Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 4 juli 1990.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 4 juli 1990.

De feiten en het procesverloop

1 Krachtens artikel 94, paragrafen 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, van overeenkomstige toepassing op de procedure voor het Gerecht ingevolge artikel 11, derde alinea, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, heeft het Europees Parlement bij op 28 februari 1990 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie verzet gedaan tegen het arrest op 30 januari 1990 door het Gerecht bij verstek gewezen in zaak T-42/89 .

2 Bij op 9 mei 1990 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft geopposeerde het Gerecht verzocht, het verzet niet-ontvankelijk te verklaren, althans het arrest van 30 januari 1990 te bevestigen .

Conclusies van partijen

3 Opposant concludeert dat het het Gerecht behage :

"- het op 30 januari 1990 gewezen arrest in heroverweging te nemen in het licht van het ( in de inleidende memorie ) gestelde, en

- Yorck von Wartenburg te verplichten een deel van de inrichtingsvergoeding terug te betalen ( ingevolge artikel 5, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut )".

Geopposeerde concludeert dat het het Gerecht behage :

"- het verzet niet-ontvankelijk te verklaren, althans

- het op 30 januari 1990 gewezen arrest zonder meer te bevestigen;

- bijgevolg, nietig te verklaren het besluit van het Parlement, houdende weigering om aan verzoeker ( geopposeerde ) de inrichtingsversgoeding, gelijk aan twee maanden basissalaris, toe te kennen;

- het Parlement te veroordelen tot betaling aan verzoeker ( geopposeerde ) van de in artikel 5 van bijlage VII bij het Statuut bedoelde inrichtingsvergoeding, gelijk aan twee maanden basissalaris;

- geopposeerde akte te verlenen, dat hij het betrokken bedrag ( 412 000 BFR ) op 7 april 1990, dat wil zeggen na het arrest van 30 januari 1990, heeft ontvangen;

- het Parlement in de kosten te verwijzen ".

Ontvankelijkheid

4 In zijn memorie van antwoord heeft geopposeerde een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen; ter terechtzitting heeft hij echter van dit middel afstand gedaan .

5 Het Gerecht stelt vast, dat het verzet overeenkomstig artikel 94, paragraaf 4, is aangebracht binnen een maand na de betekening van het arrest . Het is mitsdien ontvankelijk .

Ten gronde

6 Tegen het bestreden arrest brengt opposant in de eerste plaats in, dat daarbij een handeling van het Parlement is nietig verklaard, die niet meer bestond en geen enkel rechtsgevolg meer had, te weten het besluit van 29 februari 1988, dat vervangen was door een in de brief van 17 november 1988 vervat nieuw besluit .

7 Geopposeerde bestrijdt deze stelling . Het besluit van 29 februari 1988 is naar zijn oordeel niet vervallen door een voorstel tot minnelijke schikking, gedaan op een moment waarop de procedure voor het Hof reeds aanhangig was gemaakt . Bovendien, zolang geen overeenstemming is bereikt, blijft het geding voortduren en kan geen enkele partij het voorwerp of de aard ervan eenzijdig wijzigen .

8 Het geding heeft betrekking op de weigering van opposant om geopposeerde de in artikel 5 van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut bedoelde inrichtingsvergoeding van twee maanden basissalaris toe te kennen; die weigering is nietig verklaard in punt 1 van het dictum van het bestreden arrest .

9 Uit de brief van 17 november 1988, en met name uit het feit dat hij een datum draagt van vóór de instelling van het beroep bij het Hof, uit de formulering van het "objet" en uit het erin vervatte aanbod van het Parlement om de proceskosten voor zijn rekening te nemen, blijkt dat hij enkel een voorstel aan geopposeerde bevatte . Daar deze hiermee geen genoegen nam, kan die brief niet worden gezien als de intrekking van het bij het bestreden arrest nietigverklaarde besluit en is het geding er dus niet door zonder voorwerp geraakt .

10 In de tweede plaats wijst opposant erop, dat het arrest van 30 januari 1990 berust op de overweging, dat de in artikel 5, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut genoemde termijn van twee jaar - binnen welke de ambtenaar die de dienst van de Gemeenschappen vrijwillig verlaat, de inrichtingsvergoeding geheel of gedeeltelijk moet terugbetalen - steeds moet worden berekend vanaf de datum van indiensttreding bij de Gemeenschappen, zulks terwijl het Gerecht zou hebben erkend, dat deze opvatting niet strookt met de Franse, de Griekse en de Portugese versie van de betrokken bepaling . Opposant verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 16 van het bestreden arrest .

11 De gestelde tegenstrijdigheid berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest . Hierin wordt geen tegenstelling geconstateerd tussen de stelling van geopposeerde en de Franse, de Griekse en de Portugese versie van artikel 5, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut, doch enkel vastgesteld, dat die versies "ruimte zouden kunnen laten voor de door het Parlement voorgestane uitlegging" ( r.o . 16 van het arrest ). Hoewel wellicht ruimte latend voor de uitlegging van opposant, laten die versies even veel ruimte voor de door het bestreden arrest gekozen uitlegging ( r.o . 16 en 17 ).

12 In de derde plaats heeft opposant ter terechtzitting betoogd, dat de term "Dienstantritt" in de Duitse versie van de betrokken bepaling even goed kan slaan op het in dienst treden in een nieuwe functie als op het in dienst treden bij de Gemeenschappen, en in de andere Germaanse talen zou het niet anders zijn . Opposant leidt hieruit af, dat het tijdstip waarop de in artikel 5, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut bedoelde termijn van twee jaar begint te lopen, volgens de Duitse versie het moment kan zijn waarop de betrokkene gaat werken in een nieuwe functie die aanleiding geeft tot betaling van de inrichtingsvergoeding .

13 Ook al mocht de term "Dienstantritt" op zich beschouwd ruimte laten voor de uitlegging van opposant, zoals hij wordt gebezigd in artikel 5, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut, kan er niets anders mee zijn bedoeld dan indiensttreding bij de Gemeenschappen . Immers, in artikel 71 van het Statuut, waarvan het belang voor de onderhavige zaak door opposant in zijn inleidende memorie zo wordt beklemtoond, wordt "indiensttreding" (" Dienstantritt ") op gelijke voet geplaatst met overplaatsing, dat wil zeggen indiensttreding in een nieuwe functie, in voorkomend geval in een andere standplaats . Uit deze nevenschikking van de termen "indiensttreding" (" Dienstantritt ") en "overplaatsing" in artikel 71 van het Statuut blijkt, dat het eerste begrip in geen geval het tweede kan omvatten en uitsluitend ziet op de indiensttreding bij de Gemeenschappen . Hieruit volgt, dat de term "indiensttreding" (" Dienstantritt ") in alle taalversies van artikel 5, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut dezelfde betekenis moet hebben, wat bijzonder duidelijk blijkt uit de Engelse en de Spaanse versie van deze bepaling (" the service of the Communities within two years of entering it"; "el servicio de las Comunidades antes de dos años desde el día de su ingreso al servicio de éstas ").

14 Een vierde argument ontleent opposant aan de structuur van artikel 5 van bijlage VII bij het Statuut : het eerste lid betreft de toekenning van de inrichtingsvergoeding bij de eerste indiensttreding van de ambtenaar, het tweede lid de toekenning van de inrichtingsvergoeding bij zijn tewerkstelling in een andere standplaats . Waar lid 5 van dit artikel in beide, wel te onderscheiden gevallen van toepassing is, komt opposant tot de slotsom, dat het uitgangspunt voor de berekening van de termijn van twee jaar in die twee gevallen noodzakelijkerwijs verschillend moet zijn .

15 Omdat lid 5 van artikel 5 geen onderscheid maakt tussen de twee gevallen, geldt de daarin voorziene verplichting tot terugbetaling pro rata gelijkelijk zowel voor het ene als voor het andere geval waarin de inrichtingsvergoeding is toegekend . Daaruit volgt, dat wanneer er termen zijn voor toepassing van artikel 5, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut, het uitgangspunt voor de berekening van de daar bedoelde termijn in beide gevallen het tijdstip is waarop de ambtenaar in dienst van de Gemeenschappen is getreden .

16 In de vijfde plaats betoogt opposant, dat uitsluitend ambtenaren in vaste dienst recht hebben op de inrichtingsvergoeding . Waar het recht op de inrichtingsvergoeding ontstaat op het moment van aanstelling in vaste dienst en niet op dat van indiensttreding, zou dat ook dienen te gelden voor de aanvang van de in artikel 5, lid 5, van bijlage VII bedoelde termijn, die dus zou gaan lopen op het tijdstip van aanstelling in vaste dienst respectievelijk van tewerkstelling in de nieuwe standplaats .

17 Blijkens de leden 1 en 4 van artikel 5 van bijlage VII bij het Statuut komt de inrichtingsvergoeding toe aan iedere ambtenaar, op proef dan wel in vaste dienst aangesteld, die verplicht was van woonplaats te veranderen ten einde overeenkomstig artikel 20 van het Statuut in zijn standplaats te gaan wonen . Weliswaar is volgens lid 5 van artikel 5 enkel de ambtenaar in vaste dienst - in tegenstelling tot de ambtenaar op proef - verplicht tot terugbetaling, doch dit onderscheid doet in casu niet ter zake, aangezien geopposeerde een voormalig tijdelijk functionaris is, op wie de bepalingen van artikel 5 van toepassing zijn ingevolge de artikelen 22 en 24 van de Regeling andere personeelsleden, en er in zijn geval dus geen sprake kan zijn van aanstelling in vaste dienst . Hieruit volgt dat, in geval van tewerkstelling in een nieuwe standplaats, enkel het tijdstip van zijn indiensttreding bij de Gemeenschappen in aanmerking kan worden genomen ter bepaling van de in artikel 5, lid 5, bedoelde termijn van twee jaar .

18 In de zesde plaats betoogt opposant, dat zijn uitlegging van artikel 5, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut beter beantwoordt aan de ratio van deze bepaling . Ter terechtzitting heeft opposant daarvoor verwezen naar het arrest van het Hof van 9 november 1978, volgens hetwelk "het kennelijke doel van de installatievergoeding erin bestaat, de ambtenaar in staat te stellen om naast zijn verhuiskosten de onvermijdelijke lasten te dragen die het gevolg zijn van zijn integratie gedurende een onbepaalde, maar langere periode in zijn nieuwe omgeving; dat dan ook in artikel 5, lid 5, is bepaald, dat een ambtenaar die de inrichtingsvergoeding heeft ontvangen en eigener beweging binnen twee jaar de dienst der Gemeenschappen verlaat, verplicht is een gedeelte van de vergoeding terug te betalen" ( zaak 140/77, Verhaaf, Jurispr . 1970, blz . 2117, r.o . 18 en 19 ). Hieruit volgt, aldus opposant, dat geopposeerde slechts recht heeft op een gedeelte van de inrichtingsvergoeding, aangezien hij zich niet voor "een onbepaalde, doch langere periode" had ingericht, maar de dienst der Gemeenschappen slechts veertien maanden na zijn aankomst in zijn nieuwe standplaats heeft verlaten .

19 Er zij aan herinnerd, dat volgens artikel 7 van het Statuut tewerkstelling in een ambt uitsluitend plaats vindt in het belang van de dienst ( r.o . 20 van het bestreden arrest ).

20 De strekking van het aangehaalde arrest van het Hof van 9 november 1978 kan niet los worden gezien van de omstandigheden van de zaak die er door is beslist . Het Hof wees er immers op, dat "verzoeker, die in buitengewone omstandigheden als gevolg van gezinsproblemen, binnen betrekkelijk korte tijd twee maal op eigen verzoek is overgeplaatst, niet de gegrondheid kan betwisten van het besluit van de Commissie, die van mening is, dat de beginselen van een juist beheer van overheidsmiddelen het niet veroorloven, hem een tweede installatievergoeding toe te kennen welke de werkelijk gemaakte kosten aanmerkelijk te boven gaat" ( r.o . 20 ). Het onderhavige geval onderscheidt zich juist hierin van dat waarover het Hof te beslissen had, dat de vertegenwoordiger van opposant ter terechtzitting heeft erkend, dat de overplaatsing van geopposeerde daadwerkelijk uitsluitend in het belang van de dienst had plaatsgevonden . De situatie van geopposeerde is dus stellig vergelijkbaar met die welke in rechtsoverweging 19 van het bestreden arrest beschreven is .

21 In de zevende plaats stelt opposant, dat geopposeerde in zijn inleidend verzoekschrift het recht van het Parlement heeft erkend om terugbetaling van een gedeelte van de in geding zijnde vergoeding te verlangen .

22 Opgemerkt zij, dat geopposeerde de mogelijkheid van terugbetaling als bedoeld in artikel 5, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut inderdaad nooit in beginsel heeft betwist, maar wel dat in zijn geval aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling was voldaan .

23 Uit het voorgaande volgt, dat het verzet tegen het door het Gerecht op 30 januari 1990 in zaak T-42/89 gewezen arrest moet worden verworpen .

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Derde Kamer ),

rechtdoende :

1 ) Verwerpt het verzet .

2 ) Verwijst het Europees Parlement in de kosten van de verzetprocedure .

1 . Uit de nevenschikking van de termen "indiensttreding" en "overplaatsing" in artikel 71 van het Statuut blijkt, dat het eerste begrip in geen geval het tweede kan omvatten en uitsluitend ziet op de indiensttreding bij de Gemeenschappen . Hieruit volgt, dat de term "indiensttreding" in alle taalversies van artikel 5, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut dezelfde betekenis moet hebben, wat bijzonder duidelijk blijkt uit de Engelse en de Spaanse versie van deze bepaling .

Men kan dus niet stellen, dat de term "Dienstantritt" in de Duitse versie even goed kan slaan op het in dienst treden in een nieuwe functie als op het in dienst treden bij de Gemeenschappen, en daaruit afleiden, dat het moment waarop de betrokkene gaat werken in een nieuwe functie die aanleiding geeft tot betaling van de inrichtingsvergoeding, het beginpunt kan zijn van het in artikel 5, lid 5, genoemde tijdvak van twee jaar waarbinnen de betrokkene, zo hij de dienst van de Gemeenschappen eigener beweging verlaat, de inrichtingsvergoeding geheel of gedeeltelijk moet terugbetalen .

2 . Omdat in de leden 1 en 2 van artikel 5 van bijlage VII bij het Statuut geen onderscheid wordt gemaakt tussen de twee gevallen waarin de inrichtingsvergoeding wordt toegekend, te weten de eerste indiensttreding van de ambtenaar bij de Gemeenschappen en zijn tewerkstelling in een nieuwe standplaats, geldt de in lid 5 van genoemd artikel voorziene verplichting tot terugbetaling van de inrichtingsvergoeding naar verhouding van het bij de vrijwillige beëindiging van de dienst nog resterende gedeelte van het tijdvak van twee jaar, gelijkelijk zowel voor het ene als voor het andere geval . Daaruit volgt, dat wanneer er termen zijn voor toepassing van artikel 5, lid 5, het uitgangspunt voor de berekening van de daar bedoelde termijn in beide gevallen het tijdstip is waarop de ambtenaar in dienst van de Gemeenschappen is getreden .

3 . Wanneer vaststaat, dat de tewerkstelling van een ambtenaar in een nieuwe standplaats uitsluitend in het belang van de dienst is geschied, kan de gemeenschapsinstelling niet stellen dat de betrokkene, die de dienst van de Gemeenschappen slechts veertien maanden na zijn aankomst in zijn nieuwe standplaats eigener beweging heeft verlaten, slechts recht heeft op een gedeelte van de inrichtingsvergoeding, op grond dat hij niet zou hebben voldaan aan de voorwaarde van inrichting gedurende een onbepaalde, doch langere periode .

++++

1 . Ambtenaren - Kostenvergoeding - Inrichtingsvergoeding - Vrijwillige beëindiging van dienst vóór verstrijken van tijdvak van twee jaar - Terugbetaling door ambtenaar - Aanvangstijdstip van tijdvak - Datum van indiensttreding bij Gemeenschappen - Afwijkende uitlegging op basis van één taalversie - Ontoelaatbaarheid

( Ambtenarenstatuut, artikel 71; bijlage VII, artikel 5, lid 5 )

2 . Ambtenaren - Kostenvergoeding - Inrichtingsvergoeding - Vrijwillige beëindiging van dienst vóór verstrijken van tijdvak van twee jaar - Terugbetaling door ambtenaar - Aanvangstijdstip van tijdvak - Datum van indiensttreding bij Gemeenschappen - Tijdstip van tewerkstelling in nieuwe standplaats - Irrelevantie

( Ambtenarenstatuut, bijlage VII, artikel 5, leden 1, 2 en 5 )

3 . Ambtenaren - Kostenvergoeding - Inrichtingsvergoeding - Vrijwillige beëindiging van dienst vóór verstrijken van tijdvak van twee jaar - Terugbetaling door ambtenaar - Tewerkstelling uitsluitend in belang van de dienst - Vordering tot terugbetaling op grond dat inrichting niet voor "een onbepaalde, doch langere periode" is geschied - Afwijzing

( Ambtenarenstatuut, bijlage VII, artikel 5, lid 5 )

Kosten

24 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dat is gevorderd . Aangezien opposant in het ongelijk is gesteld, dient hij in de kosten van de verzetprocedure te worden verwezen .

In zaak T-42/89 OPPO,

Europees Parlement, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur J . Campinos en M . Peter, afdelingshoofd, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij zijn secretariaat-generaal, Plateau de Kirchberg,

opposant,

tegen

W . Graf Yorck von Wartenburg, voormalig tijdelijk functionaris bij de fractie van de Europese Volkspartij in het Europees Parlement, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door V . Elvinger, advocaat te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg te diens kantoor, 4, rue Tony-Neuman,

geopposeerde,

betreffende verzet tegen het arrest op 30 januari 1990 door het Gerecht bij verstek gewezen in zaak T-42/89,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Derde Kamer ),

samengesteld als volgt : A . Saggio, kamerpresident, C . Yeraris en K . Lenaerts, rechters,

griffier : H . Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 21 juni 1990,

het navolgende

Arrest