Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 11 juli 1991. - Detlef von Hoessle tegen Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen. - Ambtenaar - Indeling in salaristrap - Beroepservaring. - Zaak T-19/90.-

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 11 juli 1991. - Detlef von Hoessle tegen Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen. - Ambtenaar - Indeling in salaristrap - Beroepservaring. - Zaak T-19/90.-

De feiten

1 Verzoeker, D. von Hoessle, is in het bezit van een door een school voor hoger beroepsonderwijs ("Fachhochschule") afgegeven diploma "Finanzwirt". Hij was aanvankelijk werkzaam bij de belastingdienst van de deelstaat Beieren (Bondsrepubliek Duitsland). Op 1 april 1980 werd hij gedetacheerd bij en op 1 november 1980 overgeplaatst naar het Beierse Oberste Rechnungshof (hierna: BORH), waar hij vanaf 2 februari 1981 de functie van "Rechnungsrat" en vanaf 17 februari 1984 de functie van "Oberrechnungsrat" uitoefende. Op 31 oktober 1985 verliet hij het BORH met de rang van "Oberrechnungsrat", de eindrang van het middenkader.

2 Nadat hij was geslaagd voor het examen van vergelijkend onderzoek nr. CC1982, trad verzoeker op 1 november 1985 in dienst van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen (hierna: Rekenkamer). Bij besluit van de Rekenkamer van 15 oktober 1985 werd hij met ingang van 1 november 1985 ingedeeld in rang B 3, salaristrap 3. Op 1 augustus 1986 werd hij in vaste dienst aangesteld.

3 Naderhand nam verzoeker met goed gevolg deel aan het examen van het door de Commissie en de Rekenkamer georganiseerde algemeen vergelijkend onderzoek nr. EUR/A/17 voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van administrateurs. In de op 25 februari 1988 bekendgemaakte aankondiging van dit vergelijkend onderzoek (PB 1988, C 54, blz. 13) werd onder punt I de "aard van de functie" omschreven als volgt:

"Het aan de hand van algemene richtlijnen verrichten van scheppende werkzaamheden, studies en controle in verband met de activiteiten van de Gemeenschappen op het gebied van accountantsonderzoek.

Betrokkene zal worden belast met het verrichten van een of meerdere taken welke hieronder ter indicatie worden omschreven. Deze lijst is niet volledig:

- controle- en verificatiewerkzaamheden aan de hand van bewijsstukken en ter plaatse van de financiële administratie en het beheer van de Gemeenschappen;

- systeemanalyse, gebruik van financiële en boekhoudkundige technieken;

- kosten/batenanalyses, financiële berekeningen, economische en juridische analyses, gebruik van statistische en steekproeftechnieken;

- gebruik van computertechnieken en databases;

- ex-postevaluatie van financiële steunmaatregelen van de Gemeenschap."

Volgens punt II, B, 2, moesten de kandidaten:

"a) een volledige universitaire opleiding hebben genoten (academische graad) (...)

b) een beroepservaring (...) bezitten, waarvan het niveau overeenstemt met dat van de in punt I genoemde functie (...)".

Volgens punt II, C, werden echter "kandidaten die niet aan de in punt B, 2, sub b genoemde voorwaarden voldoen, doch die op 8 april 1988 ambtenaar of ander personeelslid van de Europese Gemeenschappen zijn, sedert twee jaar in categorie B zijn ingedeeld en een volledige universitaire opleiding hebben genoten (academische graad), tot het vergelijkend onderzoek toegelaten".

4 Op 19 april 1989 publiceerde de Rekenkamer kennisgeving van vacature nr. CC/A/7/89 betreffende vijf posten voor administrateurs. De vereiste "diploma' s en kwalificaties" werden omschreven als volgt:

"- volledige universitaire opleiding, afgesloten met een erkend diploma, dan wel gelijkwaardige beroepservaring;

- ten minste één jaar aanvullende beroepservaring, verband houdend met de aard van de functie."

5 Na de bekendmaking van deze kennisgeving van vacature werd verzoeker bij besluit van verweerster van 19 mei 1989 per 1 juni 1989 als administrateur aangesteld. Hij werd op de grondslag van artikel 46 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: Ambtenarenstatuut) ingedeeld in de rang A 7, salaristrap 1.

6 Op 10 juli 1989 liet de President van de Rekenkamer mededeling aan het personeel nr. 32-89 betreffende de indeling van de ambtenaren die na een algemeen vergelijkend onderzoek in een hogere categorie of loopbaan worden tewerkgesteld (hierna: mededeling nr. 32-89) verspreiden. Daarin werd de voorafgaande mededeling, nr. 15-89 van 19 april 1989, die betrekking had op hetzelfde onderwerp, ingetrokken en besloten dat de indeling van de ambtenaren die zijn geslaagd voor een algemeen vergelijkend onderzoek voor een hogere categorie of rang zal plaatsvinden op de grondslag van artikel 32 of van artikel 46 Ambtenarenstatuut, afhankelijk van de meest gunstige indeling.

7 Na de verspreiding van mededeling nr. 32-89 verzocht verzoeker bij nota van 18 juli 1989 verweerster om herindeling van de eerste in de derde salaristrap van de rang A 7. Hij wees daarbij op zijn werkzaamheden als controle-ambtenaar bij het BORH in de periode van 1 april 1980 tot en met 31 oktober 1985, waardoor hij over een beroepservaring beschikte die overeenstemde met die van een ambtenaar van de categorie A bij de Rekenkamer.

8 Ter aanvulling van zijn verzoek zond verzoeker bij nota van 4 september 1989 verweerster een verklaring van het BORH van 1 augustus 1989, waarin verzoekers functie en werkzaamheden bij deze instelling werden omschreven als volgt:

"- voorbereiden van controles (zoals bij voorbeeld opstellen van controlecriteria en vragenlijsten, voorbereidende analytische onderzoeken, selecteren van stukken voor controle),

- zelfstandig, of bij meer omvangrijke werkzaamheden samen met controleurs van hetzelfde functieniveau, verrichten van controles (in het bijzonder controle aan de hand van bewijsstukken op het BORH of ter plaatse, rentabiliteitscontrole, evaluatie van kosten/batenanalyses).

Hiertoe dient de controle-ambtenaar, afhankelijk van de opdracht, te beschikken over kennis en ervaring, bij voorbeeld op het gebied van de bedrijfseconomie, de begrotingswetgeving, de gegevensverwerking en de analyse van behoefte aan personeel.

- Schrijven van verslagen en adviezen inzake op het vakgebied betrekking hebbende problemen, die ten slotte door de leden worden ondertekend, alsmede opstellen van ontwerp-jaarverslagen".

9 Bij nota van 13 september 1989 wees verweerster het verzoek af, op grond dat blijkens de verklaring van het BORH de werkzaamheden van verzoeker bij deze instelling overeenkwamen met die van het middenkader en verzoeker bij de Rekenkamer werkzaamheden van een ambtenaar van de categorie B verrichtte.

10 Bij nota van 15 september 1989 liet verzoeker weten het met deze afwijzende beslissing niet eens te zijn. Hij verweet de Rekenkamer, de werkzaamheden van een controle-ambtenaar bij het BORH en die van een controle-ambtenaar bij de Rekenkamer niet daadwerkelijk met elkaar te hebben vergeleken en voorbij te zijn gegaan aan de uiteenlopende structuur van beide instellingen.

11 Bij nota van 15 december 1989, die op dezelfde dag bij verweerster binnenkwam, maakte verzoeker van zijn nota van 15 september 1989 een formele klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut.

12 Bij nota van 17 januari 1990 wees verweerster de klacht af, op grond dat blijkens het door verzoeker overgelegde dossier de door hem bij het BORH uitgeoefende functies van "Rechnungsrat" en "Oberrechnungsrat" overeenkwamen met de post van controle-ambtenaar van het middenkader, terwijl de controle-ambtenaren van een hogere rang waren ingedeeld in de loopbaan van het hoger kader. Derhalve zou door de administratie terecht zijn geconcludeerd, dat de ervaring die verzoeker had verworven bij het BORH overeenkwam met die van adjunct-assistent bij de controledienst van de Rekenkamer, dat wil zeggen met die van een ambtenaar van de categorie B.

13 Verzoeker diende op 9 februari 1990 een nieuw verzoek in, dat hij bij nota van 13 maart 1990 preciseerde en waarin hij weliswaar erkende dat de precontentieuze procedure was afgesloten, maar niettemin verzocht om heroverweging van zijn geval. Dit verzoek werd door verweerster bij nota' s van 12 en 21 maart 1990 afgewezen.

Het procesverloop

14 Bij op 13 april 1990 ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld, strekkende tot herindeling van de eerste in de derde salaristrap van de rang A 7.

15 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

16 Bij brief van de griffier van 7 december 1990 heeft het Gerecht evenwel partijen verzocht, schriftelijk twee vragen te beantwoorden over de aard en de ontvankelijkheid van het beroep.

17 Bij op 18 januari 1991 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoeker geantwoord op de vragen van het Gerecht. Bij op 4 februari 1991 neergelegde brief heeft verweerster deze vragen beantwoord.

18 De mondelinge behandeling heeft op 21 maart 1991 plaatsgehad. De vertegenwoordigers van partijen zijn in hun pleidooien gehoord en hebben geantwoord op de vragen van het Gerecht.

19 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

a) vast te stellen dat verzoeker op grond van zijn opleiding en zijn tussen 1 april 1980 en 31 oktober 1985 opgedane beroepservaring recht heeft op een hogere salaristrap overeenkomstig artikel 32, tweede alinea, Ambtenarenstatuut;

b) verweerster te gelasten verzoeker per 1 juni 1989 in te delen in de derde salaristrap van de rang A 7;

c) vast te stellen dat verweerster, door in vergelijkbare gevallen rekening te houden met de beroepservaring, maar de onderhavige verzoeken af te wijzen, het in artikel 5, lid 3, Ambtenarenstatuut neergelegde beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden;

d) verzoeker akte te verlenen dat hij, voor zoveel nodig, het volgende bewijsaanbod middels deskundigenrapport doet: "de functie van controle-ambtenaar bij het BORH is vergelijkbaar met die van controle-ambtenaar bij de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen in de rang A 6/A 7, zowel wat betreft de eisen op het gebied van de deskundigheid van de ambtenaar als wat betreft de daadwerkelijke inhoud van de werkzaamheden", en dit bewijsaanbod ter zake dienend en ontvankelijk te verklaren;

e) verzoeker akte te verlenen dat hij verzoekt te gelasten dat de persoonsdossiers van de ambtenaren D. Ramsay en D. Richardson, althans de voor het onderhavige geschil relevante delen daarvan, aan het Gerecht worden overgelegd ten einde vast te stellen, op grond van welke gegevens betreffende de loopbaan van deze ambtenaren verweerster hun verzoeken om toekenning van een hogere salaristrap heeft ingewilligd, en te beoordelen of niet ook verzoeker op grond van deze criteria in aanmerking komt voor een hogere salaristrap;

f) verweerster te verwijzen in de kosten van het geding.

20 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren;

- verzoeker te verwijzen in de kosten van het geding.

Ontvankelijkheid

Te late indiening van de klacht

21 Verweerster heeft, zonder dienaangaande formeel de ontvankelijkheid te betwisten, op de vragen van het Gerecht geantwoord dat verzoeker zijn klacht te laat heeft ingediend, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van het gehele beroep kan leiden. Reeds op 13 september 1990 zou de Rekenkamer hebben beschikt op het verzoek om herindeling van verzoeker, terwijl deze zijn klacht pas op 15 december 1990, dus na het verstrijken van de in artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut voorgeschreven termijn van drie maanden, zou hebben ingediend.

22 Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van verzoeker bestreden, dat verzoeker het op 13 september 1990 gedateerde antwoord op dezelfde dag heeft ontvangen. Hij zou dit antwoord eerst op 15 september 1990 hebben ontvangen, zodat de in het Ambtenarenstatuut voorgeschreven termijn van drie maanden in acht zou zijn genomen.

23 De in de artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut bepaalde klacht- en beroepstermijnen dienen om de zekerheid van de rechtssituaties te waarborgen. Zij zijn derhalve van openbare orde en partijen of de rechter kunnen er niet naar believen over beschikken. De omstandigheid dat de Rekenkamer niet formeel de te late indiening van de klacht en het verval van verzoekers beroepsrecht voor het Gerecht heeft gesteld, betekent derhalve niet dat aan het in de artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut neergelegde stelsel van dwingende termijnen wordt gederogeerd (zie laatstelijk het arrest van het Gerecht van 6 december 1990, zaak T-130/89, B., Jurispr. 1990, blz. II-761).

24 Ingevolge het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid, die van openbare orde zijn, in behandeling nemen. Het Gerecht dient derhalve na te gaan, of in het onderhavige geval de klacht- en beroepstermijnen in acht zijn genomen.

25 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de in artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut gestelde termijn van drie maanden voor de indiening van een klacht ingaat op de dag waarop het besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het gericht is en in elk geval uiterlijk op de dag waarop betrokkene er kennis van krijgt. Het is bovendien vaste rechtspraak, dat de partij die aanvoert dat een termijn is overschreden, het bewijs moet leveren van de datum waarop deze termijn is ingegaan (zie laatstelijk het arrest van het Gerecht van 20 maart 1991, zaak T-1/90, Perez-Minguez Casariego, Jurispr. 1991, blz. II-143, r.o. 37). In casu evenwel moet worden vastgesteld, dat het dossier geen bewijsstuk bevat dat het antwoord van de Rekenkamer vóór 15 september 1990 aan verzoeker is betekend of dat deze er vóór die datum kennis van heeft gekregen. Nu derhalve niet het bewijs is geleverd dat de termijn van drie maanden is overschreden, zijn er geen termen aanwezig om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens te late indiening van de klacht.

Aard van het beroep

26 In haar antwoord op de vraag van het Gerecht betreffende de aard van het beroep heeft verweerster uiteengezet, dat zij in haar memoriën geen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen om verzoeker in de gelegenheid te stellen zijn middelen ten gronde aan te voeren. Na door het Gerecht te zijn verzocht, haar standpunt dienaangaande kenbaar te maken, heeft zij echter geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep op grond dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het Gerecht in het kader van de wettigheidscontrole niet bevoegd is, de administratie bevelen te geven als die waartoe verzoeker heeft geconcludeerd. Dit zou a fortiori gelden in de onderhavige zaak, aangezien verzoeker zelfs niet zou hebben verzocht om nietigverklaring van de door hem gekritiseerde besluiten.

27 Verzoeker heeft op deze vraag geantwoord, dat zijn beroep moet worden aangemerkt als een beroep tot nietigverklaring. Zijn verzoeken om herindeling en om toepassing te zijnen gunste van het beginsel van gelijke behandeling zouden immers slechts in overweging kunnen worden genomen in samenhang met nietigverklaring van de gekritiseerde besluiten. Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van verzoeker uiteengezet, dat het beroep tot nietigverklaring is gericht tegen het besluit van de secretaris-generaal van de Rekenkamer tot afwijzing van zijn verzoek, dat hij op 15 september 1989 heeft ontvangen, alsmede tegen het besluit van 17 januari 1990 houdende afwijzing van zijn klacht.

28 Hoewel verweerster het middel van niet-ontvankelijkheid te laat heeft voorgedragen, moet het Gerecht het krachtens het Reglement voor de procesvoering ambtshalve in behandeling nemen, omdat het de bevoegdheid van het Gerecht raakt en derhalve van openbare orde is (zie het arrest van het Hof van 17 februari 1970, zaak 31/69, Commissie/Italië, Jurispr. 1970, blz. 25, r.o. 8).

29 In zoverre moet worden vastgesteld, dat de middelen en argumenten in het verzoekschrift de wettigheid bestrijden van het besluit van verweerster van 13 september 1990 tot afwijzing van het verzoek om herindeling van verzoeker en van het besluit van 17 januari 1990 tot afwijzing van zijn klacht. Het Gerecht is derhalve van oordeel, dat het eerste en het derde punt van verzoekers conclusies aldus moeten worden uitgelegd, dat zij in werkelijkheid strekken tot nietigverklaring van bovengenoemde besluiten, zodat verzoekers beroep op deze punten als beroep tot nietigverklaring ontvankelijk moet worden verklaard.

30 Daarentegen is het tweede punt van de conclusies van verzoeker, uitdrukkelijk strekkende tot een bevel van het Gerecht aan verweerster, verzoeker per 1 juni 1989 in te delen in de derde salaristrap van de rang A 7, in elk geval niet-ontvankelijk, daar het Gerecht geen bevelen tot de instellingen kan richten of zich in hun plaats kan stellen (zie laatstelijk het arrest van het Gerecht van 20 maart 1991, Perez-Minguez Casariego, reeds aangehaald, r.o. 91).

Gebrek aan overeenstemming tussen de klacht en het beroep

31 In haar antwoord op de vragen van het Gerecht heeft verweerster betoogd dat het tweede middel van het verzoekschrift, ontleend aan haar beweerde discriminerende houding tegenover verzoeker, niet-ontvankelijk is op grond dat het geen verband houdt met het enige middel dat tijdens de precontentieuze procedure is aangevoerd, namelijk dat artikel 32 Ambtenarenstatuut zou zijn geschonden.

32 Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van verzoeker uiteengezet, dat schending van het discriminatieverbod weliswaar niet uitdrukkelijk in de klacht is vermeld, maar daarin niettemin doorklinkt.

33 Hoewel de kwestie van de ontvankelijkheid van dit tweede middel niet tijdig door verweerster is opgeworpen, dient het Gerecht deze vraag ingevolge het Reglement voor de procesvoering ambtshalve te onderzoeken. De ontvankelijkheidsvraag die in casu rijst, betreft de overeenstemming tussen de administratieve klacht en het beroep in rechte. Het gaat hierbij om een vraag van openbare orde, voor zover zij betrekking heeft op de regelmatigheid van de administratieve procedure, die door het Hof in zijn arrest van 3 februari 1977 (zaak 91/76, De Lacroix, Jurispr. 1977, blz. 225, r.o. 10 en 11) als wezenlijk vormvoorschrift is aangemerkt. Een onderzoek ambtshalve van deze vraag is in het bijzonder gerechtvaardigd wegens het doel van de administratieve procedure, zoals dat in vaste rechtspraak en laatstelijk in het arrest van het Gerecht van 29 maart 1990 (zaak T-57/89, Alexandrakis, Jurispr. 1990, blz. II-143, r.o. 8) is omschreven : "dat de precontentieuze procedure tot doel heeft, een minnelijke schikking van een geschil tussen ambtenaren of andere personeelsleden en de administratie mogelijk te maken, en dat het daartoe van belang is, dat het tot aanstelling bevoegd gezag met voldoende nauwkeurigheid kennis kan nemen van de grieven die de betrokkenen tegen het bestreden besluit formuleren" (zie ook de arresten van het Hof van 14 maart 1989, zaak 133/88, Del Amo Martinez, Jurispr. 1989, blz. 689, r.o. 9; 17 februari 1977, zaak 48/76, Reinarz, Jurispr. 1977, blz. 291; 1 juli 1976, zaak 58/75, Sergy, Jurispr. 1976, blz. 1139).

34 In het onderhavige geval moet worden vastgesteld, dat het in de schriftelijke procedure voor het Gerecht aangevoerde tweede middel niet aan de orde is gesteld in de precontentieuze procedure, die is geëindigd met het besluit van verweerster van 17 januari 1990 tot afwijzing van verzoekers klacht van 15 december 1989. Het is vaste rechtspraak, dat een ambtenaar "voor het Hof alleen maar conclusies kan indienen die hetzelfde voorwerp hebben als de conclusies van zijn klacht, en alleen maar bezwaren kan doen gelden die op dezelfde grond berusten als de in die klacht geformuleerde bezwaren. Voor het Hof kunnen ter nadere precisering van die bezwaren middelen en argumenten worden aangevoerd die niet in de klacht waren vermeld, doch er wel nauw bij aansluiten" (zie de arresten van 7 mei 1986, zaak 52/85, Rihoux e.a., Jurispr. 1986, blz. 1555, r.o. 13; 20 mei 1987, zaak 242/85, Geist, Jurispr. 1987, blz. 2181, r.o. 9; 26 januari 1989, zaak 224/87, Koutchoumoff, Jurispr. 1989, blz. 99, r.o. 10; 14 maart 1989, zaak 133/88, Del Amo Martinez, reeds aangehaald, r.o. 10).

35 In casu wordt in de door verzoeker op 15 december 1989 ingediende administratieve klacht niet alleen niet gerefereerd aan het tweede middel, maar bevat die klacht - om met het arrest van 14 maart 1989, reeds aangehaald, rechtsoverweging 13, te spreken - bovendien "geen enkel element (...) waaruit ((verweerster)), zelfs al spande zij zich in om de klacht met openheid van geest te onderzoeken, had kunnen afleiden" dat verzoeker voornemens was zich te beroepen op schending van het gelijkheidsbeginsel.

36 Mitsdien moet het tweede middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

37 Om te beginnen stelt verzoeker, dat hij op grond van mededeling nr. 32-89 had moeten worden ingedeeld op de grondslag van artikel 32 Ambtenarenstatuut, dat voor hem gunstiger was dan artikel 46 Ambtenarenstatuut, op welke grondslag hij op 1 juni 1989 is ingedeeld.

38 Volgens verzoeker heeft verweerster artikel 32, tweede alinea, Ambtenarenstatuut onjuist uitgelegd en verkeerd toegepast. Dienaangaande verwijt hij verweerster, dat zij heeft geweigerd zijn opleiding en beroepservaring bij het BORH van 1 april 1980 tot en met 31 oktober 1985 in aanmerking te nemen en aldus heeft geweigerd hem een hogere salaristrap toe te kennen.

39 Verzoeker kritiseert dat verweerster op abstracte wijze en zonder rekening te houden met zijn bijzondere beroepservaring, een controle-ambtenaar bij het BORH heeft gelijkgesteld met een ambtenaar van de categorie B bij de Rekenkamer.

40 De Rekenkamer en de Duitse "Landesrechnungshoefe" zouden een geheel onderscheiden hiërarchische structuur kennen. Aangezien het derhalve niet mogelijk zou zijn, de loopbanen bij beide instellingen met elkaar te vergelijken, zou de beroepservaring van de betrokkenen slechts kunnen worden beoordeeld aan de hand van een vergelijking van de respectieve functieomschrijvingen.

41 Volgens verzoeker bestaat er zowel ten aanzien van de inhoud van de functies als ten aanzien van de vereiste kennis en ervaring, een grote mate van overeenstemming tussen de functie van administrateur van de rang A 7/A 6 bij de Rekenkamer, zoals omschreven in de aankondiging van vergelijkend onderzoek nr. EUR/A/17 (zie hierboven r.o. 3), en die van controle-ambtenaar bij het BORH, zoals omschreven in de verklaring van deze instelling van 1 augustus 1989 (zie hierboven r.o. 8). Derhalve zou verweerster de werkzaamheden van een controle-ambtenaar bij het BORH ten onrechte hebben gelijkgesteld met die van een gemeenschapsambtenaar van de categorie B en niet met die van een A-ambtenaar.

42 Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 22 mei 1990 (zaak T-50/89, Sparr, Jurispr. 1990, blz. II-207) betoogt verzoeker verder, dat de beroepservaring moet worden beoordeeld aan de hand van de aan de te bekleden post verbonden werkzaamheden, en niet naar nationaal recht.

43 Ten slotte beroept verzoeker zich op de tekst van de kennisgeving van vacature nr. CC/A/7/89, op basis waarvan hij als ambtenaar van de rang A 7 werd aangesteld (zie hierboven r.o. 4). Hij zou de in die kennisgeving vereiste "beroepservaring van ten minste één jaar, verband houdend met de aard van de functie", die noodzakelijkerwijs de beroepservaring zou zijn van een ambtenaar van de categorie A, niet hebben kunnen verwerven in het kader van zijn werkzaamheden als ambtenaar van de categorie B bij de Rekenkamer. Derhalve zou verweerster zelf verzoekers werkzaamheden bij het BORH als vereiste beroepservaring hebben aangemerkt, toen zij hem als ambtenaar van de categorie A aanstelde.

44 Verweerster erkent dat de indeling van verzoeker in de eerste salaristrap van de rang A 7 per 1 juni 1989 is geschied op de grondslag van artikel 46 Ambtenarenstatuut. Ook nadat verzoekers dossier tijdens de precontentieuze fase overeenkomstig mededeling nr. 32-89 opnieuw was onderzocht op de grondslag van artikel 32 Ambtenarenstatuut, zou het niet mogelijk zijn geweest hem een andere salaristrap toe te kennen, aangezien hij reeds op de voor hem meest gunstige wijze was ingedeeld.

45 Volgens verweerster wijst niets erop, dat verzoeker vóór zijn indiensttreding bij de Europese Gemeenschappen een functie zou hebben uitgeoefend die vergelijkbaar is met die van een gemeenschapsambtenaar van de categorie A. Noch de verklaring van het BORH van 1 augustus 1989, noch de rechtspraak waarop verzoeker zich baseert, zouden tot een andere vaststelling kunnen leiden.

46 Tegen verzoekers argument dat verweerster, door hem op de grondslag van kennisgeving van vacature nr. CC/A/7/89 als ambtenaar van de rang A 7 aan te stellen, zelf zou hebben erkend, dat zijn functie bij het BORH overeenkomt met die van een gemeenschapsambtenaar van de categorie A, brengt verweerster onder verwijzing naar de aankondiging van vergelijkend onderzoek nr. EUR/A/17 (zie hierboven r.o. 3) in, dat zij verzoeker heeft toegelaten tot het vergelijkend onderzoek door op hem de bijzondere voorwaarden van titel II, punt C, tweede alinea, toe te passen, volgens welke ambtenaren van de Europese Gemeenschappen die niet aan de andere in punt B genoemde voorwaarden voldoen, maar "sedert twee jaar in categorie B zijn ingedeeld en een volledige universitaire opleiding hebben genoten (...) tot het vergelijkend onderzoek (worden) toegelaten."

47 Allereerst zij eraan herinnerd, dat op grond van artikel 32, tweede alinea, Ambtenarenstatuut, waarvan de toepassing in casu door geen van beide partijen wordt betwist, het tot aanstelling bevoegde gezag een nieuw aangeworven ambtenaar een extra salaristrap in zijn rang kan toekennen, ten einde rekening te houden met de opleiding en bijzondere beroepservaring van de betrokkene.

48 Dienaangaande is het vaste rechtspraak (zie met name de arresten van het Hof van 5 februari 1987, zaak 280/85, Mouzourakis, Jurispr. 1987, blz. 589; 1 december 1983, zaak 190/82, Blomefield, Jurispr. 1983, blz. 3981; 12 juli 1984, zaak 17/83, Angelidis, Jurispr. 1984, blz. 2907; en de arresten van het Gerecht van 7 februari 1991, gevoegde zaken T-18/89 en T-24/89, Tagaras, Jurispr. 1991, blz. II-53, r.o. 65; 7 februari 1991, zaak T-2/90, Ferreira de Freitas, Jurispr. 1991, blz. II-103, r.o. 56; 20 maart 1991, zaak T-109/89, André, Jurispr. 1991, blz. II-139, r.o. 32), dat het tot aanstelling bevoegde gezag over een beoordelingsvrijheid dient te beschikken ten aanzien van alle aspecten die bij de erkenning van vroegere beroepservaring een rol kunnen spelen, zowel met betrekking tot de aard en de duur ervan als met betrekking tot de mate waarin er verband bestaat tussen die ervaring en hetgeen voor de te bekleden post is vereist.

49 Bijgevolg kan het Gerecht in casu de litigieuze besluiten slechts nietig verklaren, indien verweerster verzoekers beroepservaring kennelijk verkeerd heeft beoordeeld door hem geen hogere salaristrap toe te kennen. Meer bepaald dient te worden nagegaan, of verzoeker gedurende zijn diensttijd bij het BORH werkzaamheden heeft verricht die kunnen worden gelijkgesteld met die van een ambtenaar van de categorie A bij de Rekenkamer, zonder daarbij de hem naar nationaal Duits recht verleende officiële ambtstitel of functie bij het BORH in aanmerking te nemen. Het Gerecht merkt hierbij evenwel op, dat het zijn uitlegging niet in de plaats mag stellen van die van verweerster, tenzij deze een kennelijke fout heeft begaan.

50 Bij onderzoek door het Gerecht van verzoekers persoonsdossier is gebleken, dat er geen aanwijzing bestaat, dat verweerster op het moment van de aanstelling van verzoeker onzorgvuldig te werk is gegaan bij de beoordeling van diens vroegere beroepservaring. Uit niets is het Gerecht gebleken, dat het tot aanstelling bevoegde gezag zich kennelijk zou hebben vergist door te oordelen, dat verzoeker bij het BORH een beroepservaring had verworven die vergelijkbaar was met de functie van een gemeenschapsambtenaar van de categorie B en niet met die van een gemeenschapsambtenaar van de categorie A. Evenmin is er bewijs voorhanden, dat het tot aanstelling bevoegde gezag zich bij zijn beoordeling uitsluitend zou hebben gebaseerd op de ambtstitel van verzoeker bij het BORH, zonder rekening te houden met de werkzaamheden die hij bij deze instelling daadwerkelijk heeft verricht.

51 Mitsdien kan deze beoordeling, gelet op de discretionaire bevoegdheid waarover het tot aanstelling bevoegde gezag ter zake beschikt, niet als onredelijk worden aangemerkt.

52 Voor zover verzoeker zich voor het overige beroept op de tekst van kennisgeving van vacature nr. CC/A/7/89 en stelt dat de administratie zelf zou hebben erkend dat zijn functie bij het BORH overeenstemt met die van een gemeenschapsambtenaar van de categorie A, dient te worden vastgesteld, dat in deze kennisgeving van vacature in de rubriek "diploma' s en kwalificaties" ten minste één jaar aanvullende beroepservaring, "verband houdend" met de aard van de functie, wordt verlangd, maar niet uitdrukkelijk de beroepservaring van een gemeenschapsambtenaar van de categorie A wordt geëist. Derhalve staat het verzoeker niet vrij te concluderen, dat de administratie, door hem op de grondslag van kennisgeving van vacature nr. CC/A/7/89 als administrateur van de rang A 7 aan te stellen, noodzakelijkerwijs heeft erkend dat de door hem bij het BORH opgedane beroepservaring overeenkomt met die van een gemeenschapsambtenaar van de categorie A.

53 Daar komt bij dat, ook indien in bedoelde kennisgeving van vacature de beroepservaring van een ambtenaar van de categorie A was geëist, het tot aanstelling bevoegde gezag daarom nog niet verplicht zou zijn geweest, verzoeker op die grond een hogere salaristrap toe te kennen, zoals mogelijk is uit hoofde van artikel 32, tweede alinea, Ambtenarenstatuut. Het tot aanstelling bevoegde gezag kan namelijk op grond van de zeer ruime beoordelingsbevoegdheid die hem in het kader van dit artikel is toegekend, bij de aanwerving van een kandidaat voor een post rekening houden met een bepaald tijdvak van beroepservaring, doch hetzelfde tijdvak van beroepservaring bij de toekenning van een extra salaristrap buiten beschouwing laten wanneer het van oordeel is, dat deze ervaring qua aard of duur of gezien de mate waarin er verband bestaat tussen die ervaring en hetgeen voor de te bekleden post vereist is, onvoldoende specifiek is.

54 Uit het voorgaande volgt, dat het aan de tekst van kennisgeving van vacature nr. CC/A/7/89 ontleende argument evenmin kan worden aanvaard.

55 Mitsdien moet het beroep worden verworpen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde Kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.

1. De in de artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut bepaalde klacht- en beroepstermijnen dienen om de zekerheid van de rechtssituaties te waarborgen. Zij zijn derhalve van openbare orde en partijen of de rechter kunnen er niet naar believen over beschikken.

De omstandigheid dat de verwerende instelling tijdens de gerechtelijke procedure niet formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens verval van het beroepsrecht als gevolg van de te late indiening van de klacht, heeft opgeworpen, betekent niet dat het Gerecht niet hoeft na te gaan of, gelet op de gegevens in het dossier, de genoemde termijnen in acht zijn genomen.

2. Het staat niet aan het Gerecht, bevelen tot de communautaire instellingen te richten of zich in hun plaats te stellen.

3. De ontvankelijkheidsvraag die verband houdt met de overeenstemming tussen de voorafgaande administratieve klacht en het beroep, is van openbare orde voor zover zij betrekking heeft op de regelmatigheid van de administratieve procedure, die een wezenlijk vormvoorschrift vormt. Een onderzoek ambtshalve van deze vraag is in het bijzonder gerechtvaardigd wegens het doel van de administratieve procedure, bestaande in het mogelijk maken van een minnelijke schikking van een geschil tussen ambtenaren of andere personeelsleden en de administratie.

Een niet in de klacht vermeld middel, dat pas in de schriftelijke procedure voor het Gerecht voor het eerst wordt aangevoerd, moet niet-ontvankelijk worden verklaard, wanneer de administratieve klacht niet alleen niet aan dat middel refereerde, maar bovendien geen enkel element bevatte waaruit de verwerende instelling, zelfs al spande zij zich in om de klacht met openheid van geest te onderzoeken, had kunnen afleiden dat verzoeker zich op het litigieuze middel wilde beroepen.

4. Voor de toekenning van een extra salaristrap bij de aanwerving van een ambtenaar beschikt het tot aanstelling bevoegde gezag in het kader van artikel 32, tweede alinea, Ambtenarenstatuut over een beoordelingsvrijheid ten aanzien van alle aspecten die bij de erkenning van vroegere beroepservaring een rol kunnen spelen, zowel met betrekking tot de aard en de duur ervan als met betrekking tot de mate waarin er verband bestaat tussen die ervaring en hetgeen voor de te bekleden post is vereist.

Het tot aanstelling bevoegde gezag gaat de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet te buiten, door bij de aanstelling van een kandidaat op een vacante post een bepaald tijdvak van beroepservaring in aanmerking te nemen, doch hetzelfde tijdvak bij de toekenning van een extra salaristrap buiten beschouwing te laten wanneer het van oordeel is, dat deze ervaring, gelet op hetgeen voor de te bekleden post vereist is, onvoldoende specifiek is.

++++

1. Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Termijnen - Van openbare orde

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2. Ambtenaren - Beroep - Voorwerp - Bevel aan administratie - Niet-ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

3. Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Voorwerp - Overeenstemming tussen klacht en beroep - Ambtshalve opgeworpen vraag van openbare orde - Middel dat in klacht ontbreekt - Ontvankelijkheidsvoorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91; Reglement voor de procesvoering, art. 113)

4. Ambtenaren - Aanwerving - Indeling in salaristrap - Extra salaristrap - Inaanmerkingneming van beroepservaring - Beoordelingsvrijheid van administratie - Uitsluiting van tijdvak van beroepservaring dat in aanmerking is genomen bij aanstelling van betrokkene

(Ambtenarenstatuut, art. 32, tweede alinea)

Kosten

56 Verzoeker stelt dat zijn verzoeken met een dusdanig gebrek aan interesse en zorgvuldigheid zijn behandeld, dat hij gedwongen was zich tot het Gerecht te wenden ten einde zijn fundamenteel recht van verweer veilig te stellen. Al zijn pogingen om een gerechtelijke procedure te vermijden, zouden van de hand zijn gewezen. Hij verzoekt derhalve verweerster te verwijzen in de kosten van het geding.

57 Verweerster daarentegen verzoekt alle kosten ten laste te brengen van verzoeker, aangezien zij haar juridisch standpunt herhaaldelijk en uitvoerig aan verzoeker kenbaar zou hebben gemaakt, en zij verzoeker met name erop zou hebben gewezen, dat de door hem geproduceerde bewijsstukken haar rechtsopvatting alleen maar bevestigden.

58 Ingevolge het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd, maar blijven de kosten door de instellingen ter zake van beroepen van hun personeelsleden gemaakt, te hunnen laste.

59 In het onderhavige geval ziet het Gerecht geen aanleiding om af te wijken van de beginselen van deze bepalingen, aangezien geen van de partijen erin is geslaagd, haar stelling ter zake te staven of het bewijs te leveren van elementen die een uitzondering op de bepalingen inzake de proceskosten zouden kunnen rechtvaardigen.

In zaak T-19/90,

D. von Hoessle, ambtenaar van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen, wonende te Luxemburg, vertegenwoordigd door J.-P. Noesen, advocaat te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende aldaar te diens kantore, Rue des Glacis 18,

verzoeker,

tegen

Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Becker en J.-M. Stenier, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, Rue Alcide de Gasperi 12,

verweerster,

betreffende een verzoek om herindeling van verzoeker van de eerste in de derde salaristrap van de rang A 7 per 1 juni 1989,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: R. Schintgen, kamerpresident, D. A. O. Edward en R. García-Valdecasas, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 21 maart 1991,

het navolgende

Arrest