging en verhandeling van kaas bestaan, staat het aan de Lid-Staten om, elk op zijn grondgebied, regelingen voor de vervaardiging en verhandeling van dit produkt te treffen .
6 Bij de uitoefening van die bevoegdheid moeten de Lid-Staten evenwel de hun opgelegde grenzen eerbiedigen, met name die welke voortvloeien uit de op het vrije goederenverkeer betrekking hebbende bepalingen van het Verdrag .
7 In dit verband zij opgemerkt, dat artikel 30 EEG-Verdrag, waarvan de bewoordingen overigens zijn overgenomen in artikel 22, lid 1, van verordening nr . 804/68 van 27 juni 1968, alle kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verbiedt .
8 Door hun onderlinge dispariteiten kunnen de nationale wettelijke regelingen ter zake van de verhandeling van produkten het intracommunautaire handelsverkeer belemmeren, wanneer zij - zoals in casu - van toepassing zijn op produkten die zijn ingevoerd uit een Lid-Staat waar zij rechtmatig zijn vervaardigd en in de handel gebracht .
9 De Commissie stelt derhalve terecht, dat de in geding zijnde Italiaanse wettelijke regeling een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag is, aangezien zij leidt tot een verbod op de invoer van in andere Lid-Staten rechtmatig vervaardigde en in de handel gebrachte kaas waarvan het vetgehalte lager is dan in die wettelijke regeling is voorgeschreven .
10 De Italiaanse Republiek betoogt, dat de litigieuze wettelijke regeling de invoer of verkoop van dergelijke produkten niet verbiedt, mits zij niet onder de benaming "kaas" ten verbruik worden aangeboden .
11 Zelfs indien de Italiaanse wettelijke regeling een zo beperkte strekking zou hebben, dan nog moet zij als een door artikel 30 EEG-Verdrag verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking worden beschouwd .
12 Gelijk het Hof met name in zijn arrest van 22 september 1988 ( zaak 286/86, Deserbais, Jurispr . 1988, blz . 4907 ) heeft verklaard, kan niet worden ontkend, dat een Lid-Staat in beginsel de mogelijkheid heeft om regelen te stellen die het gebruik van de generieke benaming "kaas" door binnenlandse producenten afhankelijk stellen van een minimumgehalte aan vetstof .
13 Volgens hetzelfde arrest zou het evenwel onverenigbaar zijn met artikel 30 EEG-Verdrag en de doelstellingen van een gemeenschappelijke markt, de toepassing van die regelen uit te breiden tot ingevoerde kaas, wanneer deze in een andere Lid-Staat onder dezelfde naam maar met een lager vetgehalte rechtmatig is vervaardigd en in de handel gebracht . De Lid-Staat van invoer kan de invoer en de verhandeling, onder de generieke benaming "kaas", van dergelijke produkten niet beletten, wanneer voorlichting van de consument verzekerd is .
14 De Italiaanse Republiek beroept zich voorts op het ontbreken van communautaire voorschriften betreffende de produktie, de verhandeling en de aanduiding van kaas, en op de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen ter zake, die tot uitdrukking komen in het gebruik van incoherente en tegenstrijdige benamingen . In deze omstandigheden zou de toepassing van het beginsel van het vrije verkeer van goederen op produkten die voldoen aan de regels van de staat waar zij zijn vervaardigd, doch niet aan die van de staat waar zij zijn ingevoerd en ten verbruik worden aangeboden, in een geval als dat van Italië, waar de nationale wettelijke regeling de benaming "kaas" voorbehoudt voor kaas met een minimumgehalte aan vetstof, tot gevolg hebben, dat de consument ernstig in verwarring wordt gebracht .
15 Dit argument kan niet worden aanvaard .
16 Het is waar, dat een regeling die het intracommunautaire handelsverkeer belemmert en die, zoals in casu, zonder onderscheid op nationale en ingevoerde produkten van toepassing is, ten aanzien van artikel 30 EEG-Verdrag gerechtvaardigd kan zijn indien zij noodzakelijk is om tegemoet te komen aan dwingende vereisten, onder meer verband houdende met de bescherming van de consumenten en de eerlijkheid der handelstransacties .
17 Van een dergelijke rechtvaardiging kan in casu evenwel geen sprake zijn, aangezien de Italiaanse autoriteiten ter verzekering van de bescherming van de consumenten en de eerlijkheid der handelstransacties kunnen volstaan met het voorschrijven van een passende etikettering, die juiste informatie geeft over het werkelijke vetgehalte van de kaas en de consumenten in staat stelt, met volledige kennis van zaken hun keuze te maken .
18 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de Italiaanse Republiek, door de invoer en verhandeling van kaas uit andere Lid-Staten, waar hij rechtmatig is vervaardigd en in de handel gebracht, slechts toe te staan indien die kaas een bepaald minimumvetgehalte bezit, dan wel, volgens de uitlegging die de Italiaanse regering aan haar nationale wettelijke regeling geeft, door de invoer en verhandeling onder de benaming "kaas" te verbieden van kaas die dat minimumvetgehalte niet bezit en afkomstig is uit andere Lid-Staten waar hij onder die benaming rechtmatig in de handel wordt gebracht, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 30 EEG-Verdrag en artikel 22, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten .
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende, verstaat :
1 ) Door de invoer en verhandeling van kaas uit andere Lid-Staten, waar hij rechtmatig is vervaardigd en in de handel gebracht, slechts toe te staan indien die kaas een bepaald minimumvetgehalte bezit, dan wel, volgens de uitlegging die de Italiaanse regering aan haar nationale wettelijke regeling geeft, door de invoer en verhandeling onder de benaming "kaas" te verbieden van kaas die dat minimumvetgehalte niet bezit en afkomstig is uit andere Lid-Staten waar hij onder die benaming rechtmatig in de handel wordt gebracht, is de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 30 EEG-Verdrag en artikel 22, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten .
2 ) De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten van de procedure .
Artikel 30 EEG-Verdrag en artikel 22, lid 1, van verordening nr . 804/68 verzetten zich ertegen, dat een Lid-Staat de invoer en verhandeling van kaas uit andere Lid-Staten, waar hij rechtmatig is vervaardigd en in de handel gebracht, slechts toestaat indien die kaas een bepaald minimumvetgehalte bezit . Genoemde bepalingen staan er tevens aan in de weg, dat die Lid-Staat het gebruik van de benaming "kaas" voorbehoudt voor kaas met een bepaald minimumvetgehalte, terwijl die benaming in de Lid-Staat van herkomst rechtmatig wordt gebezigd . Ter verzekering van de bescherming van de consumenten en de eerlijkheid der handelstransacties kan de betrokken Lid-Staat immers volstaan met het voorschrijven van een passende etikettering, die juiste informatie geeft over het werkelijke vetgehalte van de verschillende kaassoorten die ten verkoop worden aangeboden .
++++
Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Regeling betreffende minimumvetgehalte waardoor invoer of althans verhandeling onder benaming "kaas" van kaas uit andere Lid-Staten wordt belemmerd - Ontoelaatbaarheid - Rechtvaardiging - Consumentenbescherming - Eerlijkheid der handelstransacties - Afwezigheid
( EEG-Verdrag, artikel 30; Verordening nr . 804/68 van de Raad, artikel 22, lid 1 )
Kosten
19 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen . Aangezien de Italiaanse Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen .
In zaak C-210/89,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S . Fabro, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster,
tegen
Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door L . Ferrari Bravo, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigde, bijgestaan door P . G . Ferri, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Italiaanse ambassade, 5, rue Marie-Adélaïde,
verweerster,
betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 30 EEG-Verdrag en artikel 22, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten ( PB 1968, L 148, blz . 13 ), door de invoer van kaas in Italië afhankelijk te stellen van de inachtneming van de bepalingen van wet nr . 396 van 2 februari 1939, inzonderheid van de bepalingen houdende een verbod op de produktie van voor de handel bestemde kaas met een lager vetgehalte dan door de Italiaanse wettelijke regeling ( artikel 1 van genoemde wet ) is voorgeschreven,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt : O . Due, president, G . F . Mancini, T . F . O' Higgins, J . C . Moitinho de Almeida en G . C . Rodríguez Iglesias, kamerpresidenten, F . A . Schockweiler en F . Grévisse, rechters,
advocaat-generaal : W . Van Gerven
griffier : H . A . Ruehl, hoofdadministrateur
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de opmerkingen van partijen ter terechtzitting van 13 juni 1990,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juli 1990,
het navolgende
Arrest