Home

Arrest van het Hof van 13 maart 1991.

Arrest van het Hof van 13 maart 1991.

1 Bij beschikking van 12 juli 1989, ingekomen bij het Hof op 19 december daaraanvolgend, heeft de Ierse Supreme Court krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid ( PB 1979, L 6, blz . 24; hierna : "de richtlijn ").

2 Die vragen zijn gerezen in een geding, strekkende tot vaststelling dat A . Cotter en N . McDermott ( hierna : "verzoeksters ") na 23 december 1984, de datum waarop de richtlijn in de Lid-Staten had moeten zijn uitgevoerd, recht hadden op verschillende sociale-zekerheidsuitkeringen waarop gehuwde mannen in een gelijke situatie aanspraak hadden .

3 Artikel 4, lid 1, van de richtlijn bepaalt :

"Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot :

- de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

- de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

- de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties ."

4 Niet betwist wordt, dat ingevolge de Social Welfare ( Consolidation ) Act 1981 ( hierna : "de Act van 1981 ") gehuwde mannen automatisch recht hadden op verhogingen van hun sociale-zekerheidsuitkeringen voor hun echtgenote en kinderen, zonder dat zij behoefden aan te tonen dat die personen daadwerkelijk te hunnen laste kwamen, terwijl gehuwde vrouwen aan bijkomende voorwaarden moesten voldoen . Bovendien ontvingen gehuwde vrouwen een lagere werkloosheidsuitkering dan gehuwde mannen, en zulks gedurende een kortere periode .

5 In deze situatie kwam verandering met de invoering van de Social Welfare ( nr . 2 ) Act 1985 ( Commencement ) Order 1986 ( Statutory Instrument nr . 173 van 1986 ), als gevolg waarvan, op 20 november 1986, de bepalingen van de sections 3 en 4 van de Social Welfare ( nr . 2 ) Act 1985 van kracht werden . Volgens deze bepalingen wordt, ongeacht het geslacht van de aanvrager, enkel een extra bedrag voor een volwassene ten laste uitgekeerd, indien kan worden aangetoond dat deze persoon daadwerkelijk ten laste van de aanvrager komt . Wat de betaling van extra bedragen voor ten laste komende kinderen betreft, voorzien genoemde bepalingen in een gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke aanvragers .

6 De Social Welfare ( Preservation of Rights ) ( nr . 2 ) Regulations 1986 ( Statutory Instrument nr . 422 van 1986 ) bevatte een overgangsbepaling, volgens welke personen die niet daadwerkelijk een echtgenoot te hunnen laste hadden en derhalve met de inwerkingtreding van de Social Welfare ( nr . 2 ) Act 1985 hun recht op een extra bedrag voor een volwassene ten laste hadden verloren, recht hadden op een compenserende uitkering . Vaststaat, dat deze bepalingen - waarvan de toepassing meermaals is verlengd - enkel gelden voor gehuwde mannen, wier uitkeringen voorheen automatisch werden verhoogd, zelfs indien zij niet daadwerkelijk personen te hunnen laste hadden .

7 Op 4 februari 1985 verzochten verzoeksters de High Court om nietigverklaring van de door of namens de Minister for Social Welfare krachtens de Act van 1981 gegeven beschikkingen tot stopzetting van de uitbetaling van hun werkloosheidsuitkering na 312 dagen, en, wat Cotter betreft, om nietigverklaring van de automatische stopzetting van de naar het loon berekende uitkering . Verzoeksters voerden aan, dat zij krachtens artikel 4, lid 1, van de richtlijn vanaf 23 december 1984 recht hadden op een even hoge werkloosheidsuitkering als gehuwde mannen, en dit bovendien gedurende een even lange periode . Verder zou Cotter vanaf die datum recht hebben op de naar het loon berekende uitkering .

8 De High Court legde het Hof de volgende prejudiciële vragen voor :

a ) heeft richtlijn 79/7/EEG, inzonderheid artikel 4 daarvan, sedert 23 december 1984 in Ierland rechtstreekse werking, en

b ) hebben aan de nationale wettelijke regeling onderworpen gehuwde vrouwen, bij ontbreken van maatregelen ter uitvoering van artikel 4 van de richtlijn, vanaf 23 december 1984 onder dezelfde voorwaarden als mannen aanspraak op uitkeringen?

9 In zijn arrest van 24 maart 1987 ( zaak 286/85, McDermott en Cotter, Jurispr . 1987, blz . 1453 ) heeft het Hof op die prejudiciële vragen geantwoord :

"1 ) Zolang aan de richtlijn geen uitvoering was gegeven, kon artikel 4, lid 1, van richtlijn nr . 79/7 van de Raad van 19 december 1978, dat iedere discriminatie op grond van geslacht op het gebied van de sociale zekerheid verbiedt, vanaf 23 december 1984 worden ingeroepen om de toepassing van iedere met artikel 4, lid 1, strijdige nationale bepaling te beletten .

2 ) Bij ontbreken van maatregelen ter uitvoering van artikel 4, lid 1, van de richtlijn hebben vrouwen recht op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren, waarbij die regeling, zolang aan genoemde richtlijn geen uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader blijft ."

10 Nog vóór het arrest van het Hof leidden verzoeksters bij de High Court een nieuwe procedure in, waarin zij - onder meer - concludeerden tot vaststelling dat zij recht hadden op dezelfde verhogingen van hun sociale-zekerheidsuitkeringen als die welke gehuwde mannen in een gelijke situatie vóór de inwerkingtreding van de Social Welfare ( nr . 2 ) Act 1985 hadden ontvangen, alsmede op de na die datum bij wijze van overgangsmaatregel aan gehuwde mannen betaalde compenserende uitkeringen .

11 De High Court behandelde die vorderingen te zamen met de op 4 februari 1985 ingestelde vorderingen . Zij wees verzoeksters' vorderingen slechts gedeeltelijk toe; met name hun verzoeken om toekenning van extra bedragen voor een volwassene en kinderen ten laste, en van de bij wijze van overgangsmaatregel toegekende compenserende uitkeringen, werden afgewezen . De High Court was van mening, dat het onrechtvaardig en onbillijk zou zijn, die bedragen aan verzoeksters uit te keren wanneer hun echtgenoot niet financieel te hunnen laste was . In hoger beroep voor de Supreme Court voerden verweerders aan, dat toewijzing van verzoeksters' vorderingen in strijd zou zijn met het verbod van ongegronde verrijking, dat naar Iers recht een grond oplevert om onder bepaalde omstandigheden een vordering niet of slechts gedeeltelijk toe te wijzen .

12 Omdat zij twijfelde aan de verenigbaarheid van dat nationaalrechtelijke beginsel met de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van de richtlijn, heeft de Supreme Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de twee navolgende prejudiciële vragen voorgelegd :

"1 ) Moet de uitspraak van het Hof van Justitie in zaak 286/85 ( McDermott en Cotter, Jurispr . 1987, blz . 1453 ), waarbij het Hof de tweede van de door de High Court krachtens artikel 177 EEG-Verdrag gestelde vragen betreffende de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 heeft beantwoord als volgt :

' Bij ontbreken van maatregelen ter uitvoering van artikel 4, lid 1, van de richtlijn hebben vrouwen recht op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren, waarbij die regeling, zolang aan genoemde richtlijn geen uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader blijft' ,

aldus worden verstaan, dat gehuwde vrouwen recht hebben op verhogingen van sociale-zekerheidsuitkeringen voor

a ) een echtgenoot ten laste, en

b ) een kind ten laste,

ook wanneer is aangetoond dat die personen niet daadwerkelijk ten laste waren, of ook wanneer het gevolg daarvan zou zijn, dat een verhoging voor personen ten laste tweemaal wordt betaald?

2 ) Wanneer het gaat om een door vrouwen ingestelde vordering tot betaling van compenserende uitkeringen wegens discriminatie die hierin zou hebben bestaan, dat de regels die voor mannen in een gelijke situatie gelden, op hen niet zijn toegepast, moet richtlijn 79/7/EEG van de Raad dan aldus worden uitgelegd, dat de nationale rechter geen toepassing mag geven aan nationale rechtsregels die een dergelijke compensatie beperken of weigeren wanneer de toekenning daarvan in strijd zou zijn met het verbod van ongegronde verrijking?"

13 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

De eerste vraag

14 De eerste vraag van de Supreme Court strekt ertoe te vernemen, of artikel 4, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer gehuwde mannen na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn automatisch verhogingen van sociale-zekerheidsuitkeringen hebben ontvangen voor hun als ten laste beschouwde echtgenote en kinderen, zonder dat zij behoefden aan te tonen dat die personen daadwerkelijk te hunnen laste komen, gehuwde vrouwen zonder werkelijke gezinslasten recht hebben op dezelfde verhogingen, ook indien dit in bepaalde omstandigheden tot dubbele betaling van die verhogingen leidt .

15 Ter terechtzitting heeft de Ierse regering om te beginnen opgemerkt, dat het in artikel 4, lid 1, van de richtlijn neergelegde discriminatieverbod enkel geldt voor gevallen waarin de persoon voor wie een verhoging is toegekend, financieel afhankelijk is .

16 Deze stelling kan niet worden aanvaard . Artikel 4, lid 1, van de richtlijn is luidens zijn bewoordingen in het bijzonder van toepassing met betrekking tot "de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen ". Uit deze formulering blijkt reeds, dat artikel 4, lid 1, ook van toepassing is op eventuele verhogingen die zijn verschuldigd voor niet ten laste komende echtgenoten . Wat andere personen - met name kinderen - betreft, behoeft ingevolge de richtlijn voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel op de betaling van de betrokken verhogingen niet te worden bewezen, dat die personen daadwerkelijk ten laste zijn .

17 De vaststelling van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om voor verhogingen van sociale-zekerheidsuitkeringen in aanmerking te komen, is dus volledig aan de Lid-Staten overgelaten, met dien verstande dat zij daarbij het in artikel 4, lid 1, van de richtlijn neergelegde gelijkheidsbeginsel ten volle in acht moeten nemen .

18 Bovendien heeft het Hof in het reeds genoemde arrest van 24 maart 1987 verklaard, dat bij ontbreken van maatregelen ter uitvoering van artikel 4, lid 1, van de richtlijn vrouwen recht hebben op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren, waarbij die regeling, zolang aan de richtlijn geen uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader blijft .

19 Het in casu relevante referentiekader is de regeling die gold voor gehuwde mannen die in de betrokken periode werkloosheidsuitkeringen of andere uitkeringen ontvingen en wier echtgenote niet daadwerkelijk te hunnen laste kwam . Dit betekent, dat wanneer een gehuwde man na 23 december 1984 automatisch verhogingen van uitkeringen ontving voor als ten laste beschouwde personen, zonder dat hij behoefde aan te tonen dat die personen daadwerkelijk te zijnen laste kwamen, een in een gelijke situatie verkerende gehuwde vrouw ook recht had op die verhogingen en er geen bijkomende, specifiek voor gehuwde vrouwen geldende voorwaarden mochten worden gesteld .

20 Toekenning van een dergelijk recht aan gehuwde vrouwen zou volgens de Ierse regering in bepaalde omstandigheden tot gevolg kunnen hebben, dat een zelfde gezin tweemaal dezelfde verhoging ontvangt, met name wanneer beide echtgenoten in de betrokken periode sociale-zekerheidsuitkeringen ontvingen . Dergelijke dubbele betalingen zouden uiteraard absurd zijn en indruisen tegen het in de nationale wettelijke regeling neergelegde verbod van ongegronde verrijking .

21 Zo een beroep op dat verbod werd toegestaan, zouden de nationale instanties hun eigen onwettige gedrag kunnen gebruiken als argument om artikel 4, lid 1, van de richtlijn zijn volle werking te ontnemen .

22 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer gehuwde mannen na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn automatisch verhogingen van sociale-zekerheidsuitkeringen hebben ontvangen voor hun als ten laste beschouwde echtgenote en kinderen, zonder dat zij behoefden aan te tonen dat die personen daadwerkelijk te hunnen laste komen, gehuwde vrouwen zonder werkelijke gezinslasten recht hebben op dezelfde verhogingen, ook indien dit in bepaalde omstandigheden tot dubbele betaling van die verhogingen leidt .

De tweede vraag

23 Blijkens haar bewoordingen strekt de tweede vraag van de Supreme Court er in wezen toe te vernemen, of artikel 4, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer een Lid-Staat in zijn eerst na het verstrijken van de in de richtlijn gestelde termijn vastgestelde wettelijke regeling ter uitvoering van dat artikel een overgangsbepaling heeft opgenomen, die voorziet in compenserende uitkeringen aan gehuwde mannen die het recht op een verhoging van hun sociale-zekerheidsuitkeringen voor hun als ten laste beschouwde echtgenote hebben verloren doordat zij niet konden aantonen dat deze daadwerkelijk te hunnen laste kwam, gehuwde vrouwen die in een zelfde gezinssituatie verkeren, recht hebben op dezelfde uitkeringen, ook indien dit indruist tegen het in de nationale wettelijke regeling neergelegde verbod van ongegronde verrijking .

24 De richtlijn voorziet niet in uitzonderingen op het in artikel 4, lid 1, neergelegde beginsel van gelijke behandeling, op grond waarvan oudere nationale bepalingen hun discriminerende werking zouden mogen behouden . Bijgevolg mag een Lid-Staat na 23 december 1984 geen ongelijke behandelingen laten voortduren die te wijten zijn aan de omstandigheid, dat de aan het ontstaan van het recht op compenserende uitkeringen verbonden voorwaarden reeds vóór die datum golden . De omstandigheid dat die ongelijke behandelingen uit overgangsbepalingen voortvloeien, leidt niet tot een andere beoordeling ( zie het arrest van 8 maart 1988, zaak 80/87, Dik, Jurispr . 1988, blz . 1601 ).

25 Hierbij moet bovendien worden aangetekend, dat dergelijke te laat vastgestelde uitvoeringsmaatregelen ten volle rekening moeten houden met de rechten die artikel 4, lid 1, in een Lid-Staat ten gunste van particulieren heeft doen ontstaan vanaf het verstrijken van de termijn waarbinnen de Lid-Staten zich aan de richtlijn hadden moeten aanpassen ( zie het arrest van 8 maart 1988, reeds aangehaald ).

26 Zoals bij de beantwoording van de eerste vraag al is beklemtoond, zouden de nationale instanties, zo zij zich op het in de nationale wettelijke regeling neergelegde verbod van ongegronde verrijking konden beroepen, hun eigen onwettige gedrag kunnen gebruiken als argument om artikel 4, lid 1, van de richtlijn zijn volle werking te ontnemen .

27 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer een Lid-Staat in zijn eerst na het verstrijken van de in de richtlijn gestelde termijn vastgestelde wettelijke regeling ter uitvoering van dat artikel een overgangsbepaling heeft opgenomen, die voorziet in compenserende uitkeringen aan gehuwde mannen die het recht op een verhoging van hun sociale-zekerheidsuitkeringen voor hun als ten laste beschouwde echtgenote hebben verloren doordat zij niet konden aantonen dat deze daadwerkelijk te hunnen laste kwam, gehuwde vrouwen die in een zelfde gezinssituatie verkeren, recht hebben op dezelfde uitkeringen, ook indien dit indruist tegen het in de nationale wettelijke regeling neergelegde verbod van ongegronde verrijking .

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Ierse Supreme Court bij beschikking van 27 juli 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht :

1 ) Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer gehuwde mannen na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn automatisch verhogingen van sociale-zekerheidsuitkeringen hebben ontvangen voor hun als ten laste beschouwde echtgenote en kinderen, zonder dat zij behoefden aan te tonen dat die personen daadwerkelijk te hunnen laste komen, gehuwde vrouwen zonder werkelijke gezinslasten recht hebben op dezelfde verhogingen, ook indien dit in bepaalde omstandigheden tot dubbele betaling van die verhogingen leidt .

2 ) Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer een Lid-Staat in zijn eerst na het verstrijken van de in de richtlijn gestelde termijn vastgestelde wettelijke regeling ter uitvoering van dat artikel een overgangsbepaling heeft opgenomen, die voorziet in compenserende uitkeringen aan gehuwde mannen die het recht op een verhoging van hun sociale-zekerheidsuitkeringen voor hun als ten laste beschouwde echtgenote hebben verloren doordat zij niet konden aantonen dat deze daadwerkelijk te hunnen laste kwam, gehuwde vrouwen die in een zelfde gezinssituatie verkeren, recht hebben op dezelfde uitkeringen, ook indien dit indruist tegen het in de nationale wettelijke regeling neergelegde verbod van ongegronde verrijking .

1 . Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, dat op het gebied van de sociale zekerheid iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht verbiedt, moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer gehuwde mannen na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn automatisch verhogingen van sociale-zekerheidsuitkeringen hebben ontvangen voor hun als ten laste beschouwde echtgenote en kinderen, zonder dat zij behoefden aan te tonen dat die personen daadwerkelijk te hunnen laste komen, gehuwde vrouwen zonder werkelijke gezinslasten recht hebben op dezelfde verhogingen, ook indien dit in bepaalde omstandigheden tot dubbele betaling van die verhogingen aan hetzelfde gezin leidt .

2 . Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer een Lid-Staat in zijn eerst na het verstrijken van de in de richtlijn gestelde termijn vastgestelde wettelijke regeling ter uitvoering van dat artikel een overgangsbepaling heeft opgenomen, die voorziet in compenserende uitkeringen aan gehuwde mannen die het recht op een verhoging van hun sociale-zekerheidsuitkeringen voor hun als ten laste beschouwde echtgenote hebben verloren doordat zij niet konden aantonen dat deze daadwerkelijk te hunnen laste kwam, gehuwde vrouwen die in een zelfde gezinssituatie verkeren, recht hebben op dezelfde uitkeringen, ook indien dit indruist tegen het in de nationale wettelijke regeling neergelegde verbod van ongegronde verrijking .

++++

1 . Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7, artikel 4, lid 1 - Verhogingen van sociale-zekerheidsuitkeringen voor ten laste komende personen automatisch toegekend aan gehuwde mannen - Verplichting om gehuwde vrouwen gelijke behandeling te verzekeren, ook indien dit in bepaalde gevallen tot dubbele betaling van die verhogingen aan hetzelfde gezin leidt

( Richtlijn 79/7 van de Raad, art . 4, lid 1 )

2 . Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7, artikel 4, lid 1 - Compenserende uitkeringen aan gehuwde mannen die recht op verhogingen van sociale-zekerheidsuitkeringen hebben verloren - Verplichting om gehuwde vrouwen gelijke behandeling te verzekeren, niettegenstaande het in nationale wettelijke regeling neergelegd verbod van ongegronde verrijking

( Richtlijn 79/7 van de Raad, art . 4, lid 1 )

Kosten

28 De kosten door de Ierse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

In zaak C-377/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Ierse Supreme Court, in het aldaar aanhangig geding tussen

A . Cotter en N . McDermott

en

Minister for Social Welfare en Attorney General,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid ( PB 1979, L 6, blz . 24 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt : O . Due, president, T . F . O' Higgins, G . C . Rodríguez Iglesias en M . Díez de Velasco, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, C . N . Kakouris, R . Joliet, F . A . Schockweiler en P . J . G . Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal : J . Mischo,

griffier : J . A . Pompe, adjunct-griffier,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door :

- A . Cotter en N . McDermott, vertegenwoordigd door M . Robinson, Senior Counsel, en G . Durcan, Barrister-at-Law, geïnstrueerd door het kantoor Gallagher Shatter, Solicitors,

- de Ierse regering, vertegenwoordigd door L . J . Dockery, Chief State Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door D . Byrne, Senior Counsel, en A . O' Caoimh, Barrister-at-Law,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K . Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van partijen ter terechtzitting van 18 oktober 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 november 1990,

het navolgende

Arrest